• FR
  • NL
  • EN

Circulaire 2025/C/68 over de invoering van een minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen

De Algemene Administratie van de Fiscaliteit – Vennootschapsbelasting publiceerde op 22/10/2025 de Circulaire 2025/C/68 over de invoering van een minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen.

Deze circulaire bespreekt de wet van 19 december 2023 houdende de invoering van een minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen.

Inhoudstafel

I. Inleiding

1. Inclusief kader voor BEPS – OESO/G20-project

2. Europese richtlijn

3. Omzetting in Belgisch recht

4. Overzicht van OESO-modelvoorschriften

5. Draagwijdte van de circulaire

II. Definities

1. Termen gedefinieerd in art. 3, W 19.12.2023

1.1. Entiteit

1.2. Groepsentiteit

1.3. Groep

1.4. Groep van multinationale ondernemingen (MNO-groep)

1.5. Omvangrijke binnenlandse groep

1.6. Geconsolideerde jaarrekening

1.7. Verslagjaar

1.8. Indienende groepsentiteit

1.9. Overheidsentiteit

1.10. Internationale organisatie

1.11. Non-profitorganisatie

1.12. Doorstroomentiteit

1.13. Vaste inrichting

1.14. Uiteindelijke moederentiteit

1.15. Minimumbelastingtarief

1.16. Bijheffing

1.17. Fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen

1.18. Gekwalificeerde regel inzake inkomensinclusie (gekwalificeerde IIR)

1.19. Laagbelaste groepsentiteit

1.20. Tussenliggende moederentiteit

1.21. Zeggenschapsbelang

1.22. Partieel gehouden moederentiteit

1.23. Eigendomsbelang

1.24. Moederentiteit

1.25. Aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging

1.26. Goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging

1.27. Materiële concurrentieverstoring

1.28. Gekwalificeerde binnenlandse bijheffing

1.29. Nettoboekwaarde van de materiële activa

1.30. Beleggingsentiteit

1.31. Beleggingsfonds

1.32. Vastgoedbeleggingsvehikel

1.33. Pensioenfonds

1.34. Entiteit die pensioendiensten verleent

1.35. Laagbelastende jurisdictie

1.36. Kwalificerend inkomen of verlies

1.37. Niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelasting

1.38. Gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed

1.39. Niet-gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed

1.40. Hoofdentiteit

1.41. Groepsentiteit-eigenaar

1.42. In aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel

1.43. Gekwalificeerde undertaxed profit rule (gekwalificeerde UTPR)

1.44. Aangewezen indienende entiteit

1.45. OESO-modelvoorschriften

1.46. Fusie

1.47. Splitsing

1.48. Nettobelastinglast

1.49. Uitgesloten dividenden

1.50. Uitgesloten vermogenswinst of -verlies

1.51. Inbegrepen winst of verlies op basis van de herwaarderingsmethode

1.52. Asymmetrische winst of verlies uit wisselkoersverschillen

1.53. Beleidshalve niet-toegestane lasten

1.54. Fouten in een voorgaande periode en wijzigingen in de verslagleggingsbeginselen

1.55. Lasten voor opgebouwd pensioen

1.56. In aanmerking komende werknemers

1.57. In aanmerking komende loonkosten

1.58. In aanmerking komende materiële activa

1.59. Uitgesloten entiteiten

1.60. Reorganisatie

1.61. Niet-kwalificerende winsten of verliezen

1.62. In minderheidseigendom gehouden groepsentiteit

1.63. In minderheidseigendom gehouden moederentiteit

1.64. In minderheidseigendom gehouden subgroep

1.65. In minderheidseigendom gehouden dochteronderneming

2. Jurisdictie van vestiging van een entiteit of vaste inrichting

2.1. Inleiding

2.2. Regels met betrekking tot de jurisdictie van vestiging

2.2.1. Entiteit die geen doorstroomentiteit is

2.2.2. Doorstroomentiteit

2.2.3. Vaste inrichting

A. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, a), W 19.12.2023

B. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, b), W 19.12.2023

C. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, c), W 19.12.2023

D. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, d), W 19.12.2023

2.3. Tiebreaker-regels

2.3.1. Groepsentiteit gevestigd in twee jurisdicties

A. Belastingverdrag van toepassing

B. Afwezigheid van een belastingverdrag

2.3.2. Moederentiteit gevestigd in een jurisdictie waar zij niet onderworpen is aan een gekwalificeerde IIR als gevolg van de toepassing van art. 4, §§ 4 en 5, W 19.12.2023

2.3.3. Groepsentiteit die haar locatie in de loop van een verslagjaar wijzigt

III. Toepassingsgebied

1. Algemeen

2. Geconsolideerde jaarrekening

3. Vennootschapsgroepen binnen het toepassingsgebied van de regels ('within the scope')

3.1. Jaaropbrengst van 750 miljoen euro of hoger

3.2. Bijzondere gevallen – Fusie en splitsing

3.2.1. Twee of meer groepen fuseren tot één groep (in een van de laatste vier verslagjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het geteste verslagjaar)

3.2.2. Fusie tussen twee of meer entiteiten of fusie tussen een entiteit en een groep

A. Twee afzonderlijke entiteiten die geen deel uitmaken van een groep zijn gefuseerd om een groep te vormen en vóór deze fusie werd door deze entiteiten alleen een individuele (d.w.z. niet-geconsolideerde) jaarrekening opgesteld

B. Een afzonderlijke entiteit die geen geconsolideerde jaarrekening opstelt wordt lid van een groep

C. Verschil in afsluitingsdata van voorgaande verslagjaren

3.2.3. Splitsing van een groep die onder de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting valt in twee of meer groepen

A. Eerste verslagjaar dat eindigt na de splitsing

B. Tweede, derde en vierde verslagjaar dat eindigt na de splitsing

4. De entiteiten van een groep die onderworpen zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting (groepsentiteiten) en de entiteiten van een groep die niet onderworpen zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting (uitgesloten entiteiten)

4.1. Algemeen

4.2. Uitgesloten entiteiten

4.2.1. Onvoorwaardelijk uitgesloten entiteiten

A. Overheidsentiteit

B. Internationale organisatie

C. Non-profitorganisatie

D. Pensioenfonds

4.2.2. Voorwaardelijk uitgesloten entiteiten

A. Algemeen

B. Entiteiten bedoeld in art. 6, lid 1, 2°, W 19.12.2023 (eerste categorie)

C. Entiteiten bedoeld in art. 6, lid 1, 3°, W 19.12.2023 (tweede categorie)

5. Keuzestelsel

IV. Bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies

1. Uitgangspunt

1.1. Principe: de verslagleggingsstandaard die is gebruikt voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit

1.2. Uitzonderingen

1.2.1. Wanneer het redelijkerwijs niet doenbaar is om het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit te bepalen op basis van de aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging of een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging die is gebruikt voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit

1.2.2. De uiteindelijke moederentiteit heeft haar geconsolideerde jaarrekening niet opgesteld overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging als bedoeld in art. 3, 6°, c) W 19.12.2023

1.2.3. De uiteindelijke moederentiteit heeft geen geconsolideerde jaarrekening opgesteld in overeenstemming met art. 3, 6°, a), b) en c), W 19.12.2023

1.2.4. Een lidstaat van de Europese Unie of een jurisdictie van een land dat geen lid is van de Europese Unie past een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing toe ('QDMTT')

1.2.5. De toepassing van een bepaalde grondslag of procedure volgens een reeks algemeen aanvaarde verslagleggings-beginselen leidt tot een materiële concurrentieverstoring

1.3. Presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening van een MNO-groep

2. Aanpassingen vereist voor het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies

2.1. Aanpassing van de posten geviseerd in art. 9, § 1, a) tot en met i), W 19.12.2023

2.1.1. Nettobelastinglasten

A. Als last opgebouwde betrokken belastingen en alle lopende en uitgestelde betrokken belastingen die zijn opgenomen in de lasten uit hoofde van winstbelastingen, met inbegrip van betrokken belastingen op baten die zijn uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies

B. Uitgestelde belastingvorderingen die toerekenbaar zijn aan een verlies voor het verslagjaar

C. Als een last opgebouwde gekwalificeerde binnenlandse bijheffingen

D. Belastingen die ontstaan op grond van de Richtlijn (EU) 2022/2523 en deze wet of, wat jurisdicties van derde landen die geen lid zijn van de Europese Unie betreft, de OESO- modelvoorschriften, die als last worden opgebouwd

E. Als een last opgebouwde niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelasting

2.1.2. Uitgesloten dividenden

A. In principe

B. Keuzemogelijkheid voorzien in art. 3, 49°, lid 2, W 19.12.2023

2.1.3. Uitgesloten vermogenswinsten of -verliezen

A. Winsten of verliezen die voortvloeien uit veranderingen in de reële waarde van een eigendomsbelang, met uitzondering van een portefeuilledeelneming

B. Winsten of verliezen ter zake van een eigendomsbelang dat is opgenomen volgens de vermogensmutatiemethode

C. Winsten of verliezen uit de vervreemding van een eigendomsbelang, met uitzondering van de vervreemding van een portefeuilledeelneming

2.1.4. Inbegrepen winsten of verliezen op basis van de herwaarderingsmethode

2.1.5. Op grond van art. 38, W 19.12.2023 uitgesloten winsten of verliezen uit de vervreemding van activa en verplichtingen

2.1.6. Asymmetrische winsten of verliezen uit wisselkoers- verschillen

2.1.7. Beleidshalve niet-toegestane lasten

2.1.8. Fouten in een voorgaande periode en wijzigingen in de verslagleggingsbeginselen

A. Fouten met betrekking tot een vroegere periode

B. Wijziging van verslagleggingsbeginselen of -grondslagen

2.1.9. Lasten voor opgebouwd pensioen

2.2. Respect voor het zakelijkheidsbeginsel ('arm's length principle')

2.2.1. Transacties tussen in verschillende jurisdicties gevestigde groepsentiteiten

2.2.2. Transacties tussen twee in dezelfde jurisdictie gevestigde groepsentiteiten

2.3. Gekwalificeerde terugbetaalbare en niet-terugbetaalbare belastingtegoeden

2.4. Intra-groep-financieringsregeling

2.5. Verzekeringsonderneming

2.6. Aanvullend tier 1-kapitaal (Tier One Capital)

3. Uitsluiting voor het inkomen uit internationale scheepvaart of van het inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart

3.1. Definities

3.1.1. inkomen uit internationale scheepvaart

3.1.2. inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart

3.2. Regime

3.2.1. Principe: uitsluiting voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit

3.2.2. Beperking van het totale inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart van alle in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten

3.2.3. Berekening van het door die groepsentiteit behaalde netto-inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart en netto-inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart

3.2.4. Voorbeelden

4. Toerekenen van de inkomsten of verliezen tussen een hoofdentiteit en een vaste inrichting

4.1. Bepalen van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van een vaste inrichting

4.1.1. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, a), b) of c), W 19.12.2023

A. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, a) of b), W 19.12.2023: aanpassing nettoresultaat uit de financiële verslaglegging

B. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, c), W 19.12.2023: aanpassing van nettoresultaat uit de financiële verslaglegging

4.1.2. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, d), W 19.12.2023

4.2. Bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies van de hoofdentiteit

4.2.1. Principe: het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van een vaste inrichting is niet inbegrepen bij het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies van de hoofdentiteit

4.2.2. Uitzondering: het kwalificerend inkomen of verlies van een vaste inrichting inbegrepen bij het bepalen van het kwalificerend inkomen of verlies van de hoofdentiteit

5. Toerekening van de inkomsten of verliezen van een doorstroomentiteit

5.1. Vermindering van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit

5.1.1. Nettoresultaat uit de financiële verslaglegging verminderd met het bedrag dat is toe te rekenen aan de eigenaren

5.1.2. Nettoresultaat uit de financiële verslaglegging verminderd met het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging dat wordt toegerekend aan een andere groepsentiteit

5.2. Toerekening van het resterende nettoresultaat

5.2.1. Toerekening aan een vaste inrichting

5.2.2. Toerekening aan de groepsentiteit-eigenaren van een groepsentiteit

5.2.3. Toerekening aan een uiteindelijke moederentiteit of een omgekeerd hybride entiteit

5.2.4. Afzonderlijk toegepast met betrekking tot elk eigendomsbelang in een doorstroomentiteit

5.3. Voorbeeld

6. Keuzemogelijkheden

6.1. Aandelengerelateerde vergoedingen

6.2. Winsten en verliezen met betrekking tot activa en verplichtingen bepaald op basis van het realisatiebeginsel

6.3. Spreiding van de nettowinst uit de vervreemding van lokale materiële activa over een periode van vijf jaar

6.4. Consolidatie van transacties tussen groepsentiteiten gevestigd in dezelfde jurisdictie

6.5. Behandelen van het kwalificerende inkomen of verlies met betrekking tot wisselkoersverschillen als uitgesloten vermogenswinsten of -verliezen

6.6. Uitsluiting van een schuldkwijtschelding bij het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies

6.7. Opname van de vermogenswinsten of -verliezen bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies

V. Aangepaste betrokken belastingen

1. Betrokken belastingen

1.1. Concrete invulling van het begrip 'betrokken belastingen' (art. 14, § 1, W 19.12.2023)

1.1.1. Littera a)

1.1.2. Littera b)

1.1.3. Littera c)

1.1.4. Littera d)

1.2. Uitsluitingen van het begrip 'betrokken belastingen' (art. 14, § 2 en § 3, W 19.12.2023)

2. Aangepaste betrokken belastingen (art. 15, W 19.12.2023)

2.1. Algemeen

2.2. Vermeerderingen (art. 15, § 2, W 19.12.2023)

2.3. Verminderingen (art. 15, § 3, W 19.12.2023)

2.4. Geen dubbeltelling (art. 15, § 4, W 19.12.2023)

2.5. Bijzondere bepaling: aanvullende bijheffing indien geen netto kwalificerend inkomen, maar wel een negatief bedrag aan aangepaste betrokken belastingen dat lager is dan de 'verwachte aangepaste betrokken belastingen' (art. 15, § 5, W 19.12.2023)

2.6. Afwijking van art. 15, § 5, W 19.12.2023: de 'overdracht van overtollige negatieve belastinglasten' ('Excess Negative Tax expense' of ENTE) (art. 15, § 6, en art. 16, W 19.12.2023)

2.7. Total deferred tax adjustment amount/Totaal bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen (art. 17, W 19.12.2023)

2.7.1. Uitgangspunt: berekening van de uitgestelde belastinglast die in de financiële rekeningen is opgebouwd (art. 17, § 2, W 19.12.2023)

2.7.2. Verhogingen (art. 17, § 3, W 19.12.2023)

2.7.3. Vermindering (art. 17, § 4, W 19.12.2023)

2.7.4. Uitsluitingen (art. 17, § 5, W 19.12.2023)

2.7.5. Herberekening aan minimumbelastingtarief i.g.v. een uitgestelde belastingvordering toe te rekenen aan een kwalificerend verlies (art. 17, § 6, W 19.12.2023)

2.7.6. Terugname van uitgestelde belastingverplichtingen na vijf jaar (art. 17, § 7, W 19.12.2023) ('DTL recapture')

2.7.7. Uitzonderingen op punt 2.7.6 (art. 17, § 8, W 19.12.2023) ('recapture exception accrual')

A. Kostenaftrekken met betrekking tot materiële activa

B. Kosten van een licentie- of soortgelijke overeenkomst van een overheid voor het gebruik van onroerend goed of de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen waar een aanzienlijke investering in materiële activa mee gemoeid is

C. Onderzoeks- en ontwikkelingslasten

D. Ontmantelings- en saneringslasten

E. Waarderingen tegen reële waarde van niet-gerealiseerde nettowinsten

F. Nettowinsten uit wisselkoersverschillen

G. Verzekeringsreserves en geactiveerde acquisitiekosten voor verzekeringscontracten

H. Winsten uit de verkoop van materiële goederen die in dezelfde jurisdictie als de groepsentiteit zijn gevestigd, en die worden geherinvesteerd in materiële goederen in dezelfde jurisdictie

I. Extra opgebouwde bedragen die voortvloeien uit wijzigingen in de verslagleggingsbeginselen met betrekking tot de in de bepalingen onder a) tot h) vermelde bestanddelen

2.8. Keuze met betrekking tot kwalificerend verlies (art. 18, W 19.12.2023) ('qualifying loss election')

2.9. Specifieke toerekening van betrokken belastingen die op bepaalde soorten groepsentiteiten drukken (art. 19, W 19.12.2023)

2.9.1. Algemene regel

2.9.2. Vaste inrichting

2.9.3. Fiscaal transparante entiteit

2.9.4. CFC

2.9.5. Hybride entiteit

2.9.6. Uitkeringen

2.9.7. Beperking m.b.t. passief inkomen

2.9.8. Vaste inrichting – interactie met art. 11, § 5, W 19.12.2023

2.10. Aanpassingen en belastingtariefwijzigingen na indiening (art. 20, W 19.12.2023)

VI. Berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing

1. Inleidend schema

2. Bepalen van het effectieve belastingtarief ('effective tax rate', of verkort 'ETR')

2.1. Principe

2.2. Beleggingsentiteiten

2.3. Staatloze groepsentiteit

2.4. In minderheidseigendom aangehouden groepsentiteiten en joint ventures

3. Bepalen van de bijheffing

3.1. Berekening van de bijheffing

3.1.1. Algemeen

3.1.2. Bepalen van de bijheffing van een groepsentiteit

A. Bepalen van het bijheffingspercentage

B. Bepalen van de overwinst van een jurisdictie

C. Berekening van de bijheffing voor de jurisdictie

D. Toerekening van de bijheffing tussen groepsentiteiten in de jurisdictie

3.1.3. Toerekening van de bijheffing in geval van herberekening

3.1.4. Staatloze groepsentiteit

3.1.5. Opmerkingen betreffende de berekening van de bijheffing

3.2. Permanente veilige havens

3.2.1. Groepsentiteiten gevestigd in een jurisdictie waar een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing geldt

3.2.2. Niet-materiële groepsentiteiten

3.3. Op substance gebaseerde inkomensuitzondering

3.3.1. Algemeen

3.3.2. Uitzondering voor de loonkosten ('payroll carve-out')

A. In aanmerking komende werknemers

B. Plaats van tewerkstelling

C. In aanmerking komende loonkosten

D. Loonkosten van in aanmerking komende werknemers waarmee geen rekening wordt gehouden voor de uitzondering

3.3.3. Uitzondering voor materiële activa (tangible asset carve-out)

A. In aanmerking komende materiële activa

B. Jurisdictie waarin een in aanmerking komend materieel actief is gelegen

C. In aanmerking komende materiële activa die buiten beschouwing gelaten worden voor de uitzondering

D. Boekwaarde ('carrying value') van in aanmerking komende materiële activa

3.3.4. In aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa van een groepsentiteit die een vaste inrichting is

A. Vaste inrichting

B. Hoofdentiteit

C. Doorstroomentiteit

3.3.5. In aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa van een doorstroomentiteit

A. Vaste inrichting

B. Doorstroomentiteit (die geen uiteindelijke moederentiteit is) die een fiscaal transparante entiteit is

C. Doorstroomentiteit die een uiteindelijke moederentiteit is

D. Andere gevallen

3.3.6. Staatloze groepsentiteit

3.3.7. Groepsentiteit die een beleggingsentiteit is

3.4. Aanvullende bijheffing

3.4.1. Herberekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing met betrekking tot een vorig verslagjaar

3.4.2. Afwezigheid van netto kwalificerend inkomen voor de jurisdictie voor het verslagjaar

3.4.3. Aanvullende bijheffing verschuldigd overeenkomstig art. 15, § 5, W 19.12.2023

3.4.4. Groepsentiteit aangemerkt als een laagbelaste groepsentiteit in het geval van aanvullende bijheffing

3.5. De minimis-uitzondering

3.5.1. Principe

3.5.2. Gemiddelde kwalificerende opbrengsten en gemiddeld kwalificerend inkomen of verlies

A. Kwalificerende opbrengsten van de in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten

B. Kwalificerend inkomen of verlies van de in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten

C. Latere aanpassingen van de ETR

D. Wijzigingen van het toepassingsgebied binnen de MNO-groep

3.5.3. Staatloze groepsentiteiten en beleggingsentiteiten

3.6. In minderheidseigendom gehouden groepsentiteiten

3.6.1. Algemeen

3.6.2. In minderheidseigendom gehouden groepsentiteiten die lid zijn van een in minderheidseigendom gehouden subgroep

3.6.3. In minderheidseigendom gehouden groepsentiteiten die geen lid zijn van een in minderheidseigendom gehouden subgroep

VII. Binnenlandse bijheffing

1. Inleiding

2. Definities

2.1. Het bedrag van aangepaste betrokken binnenlandse belastingen van de in België gevestigde groepsentiteiten

2.2. Het netto kwalificerend inkomen van de in België gevestigde groepsentiteiten

2.3. Het binnenlandse bijheffingsbelastingtarief in België

2.4. Op basis van substance uitgesloten inkomen in België

2.5. De bijkomende binnenlandse bijheffing

3. Bepaling van de binnenlandse bijheffing

3.1. Toepassing van een binnenlandse bijheffing

3.2. Berekening van het bedrag van de binnenlandse bijheffing

3.3. Inning van de binnenlandse bijheffing

3.4. De minimis-uitzondering

4. Vermeerdering in geval van geen of ontoereikende voorafbetalingen

VIII. Bijheffing op basis van de regel inzake inkomensinclusie ('IIR-bijheffing')

1. Inleiding

2. Bepaling van de IIR-bijheffing

2.1. Entiteit die de bijheffing op basis van de IIR verschuldigd is

2.1.1. Principe

2.1.2. Uitzondering met betrekking tot tussenliggende moederentiteiten

2.1.3. Uitzondering met betrekking tot partieel gehouden groepsentiteiten

2.1.4. Modaliteiten met betrekking tot de voldoening van de IIR-bijheffing

2.1.5. Voorbeeld

2.2. Bedrag van de bijheffing op basis van de regel inzake inkomensinclusie

2.2.1. Berekeningswijze van de bijheffing op basis van de regel inzake inkomensinclusie

2.2.2. Aan een moederentiteit toerekenbaar deel van de bijheffing ter zake van een laagbelaste groepsentiteit

2.2.3. Kwalificerend inkomen van een laagbelaste groepsentiteit toerekenbaar aan eigendomsbelangen aangehouden door andere eigenaren

A. Uitgangspunt

B. Hypothesen opgenomen in art. 32, § 2, lid 2, a) tot d), W 19.12.2023

C. Uitsluiting van inkomen dat toe te rekenen is aan eigenaren van doorstroomentiteiten die geen groepsentiteiten zijn

D. Voorbeeld

2.2.4. Toevoeging aan het overeenkomstig art. 32, § 1, W 19.12.2023 aan de moederentiteit toegerekende bedrag

2.2.5. Verrekeningsmechanisme (of 'Offset mechanism')

A. Principe

B. Voorbeeld

3. Vermeerdering in geval van geen of ontoereikende voorafbetalingen

4. Voorbeelden

4.1. Voorbeeld – Top-downbenadering en verrekeningsmechanisme

4.2. Voorbeeld – Partieel gehouden moederentiteit (POPE)

4.3. Voorbeeld – Partieel gehouden moederentiteit (POPE)

4.4. Voorbeeld - Verrekeningsmechanisme

IX. Bijheffing op basis van de regel inzake undertaxed profit ('UTPR-bijheffing')

1. Inleiding

2. Bepaling van de UTPR-bijheffing

2.1. Entiteit die de UTPR-bijheffing verschuldigd is

2.1.1. Principe

2.1.2. Meerdere Belgische groepsentiteiten zijn deel van een MNO-groep zoals bedoeld in art. 35, § 1, W 19.12.2023

2.1.3. Modaliteiten met betrekking tot de voldoening van de UTPR-bijheffing

2.2. Bedrag van de UTPR-bijheffing

2.2.1. Berekeningswijze van de UTPR-bijheffing

2.2.2. Totaalbedrag van de UTPR-bijheffing voor het verslagjaar van de MNO-groep

A. Uitgangspunt

B. Aanpassingen

2.2.3. Ratio voor de UTPR (of UTPR-percentage) van België voor het verslagjaar

A. Formule voor de berekening van het UTPR-percentage van België voor het verslagjaar

B. Toewijzing van de werknemers en materiële activa aan de jurisdictie waar de vaste inrichting is gevestigd (in het geval van afzonderlijke financiële rekeningen)

C. Uitsluiting van werknemers en materiële activa van een beleggingsentiteit of een doorstroomentiteit

D. Uitsluitingsmechanisme bedoeld in art. 36, § 8, W 19.12.2023

3. Voorbeelden

3.1. Voorbeeld 1 – Bedrag van de UTPR-bijheffing

3.2. Voorbeeld 2 – Verdeling van de bijheffing tussen jurisdicties die een gekwalificeerde UTPR toepassen en toepassing van art. 36, § 8-9, W 19.12.2023

X. Bijzondere regels voor herstructureringen van ondernemingen en holdingstructuren

1. Inleiding

2. In- en uittredingen van groepsentiteiten in een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep

2.1. Geviseerde situaties

2.2. Berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing van de doelentiteit

2.2.1. In aanmerking nemen van het netto-inkomen of -verlies en van de aangepaste betrokken belastingen opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit

2.2.2. Bepalen van het kwalificerend inkomen of verlies en de aangepaste betrokken belastingen op basis van de historische boekwaarde van de activa en passiva

2.2.3. Berekening van de in aanmerking komende loonkosten

2.2.4. Berekening van de boekwaarde van de in aanmerking komende materiële activa

2.2.5. Uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen van een doelentiteit

2.2.6. Gevallen waarin de doelentiteit een moederentiteit en een groepsentiteit is die deel uitmaakt van twee of meer MNO-groepen of omvangrijke binnenlandse groepen in het jaar van verwerving

2.3. Verkrijging of vervreemding van een zeggenschapsbelang in een doelentiteit behandeld als een verkrijging of vervreemding van activa en passiva

3. Overdracht van activa en passiva

3.1. Principe

3.2. Uitzondering – vervreemding of verkrijging van activa in het kader van een reorganisatie

3.3. Uitzondering – vervreemding of verkrijging van activa en passiva als onderdeel van een reorganisatie die resulteert in niet-kwalificerende winsten of verliezen voor de vervreemdende entiteit

3.4. Keuze voor de indienende groepsentiteit wanneer een groepsentiteit de grondslag van haar activa en het bedrag van haar passiva moet of mag aanpassen aan de reële waarde voor fiscale doeleinden in de jurisdictie waar zij is gevestigd

3.4.1. Situaties waarin de keuze kan worden uitgeoefend

3.4.2. Gevolgen van de keuze

A. Art. 38, § 4, a), W 19.12.2023

B. Art. 38, § 4, b), W 19.12.2023

C. Art. 38, § 4, c), W 19.12.2023

4. Joint venture

4.1. Inleiding

4.2. Definities

4.2.1. Joint venture

4.2.2. Met een joint venture gelieerde partij

4.3. Berekening van de bijheffing van de joint venture en de met de joint venture gelieerde partijen ('joint venture groep')

4.4. Toepassing van de IIR

4.5. Toepassing van de UTPR

5. MNO-groep op omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten

5.1. Inleiding

5.2. Definities

5.2.1. MNO-groep of omvangrijke groep met verschillende moederentiteiten

5.2.2. Stapelstructuur

5.2.3. Regeling met dubbele notering

5.3. Entiteiten en groepsentiteiten van een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten

5.4. Geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten

5.5. Uiteindelijke moederentiteiten van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten

5.6. Toepassing van de IIR

5.7. Toepassing van de UTPR

5.8. Aangifte betreffende de bijheffing

XI. Bijzondere regels inzake fiscale neutraliteit en uitkeringsregelingen

1. Inleiding

2. Doorstroomentiteit die een uiteindelijke moederentiteit is

2.1. Inleiding

2.2. Vermindering van het kwalificerend inkomen

2.2.1. Situaties bedoeld in art. 41, § 1, W 19.12.2023

A. Voorwaarde bedoeld in art. 41, § 1, a), W 19.12.2023

B. Voorwaarde bedoeld in art. 41, § 1, b), W 19.12.2023

2.2.2. Situaties bedoeld in art. 41, § 2, W 19.12.2023

A. De eigendomshouder is een natuurlijke persoon

B. De eigendomshouder is een overheidsentiteit, internationale organisatie, non-profitorganisatie of pensioenfonds

2.3. Vermindering van het kwalificerend verlies

2.4. Vermindering van de betrokken belastingen

2.5. Vaste inrichting via welke een doorstroomentiteit geheel of gedeeltelijk haar bedrijf uitoefent

2.6. Voorbeelden

2.6.1. Voorbeeld 1

2.6.2. Voorbeeld 2

2.6.3. Voorbeeld 3

3. Uiteindelijke moederentiteit onderworpen aan een aftrekbaardividendregime

3.1. Inleiding

3.2. Definities

3.1.1. Aftrekbaardividendregime

3.1.2. Aftrekbaar dividend

3.1.3. Coöperatie

3.2. Vermindering van het kwalificerend inkomen

3.2.1. Situaties bedoeld in art. 42, § 2, W 19.12.2023

A. Voorwaarde bedoeld in art. 42, § 2, a), W 19.12.2023

B. Voorwaarde bedoeld in art. 42, § 2, b), W 19.12.2023

3.2.2. Situaties bedoeld in art. 42, § 3, W 19.12.2023

A. Voorwaarde bedoeld in art. 42, § 3, a), W 19.12.2023

B. Voorwaarde bedoeld in art. 42, § 3, b), W 19.12.2023

C. Voorwaarde bedoeld in art. 42, § 3, c), W 19.12.2023

3.3. Vermindering van de betrokken belastingen

3.4. Uiteindelijke moederentiteit die een eigendomsbelang houdt in een andere groepsentiteit die aan een aftrekbaardividendregime is onderworpen

3.5. Ledendividend uitgekeerd door een inkoopcoöperatie

4. Keuze in het geval van een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel

4.1. Inleiding

4.2. Keuze om het bedrag bepaald als belasting op fictieve uitkeringen in het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen op te nemen

4.3. Bedrag van de fictieve inhouding

4.4. Terugneemrekening voor fictieve inhoudingen

4.4.1. Bijhouden van een terugneemrekening voor fictieve inhoudingen voor ieder waarin de keuze van toepassing is

4.4.2. Vermindering van het saldo van de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen gecreëerd voor voorgaande verslagjaren

A. Betaalde belastingen door groepsentiteiten gedurende het verslagjaar ten aanzien van daadwerkelijke of fictieve uitkeringen

B. Bedrag gelijk aan het netto kwalificerende verlies in een jurisdictie vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief

C. Bedrag van overgedragen verliezen van terugneemrekeningen

D. Voorbeeld

4.5. Herberekening van de ETR en de bijheffing voor het verslagjaar

4.6. Geen opname van de in de loop van het verslagjaar voldane belastingen over de daadwerkelijke of fictieve uitkeringen in de aangepaste betrokken belastingen

4.7. Een groepsentiteit die onder de keuzemogelijkheid valt verlaat de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep, of nagenoeg al haar activa worden overgedragen aan een persoon niet zijnde een groepsentiteit van dezelfde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep die in dezelfde jurisdictie is gevestigd

5. Berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor beleggingsentiteiten

5.1. Berekening van de ETR en de bijheffing van een beleggingsentiteit die geen fiscaal transparante entiteit is

5.1.1. Afzonderlijke berekening van de ETR van een beleggingsentiteit

5.1.2. Berekeningsmethode van de ETR van de beleggingsentiteit

5.1.3. Aangepaste betrokken belastingen van de beleggingsentiteit

5.1.4. Berekening van de bijheffing van de beleggingsentiteit

5.2. Keuze om een groepsentiteit die een beleggingsentiteit of een verzekeringsbeleggingsentiteit is, te behandelen als een fiscaal transparante entiteit

5.2.1. Definitie van een verzekeringsbeleggingsentiteit

5.2.2. Principe

5.2.3. Indirect aanhouden van een eigendomsbelang in een (verzekerings)beleggingsentiteit via een direct eigendomsbelang in een andere (verzekerings)beleggingsentiteit

5.2.4. Keuze van vijf jaar

5.2.5. Bepalen van de winst of het verlies uit de vervreemding van een door een beleggingsentiteit of verzekeringsbeleggingsentiteit gehouden actief of passief indien de keuze wordt herroepen

5.3. Keuze waarbij een groepsentiteit-eigenaar van een beleggingsentiteit een methode van belastbare uitkering mag toepassen ten aanzien van zijn eigendomsbelang in een beleggingsentiteit

5.3.1. Principe

5.3.2. Methode van belastbare uitkering

A. Uitkeringen en fictieve uitkeringen van het kwalificerend inkomen van een beleggingsentiteit

B. Betrokken belastingen voldaan door de beleggingsentiteit

C. Aandeel van de groepsentiteit-eigenaar in het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit

D. Uitsluiting uit de berekening van de ETR van het kwalificerende inkomen of verlies van een beleggingsentiteit en van de aan dat inkomen toe te rekenen aangepaste betrokken belastingen voor het verslagjaar

5.3.3. Bepalen van het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van een beleggingsentiteit voor het geteste jaar

A. Uitgangspunt: bedrag van het kwalificerend inkomen van de beleggingsentiteit voor het geteste jaar

B. Vermindering met betrokken belastingen van de beleggingsentiteit

C. Vermindering van de uitkeringen en fictieve uitkeringen aan aandeelhouders, niet zijnde beleggingsentiteiten, tijdens de testperiode

D. Vermindering met de kwalificerende verliezen ontstaan tijdens de testperiode en de voorwaartse verrekening van beleggingsverlies

E. Geen rekening houden met de uitkeringen of fictieve uitkeringen waarmee het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen reeds is verminderd

F. Geen rekening houden met het bedrag aan kwalificerende verliezen waarmee het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen reeds is verminderd

5.3.4. Fictieve uitkering

5.3.5. Keuze van vijf jaar

5.3.6. Behandeling van het aandeel van de groepsentiteit-eigenaar in het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit in geval van herroeping van de keuze

XII. Overgangsregels

1. Tijdelijke veilige havens

1.1. Inleiding

1.2. Definities

1.2.1. Gekwalificeerde financiële verslaglegging

1.2.2. Gekwalificeerde landenrapport

1.2.3. Totaal aan opbrengsten

1.2.4. Winst (verlies) vóór inkomstenbelasting

1.2.5. Vereenvoudigde betrokken belastingen

1.2.6. Vereenvoudigd effectief belastingtarief

1.2.7. Overgangsperiode

1.2.8. Overgangspercentage

1.2.9. Hybride arbitrage regelingen

1.3. Tijdelijke CbCR veilige haven

1.3.1. Testen bedoeld in art. 64, § 1, W 19.12.2023

A. Test 1: de minimis test

B. Test 2: vereenvoudigde ETR test

C. Test 3: substance test ('Routine Profits Test')

1.3.2. Gevallen waarin de tijdelijke CbCR veilige haven niet van toepassing is

A. Een MNO-groep voldeed niet aan één van de tests bedoeld in art. 64, § 1, W 19.12.2023, gedurende de overgangsperiode tijdens een voorgaand verslagjaar in een jurisdictie

B. Staatloze groepsentiteiten

C. MNO-groepen met verschillende moederentiteiten waarbij het gekwalificeerde landenrapport niet de gegevens bevat van elke groep

D. Groepsentiteiten gelegen in jurisdicties waarvoor gekozen is voor de optie in verband met een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel

E. De uiteindelijke moederentiteit is een doorstroomentiteit die gevestigd is in een jurisdictie, tenzij de houders van alle eigendomsbelangen in de doorstroomentiteit, houders zijn bedoeld in art. 41, §§ 1 en 2, en 42, §§ 2 en 3, W 19.12.2023

1.3.3. Bijzondere gevallen

A. Joint ventures

B. Uiteindelijke moederentiteit die een doorstroomentiteit is of onder een aftrekbaardividendregime valt

C. Beleggingsentiteit

1.3.4. Wijze waarop de keuze bedoeld in art. 64, § 1, W 19.12.2023 uitgeoefend moet worden

1.4. Tijdelijke UTPR veilige haven

2. Overige overgangsregels

2.1. Belastingattributen tijdens de overgangsfase

2.1.1. Inleiding

2.1.2. Overgangsjaar

2.1.3. Rekening houden met alle uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen van alle groepsentiteiten in een jurisdictie voor het overgangsjaar

2.1.4. Uitsluiting van uitgestelde belastingverplichtingen voortvloeiend uit posten die van de berekening van kwalificerend inkomen of verlies worden uitgesloten wanneer die uitgestelde belastingvorderingen zijn ontstaan door een transactie die na 30 november 2021 plaatsvindt

2.1.5. Overdracht van activa tussen groepsentiteiten na 30 november 2021 en vóór de aanvang van een overgangsjaar

2.1.6. Voorbeelden

A. Voorbeeld 1

B. Voorbeeld 2

C. Voorbeeld 3

D. Voorbeeld 4

E. Voorbeeld 5

F. Voorbeeld 6

2.2. Overgangsregime voor de op substance gebaseerde inkomensuitzondering

2.2.1. Uitzondering van toepassing op de loonkosten

2.2.2. Uitzondering van toepassing op de materiële activa

2.3. Uitsluiting van het toepassingsgebied van bijheffingen voor MNO-groepen in het beginstadium van internationale activiteit

2.3.1. IIR-bijheffing

2.3.2. UTPR-bijheffing

2.3.3. Beginstadium van internationale activiteit van de MNO-groep

A. De MNO-groep heeft groepsentiteiten in niet meer dan zes jurisdicties

B. De totale waarde van de materiële activa van alle groepsentiteiten van de MNO-groep die gevestigd zijn in alle jurisdicties behalve de referentiejurisdictie, bedraagt niet meer dan 50 miljoen euro

2.3.4. Vijfjarige periode

2.3.5. Informeren van de Belgische belastingadministratie van de aanvang van het beginstadium van de internationale activiteit van de MNO-groep

2.4. Toerekening van de betrokken belastingen in het kader van een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen

XIII. Inwerkingtreding

XIV. Wijzigingen van het wetboek van inkomstenbelastingen 1992

1. Wetsbepalingen

2. Intragroepscompensatie

2.1. Principe

2.2. Bedrag ontvangen als vergoeding voor de bijheffing

2.3. Bedrag betaald als vergoeding voor de bijheffing

2.4. Voorbeeld

3. Minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen

4. Belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling

4.1. Inkorting van de terugbetalingstermijn van het belastingkrediet onderzoek en ontwikkeling

4.2. Invoering van de keuzemogelijkheid tot verrekening of overdracht van het belastingkrediet onderzoek en ontwikkeling

5. Inwerkingtreding

I. Inleiding

1. De globalisering en de digitalisering van de economie hebben op veel gebieden voor uitdagingen gezorgd, waaronder belastingen.

Een essentieel onderdeel van het OESO/G20-project inzake 'Base Erosion and Profit Shifting' (BEPS) is het beantwoorden van de fiscale uitdagingen die deze digitalisering van de economie met zich meebrengt (actie 1 van het BEPS-project van 2015) en het herontwerpen van het internationale belastingsysteem.

In oktober 2021, tijdens de Inclusive Framework (IF) bijeenkomst georganiseerd door de OESO, sloten 139 jurisdicties zich aan bij een tweepijleroplossing om de internationale belastingregels te hervormen en ervoor te zorgen dat multinationale ondernemingen hun eerlijke deel aan belastingen betalen waar ze actief zijn en winst maken.

De G20 heeft het IF-akkoord ook onderschreven.

1. Inclusief kader voor BEPS – OESO/G20-project

2. Het IF-akkoord steunt op twee pijlers.

Pijler 1 van het akkoord regelt een andere verdeling van belastbare winsten en heffingsrechten tussen landen voor de grootste en meest winstgevende multinationals, waaronder grote digitale bedrijven. Hier wordt een herallocatie beoogd van winsten van multinationale ondernemingen naar het land waar de eindconsument gevestigd is.

Pijler 2 van het akkoord bevat afspraken over een wereldwijd minimumniveau van belastingheffing en bewerkstelligt aldus dat grote multinationals altijd ten minste effectief 15 % aan belasting over hun winst betalen.

Deze tweede pijler is gebaseerd op een wereldwijde minimumbelasting evenals op de 'subject to tax rule' (STTR) (1).

(1) De STTR is een verdragsregel die bepaalde bronjurisdicties toestaat om 'heffingsrechten terug te vorderen' wanneer bepaalde gedefinieerde categorieën van grensoverschrijdende betalingen binnen een groep onderworpen zijn aan nominale vennootschapsbelastingtarieven van minder dan 9 pct. in de ontvangende jurisdicties. Deze regel wordt in deze circulaire niet verder uitgewerkt.

3. De wereldwijde minimumbelasting is gebaseerd op de OESO-modelvoorschriften ('Model Global Anti-Base Erosion Rules' of verkort GloBE-regels) die een jurisdictie in haar nationale wetgeving kan opnemen om een extra belasting te heffen op de laagbelaste winsten van belastingplichtigen op wie deze regels van toepassing zijn, teneinde een belastingtarief van 15 pct. te bereiken.

Het IF kan geen bindende wetgeving opstellen. Dit is een politiek akkoord.

De OESO-modelvoorschriften (uiteengezet in een tien hoofdstukken tellende reeks modelregels die op 20 december 2021 door de OESO zijn gepubliceerd (2)) zijn gebaseerd op een gemeenschappelijke aanpak, wat betekent dat de lidstaten van het IF niet verplicht zijn om ze aan te nemen, maar als ze dat doen, moeten zij ze uitvoeren en toepassen in overeenstemming met de regels en doelstellingen die in het IF-akkoord zijn uiteengezet. Als zij ze niet aannemen, accepteren ze dat de andere staten ze toepassen.

(2) OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting project - Tax Challenges Raised by the Digitisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), op 14 december 2021 goedgekeurd door het OESO/G20 Inclusive Framework on BEPS.

2. Europese richtlijn

4. De situatie is anders voor de lidstaten van de Europese Unie omdat de OESO-modelvoorschriften zijn omgezet in een bindende richtlijn. Dit is Richtlijn (EU) 2022/2523 van de raad van 15 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie.

Om de teksten in lijn te brengen met het Europese recht is op enkele punten afgeweken van de OESO-modelvoorschriften.

Zo is de richtlijn bijvoorbeeld ook van toepassing op omvangrijke louter binnenlandse groepen gevestigd in een land van de Europese Unie, terwijl in de OESO-modelvoorschriften alleen multinationale ondernemingen met grensoverschrijdende vestigingen onder het toepassingsgebied vallen.

3. Omzetting in Belgisch recht

5. Deze Europese richtlijn moest op haar beurt worden omgezet in Belgisch recht. Dit is de wet van 19.12.2023 houdende de invoering van een minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen.

België heeft ervoor gekozen om de bepalingen aangaande de minimumbelasting als een afzonderlijk geheel op te nemen in een aparte wet, waar alle relevante bepalingen samen gegroepeerd staan.

Integratie in de huidige bepalingen van het WIB 92 zou het WIB 92 complexer maken. Opgemerkt dient te worden dat wijzigingen aan het WIB 92 werden aangebracht. Deze hebben voornamelijk betrekking op de interactie tussen de vennootschapsbelasting en de bijheffing (zie titel III, W 19.12.2023).

Opgemerkt dient te worden dat zowel de richtlijn als de Belgische omzettingswetgeving soms afwijken van de OESO-modelvoorschriften. In dergelijke gevallen zijn alleen de Belgische tekst en de richtlijn van toepassing.

4. Overzicht van OESO-modelvoorschriften

6. De globale anti-belastinggrondslaguithollingsmodelregels zijn bedoeld om ervoor te zorgen dat grote multinationale ondernemingen (MNO's) een minimumbelasting betalen over de winsten die zij genereren in elk van de jurisdicties waar zij actief zijn.

Deze regels verplichten de betrokken MNO-groepen met een geconsolideerde jaaropbrengst van 750 miljoen euro of meer, om hun inkomen en de belastingen op dit inkomen per jurisdictie te berekenen. Wanneer deze berekening een effectief belastingtarief ('Effective Tax Rate' (ETR)) van minder dan 15 % oplevert voor een jurisdictie, verplichten de regels de MNO-groep om een bijheffing ('Top-Up Tax') te betalen die ervoor moet zorgen dat het totale bedrag van de belasting op de overwinst in die jurisdictie met lage belastingdruk wordt verhoogd tot een niveau waarbij het belastingtarief 15 % bereikt.

Deze minimumbelasting wordt bereikt via drie verschillende heffingsmaatregelen, zijnde de gekwalificeerde binnenlandse bijheffing ('Qualified Domestic Minimum Top-up-Tax' (QDMTT)), de IIR-bijheffing ('Income Inclusion Rule' (IIR)) en de UTPR-bijheffing ('Undertaxed Profit Rule' (UTPR)).

7. Deze bepalingen worden toegepast volgens een overeengekomen volgorde, die is geïntegreerd in het ontwerp van de OESO-modelvoorschriften, en werken als volgt:

1) Het laagbelaste inkomen wordt eerst belast in de lokale jurisdictie. Allereerst kan de verschuldigde bijheffing worden geheven via de toepassing van een QDMTT, waardoor de jurisdictie waarin het laagbelaste inkomen is behaald, een bijheffing kan heffen op de overwinst van de MNO-groep, zodat de ETR op dit inkomen wordt verhoogd tot het minimumtarief van 15 %. België heeft ervoor gekozen om een binnenlandse bijheffing in te voeren (zie hoofdstuk 6, W 19.12.2023).

2) Vervolgens worden secundaire belastingrechten toegewezen aan de jurisdictie van de moederentiteit. Als de laagbelastende jurisdictie geen QDMTT heeft ingevoerd, is het doorgaans de uiteindelijke moederentiteit van de MNO-groep die de verplichting heeft om de bijheffing te betalen op grond van een gekwalificeerde IIR. Als de uiteindelijke moederentiteit zich bevindt in een jurisdictie die geen gekwalificeerde IIR heeft ingevoerd, dan bepalen de OESO-modelvoorschriften als algemene regel dat de bijheffing wordt geheven op de volgende entiteit in de eigendomsketen ('tussenliggende moederentiteit') die zich bevindt in een jurisdictie met een gekwalificeerde IIR. Op grond van de IIR wordt de minimumbelasting betaald op het niveau van de moederentiteit naar rato van de deelnemingen die zij heeft in de entiteiten waaraan een bijheffing toegewezen.

3) Tot slot wordt de resterende bijheffing verzekerd door toepassing van de UTPR-bijheffing. De UTPR-bijheffing werkt dus als een zogenaamde 'backstop' van de IIR-bijheffing. Het totale bedrag van de resterende bijheffing, berekend volgens de OESO-modelvoorschriften, wordt verdeeld tussen de jurisdicties met behulp van een verdeelsleutel op basis van substance. Voor het deel van de winst dat aan hen is toegewezen, heft elke jurisdictie de bijheffing door de UTPR toe te passen door de weigering van aftrek op grond van haar vennootschapsbelastingwetgeving of via een gelijkwaardig mechanisme.

8. De berekening van de verschillende bijheffingen verloopt over het algemeen via identieke stappen.

- Stap 1 bestaat erin te bepalen welke entiteiten onder het toepassingsgebied vallen.

- Stap 2 bestaat erin het kwalificerende inkomen of -verlies te bepalen voor elke jurisdictie waar de MNO-groep is gevestigd.

- Stap 3 bestaat er vervolgens in om de aangepaste betrokken belasting voor elke jurisdictie te bepalen.

- Stap 4 is de berekening van het effectieve belastingtarief en de verschuldigde bijheffing per jurisdictie.

- Stap 5 behelst ten slotte de toewijzing van die bijheffing aan bepaalde entiteiten met inachtneming van de overeengekomen volgorde van toepassing (zie hierboven) en de toerekeningsmechanismen.

9. De Belgische minimumbelasting is enerzijds in overeenstemming met de OESO-modelvoorschriften en vormt anderzijds de Belgische omzetting van Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022.

10. De OESO-modelvoorschriften van Pijler Twee bestaan uit 10 hoofdstukken.

Hoofdstukken 1 t.e.m. 5, 9 en 10 pro parte bevatten de belangrijkste bepalingen die de MNO-groepen definiëren die binnen het toepassingsgebied van de regels vallen en beschrijven het mechanisme voor het berekenen van de ETR en de eventuele bijheffing die daaruit voortvloeit.

De andere onderwerpen die in de hoofdstukken 6 tot 9 worden behandeld, zijn meer technisch en administratief. Hoofdstuk 6 behandelt de aanpassingen die moeten worden gedaan in geval van fusie of overname en voor bepaalde bedrijfsstructuren. Hoofdstuk 7 gaat over de toepassing van de regels in verband met bepaalde belastingregimes voor bedrijven. Hoofdstuk 8 beschrijft de verplichtingen met betrekking tot aangifte en indiening van aangiften, en hoofdstuk 9 voorziet in overgangsmaatregelen voor de MNO-groepen die binnen het toepassingsgebied van de regels vallen.

11. Titel II van de Belgische wet houdende de invoering van een minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen (W 19.12.2023) volgt dezelfde structuur en bestaat uit 13 hoofdstukken:

Hoofdstuk 1 - Definities

Hoofdstuk 2 - Toepassingsgebied

Hoofdstuk 3 - Bepaling van het kwalificerende inkomen of -verlies

Hoofdstuk 4 - Berekening van de aangepaste betrokken belastingen

Hoofdstuk 5 - Berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing

Hoofdstuk 6 - Binnenlandse bijheffing

Hoofdstuk 7 – IIR-bijheffing

Hoofdstuk 8 - UTPR-bijheffing

Hoofdstuk 9 - Bijzondere regels voor herstructureringen van ondernemingen en holdingstructuren

Hoofdstuk 10 - Bijzondere regels inzake fiscale neutraliteit en uitkeringsregelingen

Hoofdstuk 11 - Vestiging en inning van de minimumbelasting

Hoofdstuk 12 - Overgangsregels

Hoofdstuk 13 – Inwerkingtreding.

De invoering van een globale minimumbelasting heeft ook implicaties op de bepalingen van het WIB 92. Deze wijzigingen worden opgenomen in Titel III, W 19.12.2023.

Tot slot voorziet Titel IV, W 19.12.2023 in de hoofdelijke aansprakelijkheid van de verschillende groepsentiteiten voor de binnenlandse bijheffing en de UTPR-bijheffing.

5. Draagwijdte van de circulaire

12. Deze circulaire heeft betrekking op Titel II, hoofdstukken 1 t.e.m. 10, 12 pro parte en 13.

Voor zover nodig wordt gepreciseerd dat de overwegingen in deze circulaire enkel gelden voor de toepassing van de wet van 19.12.2023, en geenszins transponeerbaar zijn naar de bepalingen van het WIB 92 of enige andere specifieke wet die de inkomstenbelastingen behandelt.

Deze circulaire is in hoofdzaak gebaseerd op (de relevante passages van) de 'Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules' en de 'Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples' van de OESO zoals gepubliceerd op 25 april 2024 en de 'Frequently Asked Questions on Pillar 2 Directive' van de EU. Wanneer verwezen wordt naar 'MNO-groep', dient hieronder, waar relevant, eveneens 'omvangrijke binnenlandse groep' begrepen te worden.

II. Definities

1. Termen gedefinieerd in art. 3, W 19.12.2023

1.1. Entiteit

13. Een entiteit ('entity') wordt gedefinieerd als een rechtsfiguur die een afzonderlijke financiële rekening opstelt of een rechtspersoon (3).

(3) Art. 3, 1°, W 19.12.2023.

14. Deze brede definitie zorgt ervoor dat de term zowel aparte rechtspersonen als samenwerkingsverbanden zoals 'partnerships' en 'trusts' omvat (4). Deze term omvat niet centrale, deelstatelijke of lokale overheden en hun administraties of agentschappen die overheidsfuncties uitoefenen (5).

(4) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 18, nr. 2.
(5) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 240, nr. 17.1.

1.2. Groepsentiteit

15. Een groepsentiteit ('constituent entity') wordt gedefinieerd als:

a) een entiteit die deel uitmaakt van een groep van multinationale ondernemingen (MNO-groep) of van een omvangrijke binnenlandse groep; of

b) een vaste inrichting van een hoofdentiteit die deel uitmaakt van een MNO-groep als bedoeld in de bepaling onder a) (6).

(6) Art. 3, 2°, W 19.12.2023.

16. Deze term wordt gebruikt om de entiteiten te identificeren die onderworpen zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting (7). Indien de entiteit lid is van een groep, dan zal men kwalificeren als groepsentiteit, tenzij men een uitgesloten entiteit is zoals bedoeld in art. 3, 59°, W 19.12.2023. Een vaste inrichting (zie nr. 47), van een hoofdentiteit die deel uitmaakt van een MNO-groep en op zichzelf ook een groepsentiteit is, wordt behandeld als een aparte groepsentiteit (8).

(7) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 18, nr. 2.
(8) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 25, nr. 28-29.

1.3. Groep

17. Een groep ('group') wordt gedefinieerd als:

a) een geheel van entiteiten die met elkaar verbonden zijn door eigendom of zeggenschap zoals omschreven in de aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging voor de opstelling van een geconsolideerde jaarrekening door de uiteindelijke moederentiteit, inclusief iedere entiteit die mogelijkerwijs van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit is uitgesloten op de enkele grond van haar kleine omvang, van haar materieel belang of van het feit dat zij voor de verkoop wordt aangehouden; of

b) een entiteit die een of meer vaste inrichtingen (zie nr. 47) heeft, op voorwaarde dat zij geen deel uitmaakt van een andere groep zoals omschreven in de bepaling onder a) (9).

(9) Art. 3, 3°, W 19.12.2023.

18. Entiteiten vormen dus een groep indien ze onder gezamenlijke zeggenschap staan zodat hun inkomen inbegrepen is (of zou zijn) in dezelfde geconsolideerde jaarrekening (10). Of twee of meer entiteiten een groep vormen is gebaseerd op een boekhoudkundige consolidatietest. Deze consolidatietest wordt uitgevoerd op basis van de geconsolideerde jaarrekening zoals opgesteld door de uiteindelijke moederentiteit (11).

(10) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 18, nr. 2.
(11) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 23, nr. 18.

19. In het OESO Commentaar wordt verduidelijkt dat littera a) van de definitie:

- Enerzijds een geheel van entiteiten omvat die opgenomen zijn in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit. Dit betekent dat de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen (zijnde de financiële resultaten) van de entiteit (inclusief die van zijn vaste inrichtingen) post voor post geconsolideerd zijn in de geconsolideerde jaarrekening die de uiteindelijke moederentiteit opstelt voor de MNO-groep; en

- Anderzijds dat een groep ook de entiteiten omvat die niet post voor post geconsolideerd worden omdat ze op grond van een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging onderworpen zijn aan een speciale rapporteringsbehandeling, omdat de entiteit voor verkoop wordt aangehouden, of op grond van omvang of materieel belang van consolidatie worden uitgesloten. Dit soort entiteiten wordt ook behandeld als deel van de groep zolang ze voldoende onder de controle van de uiteindelijke moederentiteit blijven om binnen de algemene consolidatievereisten van de desbetreffende aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging te vallen (12).

(12) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 24, nr. 21-24.

20. Teneinde te verzekeren dat MNO-groepen die de geconsolideerde inkomstendrempel halen en grensoverschrijdende activiteiten verrichten via vaste inrichtingen in plaats van dochterondernemingen, ook onder de regels aangaande de minimumbelasting vallen, bevat littera b) een aanvullende definitie van groep. Dit begrip bepaalt dat een alleenstaande entiteit die voor het overige geen deel uitmaakt van een groep zoals gedefinieerd in littera a), maar die een of meer vaste inrichtingen in andere jurisdicties heeft, voor doeleinden van de minimumbelasting als een groep wordt behandeld. In combinatie met art. 3, 4°, W 19.12.2023 voldoen een entiteit en haar vaste inrichtingen gelegen in een of meer andere jurisdicties dus aan de definitie van groep en MNO-groep.

Littera b) is niet van toepassing indien de entiteit slechts een staatloze vaste inrichting heeft overeenkomstig littera d) van de definitie in art. 3, 13°, W 19.12.2023 en art. 4, § 3, lid 4, W 19.12.2023, omdat een dergelijke vaste inrichting niet wordt erkend krachtens de wetgeving van een andere jurisdictie. Deze specifieke situatie doet zich alleen voor als een op zichzelf staande entiteit een vaste inrichting heeft zoals gedefinieerd in littera d) van de definitie van vaste inrichting in art. 3, 13°, W 19.12.2023 (13).

(13) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 24, nr. 25-26.

1.4. Groep van multinationale ondernemingen (MNO-groep)

21. Een groep van multinationale ondernemingen, of verkort 'MNO-groep' ('MNE group') wordt gedefinieerd als een groep die ten minste één entiteit of vaste inrichting omvat die niet in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd (14).

(14) Art. 3, 4°, W 19.12.2023.

22. Een groep zal dus een MNO-groep zijn indien het een of meer entiteiten of vaste inrichtingen heeft in een andere jurisdictie dan de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit (15).

(15) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 23, nr. 18.

1.5. Omvangrijke binnenlandse groep

23. Een omvangrijke binnenlandse groep ('large-scale domestic group') wordt gedefinieerd als een groep waarvan alle groepsentiteiten in dezelfde lidstaat van de Europese Unie zijn gevestigd (16).

(16) Art. 3, 5°, W 19.12.2023.

1.6. Geconsolideerde jaarrekening

24. De geconsolideerde jaarrekening ('consolidated financial statements') wordt gedefinieerd als:

a) de jaarrekening, opgesteld door een entiteit overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging, waarin de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van die entiteit en alle entiteiten waarin zij een zeggenschapsbelang heeft, zijn weergegeven als die van één enkele economische entiteit;

b) voor groepen als omschreven in art. 3, 3°, b) W 19.12.2023, de jaarrekening opgesteld door een entiteit overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging;

c) de jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit die niet is opgesteld overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging en die vervolgens is aangepast om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen; en

d) wanneer de uiteindelijke moederentiteit geen jaarrekening zoals omschreven in littera a), b) of c), opstelt, de jaarrekening die zou zijn opgesteld als de uiteindelijke moederentiteit verplicht was geweest om een dergelijke jaarrekening op te stellen overeenkomstig:

i) een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging; of

ii) een goedgekeurde andere standaard voor financiële verslaglegging en op voorwaarde dat de desbetreffende jaarrekening is aangepast om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen (17).

(17) Art. 3, 6°, W 19.12.2023.

25. Littera d) van de definitie van geconsolideerde jaarrekening omvat een veronderstelde consolidatietest ('deemed consolidation test') die van toepassing is als de uiteindelijke moederentiteit in werkelijkheid geen jaarrekening opstelt in overeenstemming met een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging. De veronderstelde consolidatietest is typisch van toepassing wanneer de regels aangaande de minimumbelasting afhankelijk zijn van een resultaat dat is afgeleid van de jaarrekening of financiële rekeningen van een groep of entiteit en de relevante groep of entiteit geen geconsolideerde jaarrekening opstelt volgens een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging. De regels aangaande de minimumbelasting zijn gebaseerd op de boekhoudkundige consolidatieregels om te bepalen of er een groep bestaat. In sommige gevallen consolideert een moederentiteit haar dochterondernemingen echter niet omdat er geen wet- of regelgeving is die haar verplicht om een geconsolideerde jaarrekening op te stellen in overeenstemming met de IFRS of een lokale GAAP (bijvoorbeeld een multinationale onderneming in privé- en familiebezit). Niets belet de regels aangaande de minimumbelasting om op deze gevallen van toepassing te zijn want, volgens de veronderstelde consolidatietest, zou de groep, zelfs als ze geen geconsolideerde jaarrekening heeft, verplicht zijn om deze op te stellen als de toepassing van de standaard voor financiële verslaglegging verplicht was in overeenstemming met een wet- of regelgeving. De test wijzigt de inhoud van de standaard voor financiële verslaglegging niet, maar stelt eerder de vraag of er een geconsolideerde groep zou hebben bestaan als de toepassing van de standaard verplicht was.

De veronderstelde consolidatietest vereist het opmaken van een geconsolideerde jaarrekening op basis van een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging die ofwel een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging is, ofwel een andere standaard voor financiële verslaglegging die is aangepast om eventuele materiële concurrentieverstoringen te voorkomen. De MNO-groep kan kiezen uit de goedgekeurde standaarden voor financiële verslaglegging die van toepassing zijn in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit. Deze veronderstelde set van geconsolideerde jaarrekeningen wordt vervolgens gebruikt voor de toepassing van andere onderdelen van de regels aangaande de minimumbelasting, bijvoorbeeld om te bepalen of een MNO-groep voldoet aan het opbrengstendrempelcriterium van art. 5, W 19.12.2023 of dat een entiteit behandeld moet worden als een groepsentiteit van een MNO-groep. Voorts wordt de goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging die wordt gebruikt voor het opmaken van de veronderstelde geconsolideerde jaarrekening doorgaans gebruikt voor de bepaling van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging en de aangepaste betrokken belastingen van de groepsentiteiten.

De veronderstelde consolidatietest wijzigt echter niet de regels die volgens die goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging moeten worden toegepast en wijzigt bijgevolg niet de resultaten van de toepassing van de standaard. Het vereist met name niet dat een entiteit de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van een andere entiteit post voor post consolideert wanneer de goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging een dergelijke consolidatie niet vereist. Als de goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging bijvoorbeeld toestaat dat een entiteit die volgens de in de standaard vermelde criteria in aanmerking komt als een beleggingsentiteit, bepaalde van haar beleggingen (met inbegrip van meerderheidsbelangen in andere entiteiten) in de jaarrekening weergeeft op basis van de reële waarde van die beleggingen, vereist de veronderstelde consolidatietest niet dat die beleggingen post voor post worden geconsolideerd. Bijgevolg kan een entiteit die in aanmerking komt als een beleggingsentiteit volgens een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging en die een jaarrekening opstelt waarin beleggingen tegen reële waarde worden weergegeven in overeenstemming met die standaard voor financiële verslaglegging, niet worden verplicht om een jaarrekening op te stellen volgens de veronderstelde consolidatietest waarin de beleggingen post voor post geconsolideerd worden. Evenzo mag een entiteit die op grond van de desbetreffende verslagleggingsstandaard in aanmerking komt als een beleggingsentiteit een geconsolideerde jaarrekening opstellen die de beleggingen tegen reële waarde weergeeft op grond van de veronderstelde consolidatietest en kan van haar niet worden verlangd dat zij een jaarrekening opstelt waarin de beleggingen post voor post worden geconsolideerd.

De definitie van een groep in art. 3, 3°, W 19.12.2023 omvat entiteiten die uitsluitend op grond van omvang of materieel belang of op grond van het feit dat de entiteit voor verkoop wordt aangehouden, zijn uitgesloten van de geconsolideerde jaarrekening van een uiteindelijke moederentiteit. Dit principe geldt ook met betrekking tot elke alinea van de definitie van de geconsolideerde jaarrekening. Als de geconsolideerde jaarrekening of de veronderstelde geconsolideerde jaarrekening opgesteld in overeenstemming met een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging een entiteit zou uitsluiten enkel op de enkele grond van haar kleine omvang, van haar materieel belang of van het feit dat zij voor verkoop wordt aangehouden, dan maakt die entiteit niettemin deel uit van de groep krachtens art. 3, 3°, W 19.12.2023 (18).

(18) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 236-237, nr. 8.1-8.4.

1.7. Verslagjaar

26. Het verslagjaar ('fiscal year') wordt gedefinieerd als de verslagleggingsperiode waarover de uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep haar geconsolideerde jaarrekening opstelt of, indien de uiteindelijke moederentiteit geen geconsolideerde jaarrekening opstelt, het kalenderjaar (19).

(19) Art. 3, 7°, W 19.12.2023.

27. Met de term 'verslagjaar' wordt dus het inkomstenjaar bedoeld (20).

(20) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 12.

28. Het verslagjaar wordt dus omschreven als de verslagleggingsperiode die wordt gebruikt in de geconsolideerde jaarrekening (of, in het uitzonderlijke geval dat een dergelijke jaarrekening niet wordt opgesteld, het kalenderjaar). Gewoonlijk is deze periode een periode van twaalf maanden of een periode die wordt bepaald door te verwijzen naar een specifieke dag in een periode van twaalf maanden, bijvoorbeeld een verslagjaar van 52-53 weken. Het is echter mogelijk dat deze periode niet altijd twaalf maanden lang is en in sommige gevallen voorzien de regels aangaande de minimumbelasting in specifieke bepalingen voor lange of korte verslagjaren (21).

(21) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 240, nr. 18.

1.8. Indienende groepsentiteit

29. Een indienende groepsentiteit ('filing constituent entity') wordt gedefinieerd als een entiteit die een aangifte met informatie betreffende de bijheffing indient overeenkomstig art. 50 of 53, W 19.12.2023 (22).

(22) Art. 3, 8°, W 19.12.2023.

1.9. Overheidsentiteit

30. Een overheidsentiteit ('governmental entity') wordt gedefinieerd als een entiteit die voldoet aan alle volgende criteria:

a) zij maakt deel uit van of wordt geheel gehouden door een overheid, daaronder begrepen een regionaal lichaam of een lokaal bestuur;

b) zij drijft geen handel en oefent geen bedrijf uit en heeft als voornaamste doel:

i) het vervullen van een overheidsfunctie; of

ii) het beheren of beleggen van de activa van die overheid of jurisdictie door het plaatsen en aanhouden van beleggingen, alsook door vermogensbeheer en daarmee verband houdende beleggingsactiviteiten betreffende die activa;

c) zij legt aan een overheid verantwoording af over de algemene prestaties en brengt jaarlijks aan die overheid verslag uit; en

d) bij ontbinding berusten haar activa bij een overheid en voor zover zij netto-inkomsten uitkeert, worden die uitsluitend aan die overheid uitgekeerd zonder dat een deel ervan ten goede komt aan een privaat persoon (23).

(23) Art. 3, 9°, W 19.12.2023.

31. Littera a) bepaalt dat een dergelijke entiteit deel moet uitmaken van de overheid of geheel gehouden moet worden door een overheid (met inbegrip van een regionaal lichaam en een lokaal bestuur). De zinsnede 'onderdeel van' betekent dat het een entiteit moet zijn die krachtens het publiek recht is opgericht. De verwijzing naar 'wordt geheel gehouden door een overheid' breidt de toepassing van littera a) uit naar vennootschappen of andere entiteiten die krachtens privaatrecht zijn opgericht, op voorwaarde dat ze volledig (direct of indirect) eigendom zijn van een overheid. Met het woord 'overheid' wordt bedoeld de centrale overheid, agentschappen waarvan de activiteiten onder haar effectieve controle vallen, deelstatelijke en lokale overheden (24).

(24) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 242, nr. 28.

32. Littera b) stelt beperkingen aan het soort activiteiten dat een entiteit kan ondernemen om in aanmerking te komen als een overheidsentiteit. Het stelt dat het hoofddoel van de entiteit moet zijn:

i) het vervullen van een overheidsfunctie; of

ii) het beheren of beleggen van de activa van die overheid of jurisdictie door middel van het verrichten en aanhouden van beleggingen, vermogensbeheer en aanverwante beleggingsactiviteiten voor de activa van de overheid of de jurisdictie.

De 'overheidsfunctie' in punt i) is een ruim begrip dat activiteiten omvat zoals het verstrekken van openbare gezondheidszorg en onderwijs of het aanleggen van openbare infrastructuur of het zorgen voor defensiecapaciteit en rechtshandhaving binnen de jurisdictie. De voorwaarde in punt ii) is bedoeld om entiteiten zoals staatsinvesteringsfondsen ('sovereign wealth funds') (met inbegrip van fondsen met de rechtsvorm van een vennootschap) te omvatten, die gewoonlijk door overheden worden gebruikt om hun investeringen aan te houden en te beheren.

Bovendien vereist littera b) dat de entiteit geen handel drijft of bedrijf uitoefent (25).

(25) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 242, nr. 29-31.

1.10. Internationale organisatie

33. Een internationale organisatie ('international organisation') wordt gedefinieerd als elke intergouvernementele organisatie, met inbegrip van een supranationale organisatie, of een volledig gehouden agentschap of instantie daarvan, die aan alle volgende criteria voldoet:

a) ze bestaat voornamelijk uit overheden;

b) ze heeft met de jurisdictie waarin zij is gevestigd daadwerkelijk een overeenkomst inzake de vestiging van het hoofdkantoor of een in wezen soortgelijke overeenkomst gesloten, bijvoorbeeld een regeling die de kantoren of instellingen van de organisatie in die jurisdictie voorrechten en immuniteiten verleent; en

c) het recht of de statuten verhinderen dat de inkomsten ervan ten goede komen aan private personen (26).

(26) Art. 3, 10°, W 19.12.2023.

1.11. Non-profitorganisatie

34. Een non-profitorganisatie ('non-profit organisation') wordt gedefinieerd als een entiteit die voldoet aan alle volgende criteria:

a) zij is opgericht in de jurisdictie waarvan zij ingezetene is en wordt aldaar gedreven:

i) voor louter religieuze, charitatieve, wetenschappelijke, artistieke, culturele, sportieve, educatieve of andere soortgelijke doeleinden; of

ii) als een professionele organisatie, bedrijfsvereniging, kamer van koophandel, arbeidsorganisatie, land- of tuinbouworganisatie, burgerorganisatie of als een organisatie uitsluitend ter bevordering van het sociale welzijn;

b) nagenoeg alle inkomsten uit de in de bepaling onder a) genoemde activiteiten zijn in de jurisdictie waarvan zij ingezetene is, vrijgesteld van inkomstenbelasting;

c) zij heeft geen aandeelhouders of leden die een eigendomsrecht of een recht van vruchtgebruik hebben op haar inkomsten of activa;

d) de inkomsten of activa van de entiteit mogen niet worden uitgekeerd aan of aangewend ten behoeve van een privaat persoon of een niet-charitatieve entiteit, tenzij:

i) op grond van de charitatieve activiteiten van de entiteit;

ii) ter betaling van een redelijke vergoeding voor verleende diensten of voor het gebruik van eigendom of kapitaal; of

iii) als betaling, tegen marktwaarde, voor activa die de entiteit heeft verworven; en

e) bij beëindiging, liquidatie of ontbinding van de entiteit dienen al haar activa te worden uitgekeerd of teruggegeven aan een non-profitorganisatie of aan de overheid, daaronder begrepen een overheidsinstantie, van de jurisdictie waar de entiteit ingezeten is of aan een regionaal lichaam daarvan;

f) zij drijft geen handel en oefent geen bedrijf uit die/dat niet rechtstreeks verband houdt met de doeleinden waarvoor zij is opgericht (27).

(27) Art. 3, 11°, W 19.12.2023.

35. Littera a) van de definitie beschrijft de algemene doelcriteria van de definitie van de non-profitorganisatie. Een non-profitorganisatie is een entiteit die uitsluitend is opgericht en wordt bestuurd in haar jurisdictie van vestiging voor religieuze, charitatieve, wetenschappelijke, artistieke, culturele, sportieve, educatieve of andere soortgelijke doeleinden, zoals volksgezondheid, de bevordering en bescherming van mensenrechten of dierenrechten, of milieubescherming. Het omvat ook een professionele organisatie, bedrijfsvereniging, kamer van koophandel, arbeidsorganisatie, land- of tuinbouworganisatie, burgerorganisatie of een organisatie die uitsluitend werkzaam is ter bevordering van het sociale welzijn of andere soortgelijke doeleinden. Een non-profit organisatie is ingezetene van de jurisdictie waar ze is opgericht en wordt bestuurd (28).

(28) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 248, nr. 70.

36. Litterae b) en c) vereisen dat nagenoeg alle inkomsten van de entiteit vrijgesteld zijn van inkomstenbelasting in de jurisdictie waarvan zij ingezetene is en dat de entiteit geen aandeelhouders of leden heeft met een eigendomsrecht of recht van vruchtgebruik op haar inkomsten of activa (29).

(29) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 248, nr. 71.

37. Littera d) van de definitie bepaalt als uitgangspunt dat de inkomsten of activa van de entiteit niet mogen worden uitgekeerd of aangewend ten behoeve van een privaat persoon of een niet-charitatieve entiteit. Vervolgens worden drie uitzonderingen genoemd. De eerste is wanneer de uitkering of het voordeel voortvloeit uit de charitatieve activiteiten van de entiteit. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een alumnivereniging van een universiteit de onderwijskosten financiert van studenten die hulp nodig hebben. De tweede uitzondering is de betaling van een redelijke vergoeding voor verleende diensten of voor het gebruik van eigendom of kapitaal. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een entiteit (huurder) huur betaalt aan een privépersoon (verhuurder) voor het recht om kantoorruimte of andere gebouwen te gebruiken die nodig zijn voor haar activiteiten. De derde uitzondering betreft de situatie waarin de entiteit een betaling doet aan een privépersoon die de reële marktwaarde vertegenwoordigt van door de entiteit gekochte eigendom. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een organisatie onroerende goederen koopt van een privépersoon tegen de reële marktwaarde om haar kantoren te vestigen (30).

(30) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 248-249, nr. 72.

38. Littera e) van de definitie zorgt ervoor dat als de entiteit verdwijnt, haar activa worden overgedragen aan een andere non-profitorganisatie of aan de overheid (met inbegrip van een overheidsentiteit). Het stelt dat bij beëindiging, liquidatie of ontbinding van de entiteit, al haar activa moeten worden uitgekeerd of teruggegeven aan een non-profitorganisatie of aan de overheid (met inbegrip van enige overheidsentiteit) van de jurisdictie waarin de entiteit ingezeten is of aan een regionaal lichaam daarvan. Hierbij dient men bijvoorbeeld rekening te houden met de statuten van de entiteit of enige andere overeenkomst, evenals met de toepasselijke bepalingen en voorschriften in het nationale recht, die de personen of entiteiten bepalen die de rechten op de activa hebben bij de beëindiging, liquidatie of ontbinding van de entiteit (31).

(31) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 249, nr. 73-74.

39. Littera f) van de definitie bevat een algemene voorwaarde die elke entiteit diskwalificeert die een handel of bedrijf uitoefent dat niet direct gerelateerd is aan het doel waarvoor het is opgericht. Een entiteit die bijvoorbeeld shirts of andere producten met haar logo verkoopt als onderdeel van haar activiteiten om geld in te zamelen voor de organisatie, zou niet worden gediskwalificeerd door deze voorwaarde, omdat dergelijke activiteiten verband houden met de doeleinden waarvoor ze is opgericht. Aan de andere kant zal een entiteit die zich uitsluitend richt op de verkoop van producten niet in aanmerking komen onder deze voorwaarde, zelfs als ze haar winst afstaat aan een goed doel. Een entiteit die voldoet aan de definitie van een non-profitorganisatie kan de uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep zijn. Echter, een entiteit die enkel dient als holdingmaatschappij voor een internationaal opererend commercieel bedrijf zal niet kwalificeren als een non-profitorganisatie, enkel en alleen omdat het is aangemerkt als een 'stichting zonder winstoogmerk' of iets vergelijkbaar onder lokale belastingregels (32).

(32) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 249, nr. 75.

40. De definitie van een non-profitorganisatie is niet afhankelijk van de status van de financier. Een organisatie die door de overheid wordt gefinancierd, kan zowel onder de definitie van overheidsentiteit als die van non-profitorganisatie vallen. Wanneer een overheidsentiteit voldoet aan de definitie van een non-profitorganisatie, wordt zij volgens de regels aangaande de minimumbelasting behandeld als een non-profitorganisatie en ook als een overheidsentiteit (zie nr. 30 en volgende), en zou zij de richtsnoer kunnen toepassen met betrekking tot de neveninkomsten van haar dochterondernemingen (zoals besproken bij het toepassingsgebied, cfr. infra) (33).

(33) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 30-31, nr. 54.1-54.5.

1.12. Doorstroomentiteit

41. Een doorstroomentiteit ('flow-through entity') wordt gedefinieerd als een entiteit voor zover zij fiscaal transparant is met betrekking tot haar inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen in de jurisdictie waarin zij is opgericht, tenzij zij haar fiscale woonplaats in een andere jurisdictie heeft en aldaar onderworpen is aan een betrokken belasting op haar inkomsten of winsten.

Een doorstroomentiteit wordt geacht het volgende te zijn:

a) een fiscaal transparante entiteit met betrekking tot haar inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen voor zover zij fiscaal transparant is in de jurisdictie waar de eigenaar is gevestigd;

b) een omgekeerd hybride entiteit met betrekking tot haar inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen voor zover zij niet fiscaal transparant is in de jurisdictie waar de eigenaar is gevestigd.

Voor de toepassing van deze circulaire wordt onder 'fiscaal transparante entiteit' verstaan een entiteit waarvan de inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen krachtens de wetten van een jurisdictie worden behandeld alsof zij door de directe eigenaar van die entiteit in verhouding tot zijn belang in die entiteit zijn verworven of gemaakt.

Een eigendomsbelang in een entiteit of een vaste inrichting die een groepsentiteit is, wordt behandeld alsof het via een fiscaal transparante structuur wordt gehouden indien dat eigendomsbelang indirect wordt gehouden via een keten van fiscaal transparante entiteiten.

Een groepsentiteit die geen fiscale woonplaats heeft en niet onderworpen is aan een betrokken belasting of een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing op basis van haar plaats van leiding, plaats van oprichting of soortgelijke criteria, wordt als een doorstroomentiteit en een fiscaal transparante entiteit behandeld met betrekking tot haar inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen, voor zover:

a) de eigenaren ervan zijn gevestigd in een jurisdictie die de entiteit als fiscaal transparant aanmerkt;

b) zij geen bedrijfsinrichting heeft in de jurisdictie waar zij is opgericht; en

c) de inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen niet zijn toe te rekenen aan een vaste inrichting (34).

(34) Art. 3, 12°, W 19.12.2023.

42. Merk op dat deze autonome definitie voor doeleinden van de minimumbelasting een andere reikwijdte heeft dan in de context van roerende voorheffing, waar ook zogenaamde doorstroomentiteiten worden gebruikt om vrijstellingen en verzakingen oneigenlijk te genieten (35).

(35) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 36.

43. De bepaling bespreekt een entiteit als een doorstroomentiteit voor zover deze fiscaal transparant is met betrekking tot haar inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen in de jurisdictie waar ze is opgericht. Een voorbeeld van een doorstroomentiteit is een fiscaal transparante maatschap. De toets of een entiteit als fiscaal transparant wordt behandeld, wordt hieronder verder toegelicht.

Art. 3, 12°, lid 1, in fine, W 19.12.2023 bevat een uitzondering op de definitie. Het bepaalt dat een entiteit geen doorstroomentiteit is als zij een fiscaal inwoner is en onderworpen is aan een betrokken belasting op haar inkomsten of winsten in een andere jurisdictie. Stel bijvoorbeeld dat een entiteit met rechtspersoonlijkheid in land A haar plaats van werkelijke leiding heeft in land B. De entiteit heeft ervoor gekozen om fiscaal transparant te worden behandeld in land A (de jurisdictie waar de entiteit is opgericht). Het fiscale woonplaatscriterium in land B is de plaats van werkelijke leiding en daarom belast land B de entiteit als fiscaal inwoner. In dit geval zou de entiteit geen doorstroomentiteit zijn volgens de regels aangaande de minimumbelasting omdat het een fiscaal inwoner van land B is.

Deze uitzondering vereist onder meer dat de entiteit onderworpen is aan een betrokken belasting in de jurisdictie waar ze is gevestigd. Dit verzekert dat de entiteit niet alleen wordt beschouwd als fiscaal inwoner, maar ook daadwerkelijk onderworpen is aan een betrokken belasting in die jurisdictie, zelfs als het in een bepaald verslagjaar geen belasting betaalt omdat het bijvoorbeeld in een verliespositie verkeert.

Doorstroomentiteiten kunnen verder worden onderverdeeld in twee categorieën: fiscaal transparante entiteiten en omgekeerd hybride entiteiten. Het verschil tussen deze termen hangt af van hoe de directe eigenaars (d.w.z. houders van hun eigendomsbelang) ze behandelen volgens hun nationaal belastingrecht.

Een doorstroomentiteit is een fiscaal transparante entiteit als het nationaal belastingrecht van de eigenaar haar ook als fiscaal transparant behandelt en vereist dat de eigenaar de inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen van de doorstroomentiteit erkent alsof het inkomsten waren die werden verkregen of uitgaven die werden gedragen door de eigenaar zelf.

Anderzijds is een doorstroomentiteit een omgekeerd hybride entiteit als het nationaal belastingrecht van de eigenaar haar niet als fiscaal transparant behandelt en daarom de inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen niet erkent wanneer ze door de entiteit worden verkregen of opgelopen, maar pas als de entiteit winst uitkeert of een equivalente betaling doet aan haar eigenaar.

Alle drie de definities (doorstroomentiteit, fiscaal transparante entiteit en omgekeerd hybride entiteit) bevatten de zinsneden 'met betrekking tot haar inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen' en 'voor zover'. Deze zinsneden zorgen ervoor dat de regels in dit art. op een entiteit van toepassing kunnen zijn met betrekking tot een specifieke inkomstenpost of uitgave of een deel van haar winst of verlies. De toepassing van deze formulering op verschillende situaties wordt hieronder beschreven.

In het geval van de definitie van een doorstroomentiteit dekken de zinsneden 'met betrekking tot haar inkomsten, uitgaven, winst of verlies' en 'voor zover' de situatie waarin de jurisdictie waar de entiteit wordt opgericht, de entiteit niet als volledig fiscaal transparant behandelt. De jurisdictie waar een trust wordt opgericht, behandelt die trust bijvoorbeeld alleen als fiscaal transparant met betrekking tot de inkomsten die het behandelt als inkomsten van een begunstigde. Het inkomen dat niet kan worden toegerekend aan de begunstigde wordt behandeld als belastbaar op het niveau van de trust. In dit geval is de trust een doorstroomentiteit, maar alleen voor zover en met betrekking tot het inkomen van de begunstigde. De trust wordt niet beschouwd als een doorstroomentiteit voor zover en met betrekking tot het inkomen dat belast wordt op het niveau van de trust.

In het geval van de definities van fiscaal transparante entiteit en omgekeerd hybride entiteit, komen deze zinsneden tegemoet aan het geval waarin dezelfde doorstroomentiteit verschillend wordt behandeld door eigenaars die in verschillende jurisdicties belastingplichtig zijn en daarom verschillende regels voor de karakterisering van entiteiten toepassen op dezelfde entiteit, zodat dezelfde entiteit wordt behandeld als een fiscaal transparante entiteit en een omgekeerd hybride entiteit met betrekking tot verschillende eigenaars. Bijvoorbeeld, bij toepassing van art. 12, § 4, W 19.12.2023 wordt het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging dat toerekenbaar is aan de eigenaars die de doorstroomentiteit als een fiscaal transparante entiteit behandelen, aan die eigenaars toegerekend in overeenstemming met art. 12, § 4, W 19.12.2023. Het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging dat kan worden toegerekend aan de eigenaars die de doorstroomentiteit behandelen als een omgekeerd hybride entiteit, wordt aan de entiteit toegerekend in overeenstemming met art. 12, § 5, W 19.12.2023 (36).

(36) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 276-277, nr. 151-159.

44. Art. 3, 12°, lid 3, W 19.12.2023 beschrijft wat wordt bedoeld met fiscaal transparant. Het bepaalt dat een entiteit volgens de wetgeving van een jurisdictie als fiscaal transparant wordt behandeld, indien die jurisdictie de inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen van die entiteit behandelt alsof deze door de directe eigenaar van die entiteit in verhouding tot zijn belang zijn verworven of gemaakt.

Een entiteit wordt als fiscaal transparant behandeld in de jurisdictie waarin deze is opgericht als die jurisdictie de entiteit geen betrokken belasting oplegt en de eigenaren van de entiteit voor de toepassing van die betrokken belasting behandelt alsof ze hun respectieve aandeel in de inkomsten van de entiteit rechtstreeks verkrijgen. Deze regel vereist niet dat de jurisdictie de eigenaren behandelt alsof ze in verhouding tot hun respectievelijke aandeel in de entiteit nettoverliezen oplopen. Dienovereenkomstig kan een entiteit ook als fiscaal transparant worden beschouwd als de wetgeving van de jurisdictie waar de entiteit is gevestigd het doorschuiven ('pass-through') van inkomsten toestaat, maar vereist dat nettoverliezen door de entiteit zelf worden overgedragen en in aanmerking worden genomen bij de berekening van de inkomsten van de entiteit in een volgende periode. Een voorbeeld van een dergelijke entiteit is een trust die inkomsten van een bepaalde categorie of klasse toekent aan bepaalde begunstigden, maar die nettoverliezen van het ene belastbare jaar mag overdragen naar het volgende om ze te verrekenen met toekomstige inkomsten in dat jaar. Een entiteit mag niet worden behandeld als fiscaal transparant volgens de wetgeving van een jurisdictie louter omdat het voor belastingdoeleinden in die jurisdictie wordt behandeld als onderdeel van een andere groepsentiteit omdat het lid is van een fiscale geconsolideerde groep.

Een entiteit kan onderworpen zijn aan een betrokken belasting op lokaal, staats- of regionaal niveau, maar voor belastingdoeleinden als fiscaal transparant worden behandeld volgens de nationale of federale wetgeving. Een dergelijke entiteit kan nog steeds fiscaal transparant worden behandeld volgens de regels aangaande de minimumbelasting met betrekking tot haar inkomsten of winsten, zelfs als die bedragen onderworpen zijn aan een betrokken belasting die wordt opgelegd door een lokale of subnationale belastingautoriteit in dezelfde jurisdictie.

Een entiteit is fiscaal transparant in de jurisdictie waarin de eigenaar zich bevindt als de eigenaar in zijn belastingjurisdictie op vergelijkbare wijze onderworpen is aan belasting over zijn aandeel in het inkomen of verlies van de entiteit alsof de eigenaar zijn deel rechtstreeks had verworven. De eigenaar is op soortgelijke wijze onderworpen aan belasting als hij onderworpen is aan belasting over alle inkomstenposten van de entiteit, eventueel na aftrek van kosten en verliezen die in die entiteit zijn toegepast, die onderworpen zouden zijn geweest aan belasting als ze rechtstreeks door de eigenaar waren verdiend. De inkomstenpost die post voor post ('item-by-item basis') is doorgegeven aan de eigenaar hoeft echter niet te worden belast alsof deze op het niveau van de entiteit werd belast. Een jurisdictie kan bijvoorbeeld beperkingen opleggen aan vermogensverliezen geleden door een entiteit die verschillen van de beperkingen die gelden voor vermogensverliezen die rechtstreeks door de eigenaar zijn geleden (37).

(37) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 277-278, nr. 160-163.

45. Lid 4 definieert een fiscaal transparante structuur als een keten van fiscaal transparante entiteiten via welke een eigenaar een eigendomsbelang heeft in een entiteit of een vaste inrichting. Dit begrip wordt in art. 12, § 1, W 19.12.2023 gebruikt om de situatie te beschrijven waarin een niet-lid van de MNO-groep via een fiscaal transparante structuur een eigendomsbelang heeft in een doorstroomentiteit (38).

(38) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 278, nr. 164.

46. Het laatste lid tot slot behandelt een groepsentiteit als een doorstroomentiteit en fiscaal transparante entiteit als die entiteit geen fiscaal domicilie heeft en niet onderworpen is aan een betrokken belasting of een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing, en de eigenaars ervan die entiteit als fiscaal transparant behandelen. Het meest voorkomende geval dat onder deze bepaling valt, is wanneer een groepsentiteit zonder fiscaal domicilie wordt opgericht in een jurisdictie zonder vennootschapsbelasting en de eigenaren die entiteit als fiscaal transparant behandelen. Dit scenario valt niet onder lid 1 of lid 2, omdat deze entiteiten niet fiscaal transparant zijn in de jurisdictie waar ze zijn opgericht, omdat ze niet onderworpen zijn aan een vennootschapsbelastingwetgeving die hun inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen behandelt als verworven of gemaakt door de eigenaren.

Deze bepaling is enkel van toepassing als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

- de groepsentiteit mag geen fiscale woonplaats hebben en niet onderworpen zijn aan een betrokken belasting of een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing op basis van haar plaats van leiding, plaats van oprichting of soortgelijke criteria;

- de jurisdictie van de eigenaars moet de entiteit als fiscaal transparant behandelen;

- de entiteit mag geen bedrijfsinrichting hebben in de jurisdictie waar ze is opgericht;

- haar inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen mogen niet aan een vaste inrichting kunnen worden toegerekend.

Net als lid 1 en 2 is het laatste lid van toepassing op de inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen van de entiteit voor zover aan de in voorgaande alinea vermelde voorwaarden is voldaan. Een entiteit kan dus worden behandeld als een doorstroomentiteit en fiscaal transparante entiteit, en tegelijkertijd worden behandeld als een entiteit die geen doorstroomentiteit is. In het laatste geval wordt de entiteit niet behandeld als een omgekeerd hybride entiteit, omdat het geen doorstroomentiteit is (d.w.z. de jurisdictie waar de entiteit is opgericht, behandelt de inkomsten, uitgaven, winst of het verlies niet als verworven of gemaakt door de eigenaars).

Bijvoorbeeld, C Co is een groepsentiteit die is opgericht in land C, een jurisdictie zonder vennootschapsbelasting. C Co heeft geen bedrijfsinrichting in de jurisdictie waar ze is opgericht en haar inkomsten zijn niet toe te rekenen aan een vaste inrichting. De eigendomsbelangen van C Co zijn gelijkelijk verdeeld over A Co en B Co, die deel uitmaken van dezelfde MNO-groep. A Co is een inwoner van land A, dat C Co als fiscaal transparant behandelt. B Co is een inwoner van land B, dat C Co niet als fiscaal transparant behandelt. In dit geval wordt slechts 50 pct. van de inkomsten van C Co behandeld als verkregen door een fiscaal transparante entiteit (waarop art. 12, W 19.12.2023 van toepassing is). De resterende 50 pct. van het inkomen van C Co wordt behandeld als verkregen door een entiteit die geen doorstroomentiteit is (niet onderworpen aan art. 12, W 19.12.2023) (39).

(39) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 278-279, nr. 165-168.

1.13. Vaste inrichting

47. Een vaste inrichting ('permanent establishment') wordt gedefinieerd als:

a) een bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting in een jurisdictie waar die wordt aangemerkt als een vaste inrichting overeenkomstig een toepasselijk belastingverdrag, op voorwaarde dat die jurisdictie het aan die inrichting toerekenbare inkomen in de heffing betrekt overeenkomstig een bepaling die vergelijkbaar is met art. 7 van het OESO-modelverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen, zoals gewijzigd;

b) als er geen toepasselijk belastingverdrag bestaat, een bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting in een jurisdictie die het aan die bedrijfsinrichting toerekenbare inkomen op nettobasis in de heffing betrekt op soortgelijke wijze als waarop zij haar eigen fiscale inwoners in de heffing betrekt;

c) als een jurisdictie geen vennootschaps-belastingstelsel heeft, een in een dergelijke jurisdictie gevestigde bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting die overeenkomstig het OESO-modelverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen, zoals gewijzigd, als een vaste inrichting zou zijn aangemerkt, op voorwaarde dat die jurisdictie het recht zou hebben gehad om het overeenkomstig art. 7 van dat OESO-modelverdrag aan die bedrijfsinrichting toerekenbare inkomen in de heffing te betrekken; of

d) een niet in de bepalingen onder a) tot c) omschreven bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting met behulp waarvan werkzaamheden worden uitgeoefend buiten de jurisdictie waar de entiteit is gevestigd, op voorwaarde dat die jurisdictie het aan die werkzaamheden toerekenbare inkomen vrijstelt (40).

(40) Art. 3, 13°, W 19.12.2023.

48. Deze definitie is enkel van toepassing in het kader van de regels aangaande de minimumbelasting en is niet bedoeld om de interpretatie van deze term in belastingverdragen of nationale wetgeving of de definitie van een vaste inrichting voor de toepassing van CbCR te beïnvloeden. De definitie van vaste inrichting is onderverdeeld in vier situaties. Er is sprake van een vaste inrichting voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting als een van deze vier situaties zich voordoet (41).

(41) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 253, nr. 96.

49. Littera a) verwijst naar de situatie waarin er een belastingverdrag van kracht is. In dat geval erkennen de regels aangaande de minimumbelasting het bestaan van een vaste inrichting overeenkomstig het belastingverdrag op voorwaarde dat de bronjurisdictie belasting heft overeenkomstig een bepaling die vergelijkbaar is met art. 7 van het OESO-modelverdrag.

Littera a) begint met een verwijzing naar een bedrijfsinrichting of een daarmee gelijkgestelde inrichting. De zinsnede 'daarmee gelijkgestelde inrichting' is opgenomen voor situaties waarin de niet-ingezetene geen bedrijfsinrichting heeft, maar zijn activiteiten in de bronjurisdictie worden beschouwd als een vaste inrichting volgens de voorwaarden van het verdrag, bijvoorbeeld een afhankelijke vertegenwoordiger vaste inrichting.

Een vaste inrichting bestaat alleen in de zin van littera a) als deze bestaat voor de toepassing van het belastingverdrag. In dit verband wordt rekening gehouden met vaststellingen van binnenlandse rechtbanken en bevoegde autoriteiten. Aan littera a) is bijvoorbeeld voldaan als de bevoegde autoriteiten van de betrokken jurisdicties via een procedure voor onderling overleg ('mutual agreement procedure', of verkort 'MAP') zijn overeengekomen dat er een vaste inrichting bestaat in de zin van het belastingverdrag. Evenzo wordt voor de toepassing van alinea a) rekening gehouden met definitieve uitspraken van binnenlandse rechtbanken of administratieve instanties over het bestaan van een vaste inrichting overeenkomstig een belastingverdrag.

De zinsnede 'toepasselijk belastingverdrag' verwijst naar het geval waarin een belastingverdrag in werking is getreden en de bepalingen ervan van uitwerking hebben gekregen met betrekking tot de belasting in kwestie. Als een belastingverdrag bijvoorbeeld in jaar 1 in werking treedt en in jaar 2 uitwerking krijgt, dan is littera a) niet van toepassing voor jaar 1.

Littera a) vereist ook dat de bronjurisdictie de inkomsten belast die kunnen worden toegerekend aan de vaste inrichting in overeenstemming met een bepaling die vergelijkbaar is met art. 7 van het OESO-modelverdrag. Bijvoorbeeld, een groepsentiteit die inwoner is van land R houdt zich bezig met de exploitatie van vliegtuigen in internationaal verkeer en heeft een kantoor in land S via welke zij een deel van haar activiteiten uitoefent. Stel dat het verdrag tussen land R en land S het OESO-modelverdrag volgt. In overeenstemming met art. 5 van het verdrag heeft deze groepsentiteit een vaste inrichting in land S. Op grond van art. 7, § 4, en art. 8 van het verdrag kan land S echter geen belasting heffen over de winst van de vaste inrichting. In dat geval is er geen sprake van een vaste inrichting voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting in overeenstemming met littera a), ongeacht of de vaste inrichting voldoet aan de definitie van een vaste inrichting van het verdrag.

De zinsnede 'een bepaling die vergelijkbaar is met art. 7 van het OESO-modelverdrag' zorgt ervoor dat de bronjurisdictie de inkomsten belast als inkomsten die kunnen worden toegerekend aan een vaste inrichting, zonder dat de bepalingen van het belastingverdrag de terminologie moeten hernemen of dezelfde uitkomst als art. 7 van het OESO-modelverdrag van 2017 hoeven te beogen. Het belastingverdrag zou bijvoorbeeld art. 7 van het OESO-modelverdrag kunnen bevatten zoals dat luidde vóór 22 juli 2010 of het art. dat is opgenomen in het VN-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden van 2017 (42).

(42) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 253-254, nr. 97-102.

50. Littera b) verwijst naar de belasting van inkomsten die kunnen worden toegerekend aan een vaste inrichting of een soortgelijk begrip (bv. een 'US trade or business') in overeenstemming met de nationale wetgeving in gevallen waarin er geen belastingverdrag van kracht is tussen de woonstaat en de bronjurisdictie. M.a.w., het verwijst naar het geval waarin jurisdicties een definitie en belastingregels voor een vaste inrichting (of een soortgelijk begrip) in hun nationale wetgeving hebben opgenomen en er geen belastingverdrag van toepassing is. In deze situaties erkennen de regels aangaande de minimumbelasting hun bestaan en behandeling volgens de nationale wetgeving, en beschouwen ze hen daarom als vaste inrichtingen.

Bijvoorbeeld, A Co en B Co zijn groepsentiteiten die respectievelijk in jurisdictie A en jurisdictie B wonen, en zijn de enige vennoten van een 'partnership' georganiseerd in jurisdictie C. Volgens de nationale wetgeving van jurisdictie C wordt de partnership beschouwd als fiscaal transparant, en worden A Co en B Co elk behandeld alsof ze een vaste inrichting hebben in jurisdictie C. In dit geval volgen de regels aangaande de minimumbelasting de nationale wetgeving van jurisdictie C door het bestaan van de twee vaste inrichtingen te erkennen als twee afzonderlijke groepsentiteiten.

Net als bij littera a) begint littera b) met een verwijzing naar een 'bedrijfsinrichting of een daarmee gelijkgestelde inrichting'. Of er op grond van deze alinea sprake is van een bedrijfsinrichting of een daarmee gelijkgestelde inrichting, is een kwestie van nationaal recht. Het is irrelevant of het nationale recht deze terminologie gebruikt in zijn eigen definities. Er moet echter wel sprake zijn van een bedrijfsinrichting in de bronjurisdictie via dewelke activiteiten plaatsvinden om te voldoen aan dit deel van de zin. In het geval van een 'daarmee gelijkgestelde inrichting' moet er in de nationale wetgeving een verband worden gelegd tussen het bronjurisdictie en de activiteiten die in die jurisdictie plaatsvinden.

Littera b) vereist voorts dat de bronjurisdictie de inkomsten die kunnen worden toegerekend aan een 'nationale vaste inrichting' op nettobasis belast op een vergelijkbare manier als waarop zij haar eigen fiscale inwoners belast. Het vereist niet dat de 'nationale vaste inrichting' precies hetzelfde wordt belast als een fiscaal inwoner, zolang het maar op vergelijkbare wijze wordt belast. Een 'nationale vaste inrichting' zal bijvoorbeeld op dezelfde manier worden belast als een fiscaal inwoner in de bronjurisdictie, ook al zijn er voor de aftrekbaarheid van zijn uitgaven verdere beperkingen die niet gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. Verder moet het belastbare inkomen toerekenbaar zijn aan de 'nationale vaste inrichting', wat betekent dat er via deze vaste inrichting activiteiten moeten worden verricht in de bronjurisdictie. Tot slot sluit deze voorwaarde bronbelasting op bruto basis (bijvoorbeeld een inhouding aan de bron) uit van littera b) (43).

(43) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 254, nr. 103-107.

51. Een vaste inrichting voor de toepassing van littera c) bestaat als er in die jurisdictie een bedrijfsinrichting of een daarmee gelijkgestelde inrichting is die zou worden behandeld als een vaste inrichting in overeenstemming met het OESO-modelverdrag, mits die jurisdictie het recht zou hebben om de aan die vaste inrichting toe te rekenen inkomsten te belasten in overeenstemming met art. 7 van dat modelverdrag.

Deze littera vereist een hypothetische analyse van de vraag of er een vaste inrichting bestaat in de jurisdictie zonder vennootschapsbelastingstelsel (in deze alinea de 'bronjurisdictie' genoemd). De analyse wordt uitgevoerd alsof de jurisdictie van vestiging en de bronjurisdictie een verdrag hebben dat de laatste versie van het OESO-modelverdrag overneemt. Dit betekent dat rekening wordt gehouden met de versie van het OESO-modelverdrag van het jaar waarin deze analyse wordt gemaakt. Bijvoorbeeld, een groepsentiteit gevestigd in jurisdictie A heeft geen vaste inrichting in de bronjurisdictie gedurende de jaren 1 tot en met 4 in overeenstemming met het OESO-modelverdrag. In jaar 5 wordt het model zodanig gewijzigd dat de bedrijfsinrichting van de groepsentiteit A voortaan kwalificeert als een vaste inrichting in de bronjurisdictie. In dit geval wordt in jaar 5 voldaan aan littera c) (44).

(44) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 255, nr 109-110.

52. Littera d) creëert een vaste inrichting voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting in situaties waar de jurisdictie waarin een groepsentiteit is gevestigd, de inkomsten toerekenbaar aan bedrijfsinrichtingen (of daarmee gelijkgestelde inrichtingen) 'met behulp waarvan werkzaamheden worden uitgeoefend buiten de jurisdictie waar de entiteit is gevestigd', vrijstelt. Littera d) is alleen van toepassing als de vaste inrichting niet valt onder de voorgaande litterae a) tot en met c).

Door vaste inrichtingen uit te sluiten die al zijn beschreven in de litterae a) tot en met c), voorkomt de definitie elke overlapping tussen vaste inrichtingen die onder deze alinea vallen en de andere soorten vaste inrichtingen. Het trekken van een duidelijke grens tussen staatloze vaste inrichtingen in de zin van littera d) en vaste inrichtingen in de zin van de litterae a) tot en met c) is belangrijk voor het bepalen van de locatie van de vaste inrichting in overeenstemming met art. 4, W 19.12.2023 (zie nr. 174 en volgende). Bijvoorbeeld: A Co is gevestigd in jurisdictie A en verricht activiteiten in jurisdictie B via een persoon die gewoonlijk contracten sluit in naam van A Co. Jurisdictie B heeft de definitie van een vaste inrichting van art. 5 van het OESO-modelverdrag opgenomen in zijn nationale wetgeving en belast de aan haar toe te rekenen inkomsten. Jurisdictie A stelt de inkomsten die A Co via de vaste inrichting heeft verworven vrij. Jurisdicties A en B hebben geen belastingverdrag. In dit geval treedt littera b) in werking omdat jurisdictie B de inkomsten die aan een vaste inrichting kunnen worden toegerekend, belast volgens zijn nationale wetgeving. Littera d) wordt ook toegepast omdat jurisdictie A vrijstelling verleent voor het inkomen dat kan worden toegerekend aan de activiteiten die via de vaste inrichting worden verricht. In dit geval is er sprake van een vaste inrichting in jurisdictie B voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting. Als jurisdictie B echter een agent die gewoonlijk contracten sluit in naam van zijn principaal niet behandelt als een vaste inrichting volgens nationaal recht, dan zou littera d) van toepassing zijn, maar de vaste inrichting zou staatloos zijn voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting, wat betekent dat de inkomsten van de vaste inrichting onderworpen zouden zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting op een alleenstaande basis zonder de mogelijkheid om haar inkomsten te combineren met andere groepsentiteiten die in jurisdictie B zijn gevestigd.

In littera d) wordt verwezen naar 'een bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting'. Het is irrelevant of de jurisdictie waar de groepsentiteit (bijv. de hoofdentiteit) is gevestigd meent dat er in een andere jurisdictie een bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting bestaat, of dat er een bedrijfsinrichting bestaat in overeenstemming met de nationale wetgeving van een bronjurisdictie of belastingverdragen. De vereiste onder littera d) is dat een dergelijke jurisdictie vrijstelling verleent voor de inkomsten die worden gegenereerd door buitenlandse activiteiten.

Littera d) verwijst naar een bedrijfsinrichting of daarmee gelijkgestelde inrichting via dewelke bedrijfsactiviteiten worden verricht buiten de jurisdictie waar de entiteit is gevestigd waarbij de aan deze activiteiten toe te rekenen inkomsten zijn vrijgesteld van belasting. Deze formulering is bedoeld om ervoor te zorgen dat deze alinea alleen van toepassing is als de vrijstelling toe te schrijven is aan het feit dat de activiteiten worden behandeld als uitgevoerd door de groepsentiteit buiten de jurisdictie. Als bijvoorbeeld een aandeelhouder van een buitenlandse dochteronderneming een buitenlandse dividendvrijstelling geniet (bv. participatievrijstelling), zou littera d) niet in werking treden omdat de inkomsten niet zijn vrijgesteld op grond van het feit dat de aandeelhouder activiteiten verricht in de andere jurisdicties die verband houden met het dividend (45).

(45) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 255-256, nr. 111-114.

53. Zie nr. 174-213 van de circulaire en nr. 170-210 van hoofdstuk 10 van het OESO geconsolideerde commentaar voor verdere uitleg over de lokalisatie van een entiteit en vaste inrichting (46).

(46) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 279-284, nr. 170-210.

1.14. Uiteindelijke moederentiteit

54. Een uiteindelijke moederentiteit ('ultimate parent entity' of verkort UPE) wordt gedefinieerd als:

a) een entiteit die direct of indirect een zeggenschapsbelang in een andere entiteit houdt en die zelf niet, direct of indirect, eigendom is van een andere entiteit die een zeggenschapsbelang in haar houdt; of

b) de hoofdentiteit van een groep als omschreven in 3°, b) (47).

(47) Art. 3, 14°, W 19.12.2023.

55. De definitie van uiteindelijke moederentiteit wordt gebruikt als onderdeel van de definitie van groep en is het uitgangspunt voor de identificatie van alle entiteiten waaruit de MNO-groep bestaat. De identificatie van de uiteindelijke moederentiteit is ook relevant in andere delen van de regels aangaande de minimumbelasting. Zo geven de regels aangaande de minimumbelasting bij de toepassing van de IIR voorrang aan de jurisdictie waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd en zal het doorgaans de financiële verslagleggingsstandaard van de uiteindelijke moederentiteit zijn die wordt gebruikt als basis voor de berekening van het kwalificerende inkomen of -verlies van de groepsentiteiten krachtens hoofdstuk 3 (48).

(48) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 25, nr. 32.

56. Er zijn twee categorieën uiteindelijke moederentiteiten die worden beschreven in de litterae a) en b) van dit art. Littera a) is het meest gebruikelijke scenario. Het beschrijft de uiteindelijke moederentiteit van een groep zoals gedefinieerd in art. 3, 3°, a), W 19.12.2023, zijnde de uiteindelijke moederentiteit van een groep die bestaat uit ten minste twee entiteiten, terwijl in littera b) de uiteindelijke moederentiteit van een groep wordt beschreven zoals gedefinieerd in art. 3, 3°, b), W 19.12.2023, zijnde een groep die bestaat uit een hoofdentiteit en een of meer vaste inrichtingen. In dit geval wordt de hoofdentiteit behandeld als de uiteindelijke moederentiteit van de groep (49).

(49) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 25, nr. 33.

57. Om een uiteindelijke moederentiteit van de groep te zijn in de zin van littera a), moet de entiteit aan twee vereisten voldoen. De eerste voorwaarde stelt dat de uiteindelijke moederentiteit een entiteit is die direct of indirect een zeggenschapsbelang in een andere entiteit houdt. De definitie van zeggenschapsbelang in art. 3, 21°, W 19.12.2023 (zie nr. 67) maakt gebruik van een consolidatietest (met inbegrip van een veronderstelde consolidatietest) om te bepalen of een entiteit een zeggenschapsbelang in een andere entiteit bezit. Aan die eis is derhalve voldaan indien een entiteit verplicht is de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van een andere entiteit post voor post te consolideren in overeenstemming met een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging of indien zij daartoe verplicht zou zijn geweest indien de eerstgenoemde entiteit een geconsolideerde jaarrekening had opgesteld in overeenstemming met een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging die ofwel een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging is ofwel een andere standaard voor financiële verslaglegging die is aangepast om eventuele materiële concurrentieverstoringen te voorkomen.

De tweede vereiste bepaalt dat de zeggenschapsbelangen van de entiteit niet rechtstreeks of onrechtstreeks in handen mogen zijn van een andere entiteit die in de eerste voorwaarde wordt beschreven. Daarom diskwalificeert het een entiteit om de uiteindelijke moederentiteit van een groep te zijn, als een zeggenschapsbelang in handen is van een andere entiteit. Anders gezegd, een entiteit wordt niet beschouwd als de uiteindelijke moederentiteit van een groep als een andere entiteit hoger in de eigendomsketen, de eerstgenoemde entiteit post voor post moet of zou moeten consolideren (50).

(50) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 26, nr. 34-35.

58. De tweede categorie van uiteindelijke moederentiteiten wordt beschreven in b). Deze littera bepaalt dat in die gevallen waarin de groep één entiteit is met een of meer buitenlandse vaste inrichtingen, de hoofdentiteit (zoals gedefinieerd in art. 3, 40°, W 19.12.2023, zie nr. 108) de uiteindelijke moederentiteit is. Zoals uitgelegd in het commentaar bij art. 3, 3°, W 19.12.2023 is deze uitgebreide definitie van uiteindelijke moederentiteit noodzakelijk om ervoor te zorgen dat een binnenlandse entiteit die via vaste inrichtingen grensoverschrijdende activiteiten ontplooit, in plaats van via dochtervennootschappen, onderworpen is aan de regels aangaande de minimumbelasting (51).

(51) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 26, nr. 36.

1.15. Minimumbelastingtarief

59. Het minimumbelastingtarief ('minimum tax rate') is vijftien procent (15 pct.) (52).

(52) Art. 3, 15°, W 19.12.2023.

1.16. Bijheffing

60. De bijheffing ('top-up tax') wordt gedefinieerd als de op grond van art. 22, W 19.12.2023 berekende extra belasting voor een jurisdictie of een groepsentiteit (53).

(53) Art. 3, 16°, W 19.12.2023.

1.17. Fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen

61. Het fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen ('controlled foreign company (CFC) tax regime') wordt gedefinieerd als een reeks fiscale regels, andere dan een gekwalificeerde IIR, krachtens welke een directe of indirecte aandeelhouder van een buitenlandse entiteit, of de hoofdentiteit van een vaste inrichting, onderworpen is aan belasting over zijn aandeel in het volledige inkomen, of een deel daarvan, dat door die buitenlandse groepsentiteit is verdiend, ongeacht of dat inkomen aan de aandeelhouder is uitgekeerd (54).

(54) Art. 3, 17°, W 19.12.2023.

62. CFC-belastingen die worden geheven op een CFC-aandeelhouder worden berekend op basis van het proportionele aandeel van de aandeelhouder in de inkomsten (of een specifieke inkomstenpost) van een buitenlandse gecontroleerde vennootschap. CFC-belastingen worden over het algemeen actueel geheven en kunnen tegen hetzelfde of een ander tarief worden geheven als het reguliere belastingtarief van de CFC-aandeelhouder. Dat wil zeggen dat de aanleiding voor belastingplicht onder het fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen het moment is waarop het inkomen wordt verkregen door de buitenlandse dochteronderneming, niet wanneer het wordt uitgekeerd aan een aandeelhouder.

Hoewel de fiscale regimes inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen enkele overeenkomsten vertonen met de regels voor de behandeling van fiscaal transparante entiteiten in art. 3, 12°, W 19.12.2023, zijn de fiscale regimes inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen over het algemeen van toepassing op buitenlandse vennootschapsentiteiten, d.w.z. entiteiten die niet fiscaal transparant zijn volgens de wetten van de jurisdictie waar de eigenaar is gevestigd. Zonder het fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen zou de aandeelhouder dus doorgaans geen belasting verschuldigd zijn over de inkomsten van de gecontroleerde buitenlandse vennootschap (zijn toerekenbare deel) op lopende basis, totdat de inkomsten worden uitgekeerd. Fiscale regimes inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen hebben over het algemeen speciale regels die hun werking beperken tot bepaalde omstandigheden, zoals wanneer de aandeelhouder of een groep binnenlandse aandeelhouders een bepaalde mate van eigendom, meestal meer dan 50 %, heeft in de buitenlandse dochteronderneming.

Een IIR valt niet onder de definitie van een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen. Hoewel fiscale regimes inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen voorzien in een belasting voor de eigenaars van een buitenlandse dochteronderneming, onderscheiden ze zich van een IIR in die zin dat het tarief van de bijheffing onder de IIR in eerste instantie wordt berekend op een jurisdictionele basis om de belasting die wordt betaald op overwinst in die jurisdictie op een overeengekomen minimumtarief te brengen. Deze belastingen worden vervolgens voor elke laagbelaste groepsentiteit berekend in verhouding tot het kwalificerende inkomen van die entiteit, voordat ze door een moederentiteit wordt gedragen. Gezien de beleidsmatige en technische verschillen tussen de twee, is een jurisdictie niet verplicht om een bestaand fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen te vervangen door een IIR in te voeren en is het bijgevolg niet uitgesloten om zowel een IIR als een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen in haar binnenlandse belastingwetgeving toe te passen (55).

(55) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 236, nr. 6-8.

1.18. Gekwalificeerde regel inzake inkomensinclusie (gekwalificeerde IIR)

63. Een gekwalificeerde regel inzake inkomensinclusie, of verkort, gekwalificeerde IIR ('qualified income inclusion rule', 'qualified IIR') wordt gedefinieerd als een reeks regels die in het interne recht van een jurisdictie ten uitvoer is gelegd, op voorwaarde dat die jurisdictie niet toestaat voordelen met betrekking tot die regels te verlenen, en die:

a) gelijkwaardig is aan de regels hier van toepassing, in overeenstemming waarmee de moederentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep het aan haar toerekenbare deel van de bijheffing ter zake van die laagbelaste groepsentiteiten berekent en betaalt;

b) wordt toegepast op een wijze die consistent is met de regels hier van toepassing.

De Koning kan een niet-limitatieve lijst van de gekwalificeerde IIR opstellen overeenkomstig de voorafgaande regels (56).

(56) Art. 3, 18°, W 19.12.2023.

64. De definitie van gekwalificeerde IIR is relevant voor de toepassing van de IIR. Bij de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting in de implementerende jurisdictie, moeten zowel belastingplichtigen als belastingdiensten vaak beoordelen of andere groepsentiteiten in dezelfde groep in een andere jurisdictie onderworpen zijn aan een gekwalificeerde IIR om de regels aangaande de minimumbelasting correct te kunnen toepassen. Een belastingplichtige die een tussenliggende moederentiteit is, zal bijvoorbeeld niet verplicht zijn om de IIR toe te passen met betrekking tot zijn eigendomsbelang in een laagbelaste groepsentiteit als de uiteindelijke moederentiteit van de MNO-groep onderworpen is in hetzelfde verslagjaar aan een gekwalificeerde IIR.

De definitie vereist geen vergelijking tussen de nationale wetten van de ene jurisdictie en de andere, maar vergelijkt de regels die in een jurisdictie zijn opgesteld met de relevante bepalingen van de OESO-modelvoorschriften en hun commentaar (of Richtlijn (EU) 2022/2523 voor groepsentiteiten gevestigd in een andere lidstaat) zoals ontwikkeld door het OECD/G20 Inclusive Framework on Base Erosion and Profit Shifting. Dit zorgt ervoor dat de IIR's van elke jurisdictie worden geëvalueerd volgens dezelfde reeks regels die ontwikkeld werden door de leden van het OECD/G20 Inclusive Framework en niet op bilaterale basis met elke nationale wet van de andere jurisdicties.

In sommige gevallen kunnen grondwettelijke of andere wettelijke beperkingen een jurisdictie beperken om rechtstreeks te verwijzen naar normen die buiten die jurisdictie zijn ontwikkeld. Met andere woorden, de jurisdictie kan geen wetgeving uitvaardigen die de IIR van een andere jurisdictie evalueert op basis van de OESO-modelvoorschriften. In deze omstandigheden kunnen jurisdicties de test voor een gekwalificeerde IIR koppelen aan de bevindingen onder hun eigen wetgeving, op basis van de vooronderstelling dat hun binnenlandse regels gelijkwaardig zijn aan de OESO-modelvoorschriften en dat bijgevolg elk geheel van regels die onder buitenlands recht ten uitvoer worden gelegd en die dezelfde resultaten opleveren als de OESO-modelvoorschriften, ook zullen voldoen aan de nationaalrechtelijke test voor een gekwalificeerde IIR. De verwijzing naar art. 2.1, met inbegrip van art. 2.1.6 van de OESO-modelvoorschriften, verduidelijkt dat een IIR die niet van toepassing is op binnenlandse laagbelaste groepsentiteiten nog steeds als een gekwalificeerde IIR moet worden beschouwd. Bijgevolg moet een jurisdictie die een IIR invoert die ook van toepassing is op binnenlandse dochterondernemingen, de IIR krachtens de wetgeving van een buitenlandse jurisdictie behandelen als een gekwalificeerde IIR, zelfs als die IIR alleen van toepassing is op buitenlandse activiteiten.

Het volgende deel van de definitie stelt een voorwaarde vast waaraan een IIR moet voldoen om 'gekwalificeerd' te zijn. Er wordt gesteld dat de jurisdictie geen voordelen mag toekennen die verband houden met de IIR (of de UTPR) die het ten uitvoer heeft gelegd. Deze regel is bedoeld om een gelijk speelveld te creëren in alle jurisdicties die deze regels hebben aangenomen. Het woord 'voordelen' is alomvattend genoeg om elk soort voordeel te omvatten dat door een jurisdictie wordt verleend, met inbegrip van belastingvoordelen, subsidies en toelagen, en de zinsnede 'met betrekking tot die regels' is opzettelijk ruim geformuleerd om rekening te houden met verschillende mechanismen via welke het voordeel wordt verleend.

Stel bijvoorbeeld dat een jurisdictie alle bepalingen van de OESO-modelvoorschriften in haar wetgeving heeft opgenomen, met inbegrip van die in art. 2.1 met betrekking tot de toepassing van de IIR. Het verleent echter een belastingkrediet dat gelijk is aan een gedeelte van de belasting die in het kader van de IIR werd betaald en dat met andere belastingen kan worden verrekend. In dit geval heeft de jurisdictie geen gekwalificeerde IIR vastgesteld.

Of een voordeel betrekking heeft op de IIR moet worden bepaald op basis van de feiten en omstandigheden van elk geval. Er moet rekening worden gehouden met het onderliggende principe van deze voorwaarde, namelijk zorgen voor een gelijk speelveld tussen alle jurisdicties en om compensaties te ontmoedigen die verschillen in de tenuitvoerlegging en toepassing van de OESO-modelvoorschriften veroorzaken.

Een belastingvoordeel of subsidie die aan alle belastingplichtigen wordt verstrekt houdt geen verband met de OESO-modelvoorschriften. Feiten die relevant, maar niet doorslaggevend zijn, zijn onder andere of het belastingvoordeel of de subsidie alleen ten goede komt aan belastingplichtigen die onderworpen zijn aan de OESO-modelvoorschriften, of het voordeel wordt voorgesteld als onderdeel van de OESO-modelvoorschriften en of de regeling werd ingevoerd na het begin van de gesprekken over de OESO-modelvoorschriften door het OESO/G20 Inclusive Framework. In deze context is de term 'jurisdictie' niet beperkt tot de nationale of centrale overheid van de jurisdictie. Het omvat elke politiek onderverdeling, elke lokale autoriteit of elke andere publieke entiteit of organisatie. Als een publieke ontwikkelingsbank bijvoorbeeld een bepaald voordeel biedt dat verband houdt met de toepassing van de IIR, dan is dit geen gekwalificeerde IIR (57).

(57) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 271-272, nr. 120-127.

1.19. Laagbelaste groepsentiteit

65. Een laagbelaste groepsentiteit ('low-taxed constituent entity') wordt gedefinieerd als:

a) een groepsentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep in een laagbelastende jurisdictie; of

b) een staatloze groepsentiteit die, met betrekking tot een verslagjaar, een kwalificerend inkomen en een effectief belastingtarief heeft dat lager is dan het minimumbelastingtarief (58).

(58) Art. 3, 19°, W 19.12.2023.

1.20. Tussenliggende moederentiteit

66. Een tussenliggende moederentiteit ('intermediate parent entity' of verkort IPE) wordt gedefinieerd als een groepsentiteit die, direct of indirect, een eigendomsbelang in een andere groepsentiteit in dezelfde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep heeft en niet kwalificeert als uiteindelijke moederentiteit, partieel gehouden moederentiteit, vaste inrichting of beleggingsentiteit (59).

(59) Art. 3, 20°, W 19.12.2023.

1.21. Zeggenschapsbelang

67. Een zeggenschapsbelang ('controlling interest') wordt gedefinieerd als een eigendomsbelang in een entiteit waarbij de houder van het belang verplicht is de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van de entiteit post voor post te consolideren, of daartoe verplicht zou zijn geweest, overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging. Een hoofdentiteit wordt geacht het zeggenschapsbelang in haar vaste inrichtingen te houden (60).

(60) Art. 3, 21°, W 19.12.2023.

68. De zinsnede 'of daartoe verplicht geweest zou zijn' omvat een veronderstelde consolidatietest die gebruik maakt van de consolidatieregels van de standaard voor financiële verslaglegging die gebruikt wordt bij het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit. Het bepaalt dat een entiteit met een eigendomsbelang in een andere entiteit wordt behandeld als houder van een zeggenschapsbelang in die entiteit wanneer de houder van het belang verplicht zou zijn geconsolideerd te worden met die andere entiteit als deze een geconsolideerde jaarrekening had opgesteld, en sluit dus aan bij de veronderstelde consolidatietest in littera d) van de definitie van de geconsolideerde jaarrekening (zie nr. 24, d)). Dienovereenkomstig is de 'veronderstelde geconsolideerde jaarrekening' de jaarrekening die de entiteit zou hebben opgesteld op basis van een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging die ofwel een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging is ofwel een andere standaard voor financiële verslaglegging die is aangepast om eventuele materiële concurrentieverstoringen te voorkomen. Zoals besproken bij voormelde littera d), wijzigt de veronderstelde consolidatietest de standaarden niet en verandert hij niets aan de uitkomsten die zijn voorzien in de relevante standaard voor financiële verslaglegging. Evenzo wordt een houder van een eigendomsbelang niet behandeld als houder van een zeggenschapsbelang in een entiteit als de relevante standaard voor financiële verslaglegging niet zou vereisen dat de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van die andere entiteit post voor post worden geconsolideerd.

De definitie van een groep in art. 3, 3°, W 19.12.2023 omvat entiteiten die uitgesloten zijn van de geconsolideerde jaarrekening van een uiteindelijke moederentiteit op de enkele grond van omvang of materialiteit of op grond van het feit dat de entiteit wordt aangehouden voor verkoop. Dit principe geldt ook met betrekking tot elke alinea van de definitie van de geconsolideerde jaarrekening. Als dus ofwel de geconsolideerde jaarrekening ofwel de veronderstelde geconsolideerde jaarrekening opgesteld in overeenstemming met een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging een entiteit zou uitsluiten enkel op basis van het feit dat ze immaterieel is of voor verkoop wordt aangehouden, dan maakt die entiteit toch deel uit van de groep krachtens art. 3, 3°, W 19.12.2023 (61).

(61) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 237-238, nr. 8.5-8.6.

1.22. Partieel gehouden moederentiteit

69. Een partieel gehouden moederentiteit ('partially-owned parent entity' of verkort POPE) wordt gedefinieerd een groepsentiteit die, direct of indirect, een eigendomsbelang in een andere groepsentiteit van dezelfde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep houdt, en waarvan meer dan 20 pct. van het eigendomsbelang in de winst, direct of indirect, wordt gehouden door een of meer personen die geen groepsentiteit van die MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep zijn, en die niet kwalificeert als uiteindelijke moederentiteit, vaste inrichting of beleggingsentiteit (62).

(62) Art. 3, 22°, W 19.12.2023.

1.23. Eigendomsbelang

70. Een eigendomsbelang ('ownership interest') wordt gedefinieerd als een aandelenbelang dat recht geeft op de winsten, het kapitaal of de reserves van een entiteit of van een vaste inrichting (63).

(63) Art. 3, 23°, W 19.12.2023.

71. De term 'eigendomsbelang' wordt doorheen de regels aangaande de minimumbelasting gebruikt. Het is onder meer van belang voor het bepalen van het lidmaatschap van een groep en MNO-groep en het aandeel in de bijheffing van een laagbelaste groepsentiteit toerekenbaar aan een moederentiteit. Het omvat elk aandelenbelang dat recht geeft op de winsten, het kapitaal of de reserves van een entiteit. Het verwijst ook naar het belang dat een hoofdentiteit heeft in de winsten, het kapitaal of de reserves van haar vaste inrichting(en). De term eigendomsbelang omvat een aandelenbelang in een doorstroomentiteit, zoals een partnership of trust, dat rechten geeft op de winsten, het kapitaal of de reserves van de doorstroomentiteit of een vaste inrichting van de doorstroomentiteit. Merk op dat een eigendomsbelang alleen recht hoeft te geven op één van die elementen. Zo zal bijvoorbeeld een eigendomsbelang waaraan alleen rechten op kapitaal en geen andere rechten verbonden zijn, nog steeds een eigendomsbelang in de zin van de regels aangaande de minimumbelasting zijn. Aan eigendomsbelangen zijn vaak stemrechten verbonden, maar aan sommige eigendomsbelangen zijn mogelijk geen stemrechten verbonden.

Eigendomsbelangen kunnen in verschillende percentages recht geven op winst en kapitaal of reserves. Een eigendomsbelang kan bijvoorbeeld recht geven op 20 pct. van de winst van een entiteit, maar slechts 10 pct. van het kapitaal van de entiteit. Soms specificeren de regels aangaande de minimumbelasting het specifieke recht van het eigendomsbelang dat relevant is voor het bepalen van de toepasselijkheid van bepaalde regels, bijvoorbeeld bij de definitie van een partieel gehouden moederentiteit.

Als de modelregels geen specifiek recht vermelden, zoals in de definities van joint venture, in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit en stapelstructuur, dan moet elke klasse van relevante economische rechten (d.w.z. winst, kapitaal of reserves) in gelijke mate in aanmerking worden genomen. De reden hiervoor is dat, zonder een specifiek recht, ze allemaal even belangrijk zijn. Stel bijvoorbeeld dat entiteit A eigendomsbelangen uitgeeft van twee soorten, winstbewijzen die gelijke rechten geven op de winst van de entiteit en kapitaalbewijzen die gelijke rechten geven op het kapitaal van de entiteit bij liquidatie. Deze deelbewijzen worden gehouden door 3 andere entiteiten, B, C en D. Entiteit B houdt 50 % van de uitgegeven winstbewijzen en 80 % van de uitgegeven kapitaalbewijzen. Entiteit C houdt 50 % van de winstbewijzen. Entiteit D houdt de resterende 20 % van de kapitaalbewijzen. Het eigendomsbelang van entiteit B bedraagt het gemiddelde van haar eigendomsbelangen in entiteit A, (½ x 50 %) + (½ x 80 %) = 65 % Entiteit C heeft 25 pct. van het eigendomsbelang in A, (½ x 50 %) + (½ x 0). Entiteit D heeft de resterende 10 pct. (½ x 0) + (½ x 20 %).

Volgens art. 12, § 4, W 19.12.2023 wordt het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging echter aan de eigenaren van de groepsentiteiten toegerekend in overeenstemming met hun eigendomsbelangen en in dit geval is het gepast om alleen rekening te houden met de winstrechten die door hun eigendomsbelangen worden gedragen. De reden hiervoor is dat art. 12, § 4, W 19.12.2023 specifiek betrekking heeft op de toerekening van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging, waardoor de rechten op winst de natuurlijke maatstaf vormen.

De definitie beoogt het onderscheid te maken tussen een eigendomsbelang (ownership interest) en andere rechten op de winsten, het kapitaal of de reserves van een entiteit, zoals winstdelingsovereenkomsten met werknemers waaraan geen aandelenrechten van de entiteit verbonden zijn of rechten van schuldeisers om de verkoop van bepaalde activa af te dwingen om te voldoen aan een verplichting van de entiteit die in gebreke is. Een aandelenbelang (equity interest) is een belang (interest) dat administratief wordt verwerkt als eigen vermogen volgens de standaard voor financiële verslaglegging die wordt gebruikt voor het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening. Evenzo wordt of een groepsentiteit de eigenaar is van een aandelenbelang (equity interest), bijvoorbeeld aandelen die aan een andere persoon zijn uitgeleend in verband met een shorttransactie of aandelen die zijn verkocht met een terugkoopverplichting, bepaald op basis van de verwerkingswijze van het belang in de geconsolideerde jaarrekening (64).

(64) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 250-251, nr. 81-85.

1.24. Moederentiteit

72. Een moederentiteit ('parent entity') wordt gedefinieerd als een uiteindelijke moederentiteit die geen uitgesloten entiteit is, een tussenliggende moederentiteit of een partieel gehouden moederentiteit (65).

(65) Art. 3, 24°, W 19.12.2023.

1.25. Aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging

73. Een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging ('acceptable financial accounting standard') wordt gedefinieerd als internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS) of IFRS zoals goedgekeurd door de Europese Unie op grond van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad en de algemeen aanvaarde verslagleggingsbeginselen van Australië, Brazilië, Canada, de lidstaten van de Europese Unie, de lidstaten van de Europese Economische Ruimte, Hongkong (China), Japan, Mexico, Nieuw-Zeeland, de Volksrepubliek China, de Republiek India, de Republiek Korea, Rusland, Singapore, Zwitserland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika (66).

(66) Art. 3, 25°, W 19.12.2023.

1.26. Goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging

74. Een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging ('authorised financial accounting standard') wordt, met betrekking tot een entiteit, gedefinieerd als een reeks algemeen aanvaardbare verslagleggingsbeginselen die zijn toegestaan door een erkend verslagleggingsorgaan in de jurisdictie waar die entiteit is gevestigd. Voor de toepassing van deze definitie wordt onder erkend verslagleggingsorgaan verstaan het orgaan dat de wettelijke bevoegdheid in een jurisdictie heeft om standaarden voor financiële verslaglegging voor te schrijven, vast te stellen of te aanvaarden (67).

(67) Art. 3, 26°, W 19.12.2023.

75. De regels aangaande de minimumbelasting leunen zwaar op de boekhoudprincipes die van toepassing zijn in de geconsolideerde jaarrekening. Bijgevolg staat de definitie van de geconsolideerde jaarrekening (zie art. 3, 6°, W 19.12.2023) centraal bij het bepalen van het toepassingsgebied en de werking van de regels aangaande de minimumbelasting. In die gevallen waarin de uiteindelijke moederentiteit niet op een andere wijze een jaarrekening op geconsolideerde basis of in overeenstemming met een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging opstelt, baseren de regels aangaande de minimumbelasting zich op de boekhoudkundige beginselen die van toepassing zouden zijn indien de uiteindelijke moederentiteit dergelijke rekeningen in overeenstemming met een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging had opgesteld.

Goedgekeurde standaarden voor financiële verslaglegging zijn de standaarden voor financiële verslaglegging die zijn toegestaan door een erkend verslagleggingsorgaan, zijnde de instantie die in een jurisdictie wettelijk bevoegd is om standaarden voor financiële verslaglegging voor te schrijven, vast te stellen of te aanvaarden ten behoeve van de financiële verslaglegging in de jurisdictie waarin de groepsentiteit zich bevindt. Een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging kan een standaard zijn die is opgenomen in de lijst van aanvaardbare standaarden voor financiële verslaglegging of kan een andere lokaal toegestane standaard voor financiële verslaglegging zijn. Wanneer een lokaal toegestane standaard voor financiële verslaglegging niet als een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging is opgenomen, vereisen de regels aangaande de minimumbelasting dat de uitkomsten volgens de lokale standaard voor financiële verslaglegging worden vergeleken met de verwachte uitkomst volgens de IFRS om te beoordelen of er een significant verschil is tussen de lokale standaard en de IFRS. In dit geval moet de behandeling van posten of transacties volgens de lokale standaard voor jaarrekeningen worden aangepast om het effect van eventuele materiële concurrentieverstoringen te neutraliseren. In elk geval wordt verwacht dat een lokaal goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging die in alle wezenlijke opzichten in overeenstemming is met de IFRS, geen materiële concurrentieverstoringen teweeg zal brengen (68).

(68) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 235, nr. 3-4.

1.27. Materiële concurrentieverstoring

76. Een materiële concurrentieverstoring ('material competitive distortion') wordt, met betrekking tot de toepassing van een bepaalde grondslag of procedure volgens een reeks algemeen aanvaardbare verslagleggings-beginselen, gedefinieerd als een toepassing die in een gegeven verslagjaar leidt tot een totale variatie van baten of lasten van meer dan 75 miljoen euro in vergelijking met het bedrag dat door toepassing van de overeenkomstige grondslag of procedure op grond van de internationale standaarden voor financiële verslaglegging IFRS of IFRS zoals goedgekeurd door de Europese Unie op grond van Verordening (EG) nr. 1606/2002 zou zijn bepaald (69).

(69) Art. 3, 27°, W 19.12.2023.

77. De term materiële concurrentieverstoring wordt in de regels aangaande de minimumbelasting gebruikt als onderdeel van het systeem voor het vaststellen van de goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging die wordt gebruikt bij het opstellen van geconsolideerde jaarrekeningen (die op hun beurt het uitgangspunt vormen voor het berekenen van het kwalificerende inkomen of -verlies van de groepsentiteiten).

Er is een specifieke regel nodig om materiële concurrentieverstoringen te elimineren omdat de regels aangaande de minimumbelasting het gebruik van verschillende standaarden voor jaarrekeningen als uitgangspunt voor de berekening van het kwalificerende inkomen of -verlies toestaan. Het Inclusive Framework heeft geen vergelijking gemaakt van de verschillen tussen de standaarden voor financiële verslaggeving die kunnen worden gebruikt in elk van de jurisdicties van het Inclusive Framework. De beperking van materiële concurrentieverstoringen dient als normalisatieregel om het voordeel te beperken dat MNO-groepen anders zouden kunnen halen uit unieke boekhoudkundige beginselen en standaarden die zijn toegestaan op grond van een goedgekeurde standaard voor financiële verslaggeving en die niet bestaan op grond van een overeengekomen aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging.

Volgens de regels aangaande de minimumbelasting is er sprake van een materiële concurrentieverstoring wanneer de toepassing van een specifiek principe of een specifieke procedure die is toegestaan door een standaard voor financiële verslaglegging die geen aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging is, leidt tot een totale variatie van baten en lasten van meer dan 75 miljoen euro in een verslagjaar ten opzichte van het bedrag dat zou zijn bepaald bij toepassing van het overeenkomstige IFRS-grondslag of de overeenkomstige IFRS-procedure. De totale variatie verwijst naar de totale variatie die in de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep tot uitdrukking komt, en houdt dus rekening met het effect van de grondslag of de procedure op alle betrokken transacties van alle groepsentiteiten van de MNO-groep. Wanneer de toepassing van een specifieke grondslag of een specifieke procedure leidt tot een materiële concurrentieverstoring, moet de boekhoudkundige verwerking van elke post of transactie waarop die grondslag of die procedure van toepassing is, worden aangepast om in overeenstemming te zijn met de behandeling die volgens de IFRS voor die post of transactie vereist is, in overeenstemming met de overeengekomen administratieve richtlijnen (70).

(70) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 247, nr. 58-60.

1.28. Gekwalificeerde binnenlandse bijheffing

78. Een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing ('qualified domestic top-up tax') wordt gedefinieerd als een bijheffing die in het interne recht van een jurisdictie ten uitvoer is gelegd, op voorwaarde dat die jurisdictie niet toestaat voordelen met betrekking tot die regels te verlenen, en die:

a) voorziet in de vaststelling van de overwinsten van de in die jurisdictie gevestigde groepsentiteiten overeenkomstig de in de Richtlijn (EU) 2022/2523 vastgestelde regels; en

b) wordt toegepast op een wijze die consistent is met de regels van de voormelde Richtlijn.

De Koning kan een niet-limitatieve lijst van gekwalificeerde binnenlandse bijheffingen opstellen overeenkomstig de in het vorige lid vastgestelde regels.

Wanneer het bedrag van de gekwalificeerde binnenlandse bijheffing voor een verslagjaar niet is betaald in de loop van de vier verslagjaren volgend op het verslagjaar waarin het verschuldigd was, wordt het niet-betaalde bedrag van de gekwalificeerde binnenlandse bijheffing toegevoegd aan de jurisdictionele bijheffing die is berekend overeenkomstig art. 22, § 3, W 19.12.2023 en wordt het niet geïnd door de lidstaat van de Europese Unie die de keuze op grond van art. 11, lid 1, van de Richtlijn (EU) 2022/2523 heeft gemaakt (71).

(71) Art. 3, 28°, W 19.12.2023.

79. Bij het toepassen van de OESO-modelvoorschriften in de implementerende jurisdictie kan het voor zowel belastingplichtigen als belastingdiensten nodig zijn om te beoordelen of groepsentiteiten in diezelfde groep onderworpen zijn aan een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing in een andere jurisdictie om de OESO-modelvoorschriften correct te kunnen toepassen. De meeste binnenlandse inkomstenbelastingen zijn betrokken belastingen waarmee rekening wordt gehouden in de berekening van het effectieve belastingtarief en die indirect het bedrag van de bijheffing dat wordt berekend op grond van art. 22, W 19.12.2023, verminderen. Krachtens dit art., vermindert belasting die voortvloeit uit een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing direct het bedrag van de bijheffing dat voortvloeit uit de regels aangaande de minimumbelasting. Bijvoorbeeld, een moederentiteit met een eigendomsbelang in wat anders een laagbelaste groepsentiteit zou zijn, zal in principe geen belasting krachtens de IIR verschuldigd zijn als die groepsentiteit onderworpen is aan een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing voor hetzelfde bedrag als anders zou ontstaan krachtens de IIR.

Gekwalificeerde binnenlandse bijheffing betekent een belasting die van toepassing is op de overwinsten van de binnenlandse groepsentiteiten en die de binnenlandse belastingplicht met betrekking tot die winsten verhoogt tot het minimumtarief. De belasting moet worden geïmplementeerd en toegepast op een manier die consistent is met de resultaten voorzien in de OESO-modelvoorschriften en hun commentaar, met inbegrip van het verbod voor de implementerende jurisdictie om bijkomende of andere voordelen te verschaffen die verband houden met een dergelijke binnenlandse belasting zoals eerder besproken bij de definitie van een gekwalificeerde IIR. Deze beperking op bijkomende voordelen is niet bedoeld om de mogelijkheid van een jurisdictie te beperken om wijzigingen aan te brengen in de opzet van haar vennootschapsbelastingstelsel in het licht van de nieuwe internationale belastingarchitectuur onder de OESO-modelvoorschriften. Dergelijke wijzigingen van de binnenlandse vennootschapsbelastingregels als gevolg van de invoering van een binnenlandse minimumbelasting moeten niet als een voordeel worden beschouwd op voorwaarde dat zij er niet toe leiden dat MNO-groepen algemene belastingresultaten behalen die niet in overeenstemming zijn met de resultaten waarin de OESO-modelvoorschriften en de commentaar daarop voorzien.

Het feit dat de minimumbelasting wordt berekend op basis van een lokale goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging die verschilt van de standaard die in de geconsolideerde jaarrekening wordt gebruikt, belet niet dat de belasting wordt behandeld als een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing, op voorwaarde dat de lokaal goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging ofwel een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging is, ofwel is aangepast aan de standaard die door de MNO-groep wordt gebruikt met betrekking tot eventuele materiële concurrentieverstoringen (zie nr. 76) (72).

(72) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 256, nr. 115-117.

1.29. Nettoboekwaarde van de materiële activa

80. De nettoboekwaarde van de materiële activa ('net book value of tangible assets') wordt gedefinieerd als het gemiddelde van de begin- en eindwaarde van de materiële activa, rekening houdend met de geaccumuleerde afschrijvingen en geleidelijke en bijzondere waardeverminderingen, zoals vastgelegd in de jaarrekening (73).

(73) Art. 3, 29°, W 19.12.2023.

81. De materiële activa omvatten de materiële activa van alle in de betreffende jurisdictie gevestigde groepsentiteiten maar geen liquide of daarmee gelijkgestelde middelen, immateriële of financiële activa (74).

(74) Art. 36, § 6, lid 2, W 19.12.2023.

82. De nettoboekwaarde van de materiële activa wordt voor twee hoofdoeleinden gebruikt in het kader van de UTPR. Ten eerste wordt de nettoboekwaarde van de materiële activa van een UTPR jurisdictie gebruikt om het UTPR-percentage van die jurisdictie overeenkomstig art. 36, W 19.12.2023, vast te stellen. Ten tweede wordt de nettoboekwaarde van de materiële activa gebruikt om te beoordelen of een MNO-groep in aanmerking komt voor de uitsluiting van de UTPR overeenkomstig art. 67, W 19.12.2023 (zie nr. 1135 en volgende).

De nettoboekwaarde van de materiële activa wordt per jurisdictie berekend voor alle groepsentiteiten die zich in de jurisdictie bevinden. Hiertoe bepaalt de definitie dat de nettoboekwaarde wordt berekend als de gemiddelde waarde van de begin- en eindwaarden van de materiële activa in handen van de groepsentiteiten gevestigd in die jurisdictie voor een bepaald verslagjaar. Door een gemiddelde waarde te gebruiken, wordt rekening gehouden met mogelijke significante wijzigingen in het bedrag van de materiële activa die op een bepaald moment in het verslagjaar op het niveau van de jurisdictie worden aangehouden, bijvoorbeeld als gevolg van de overdracht van een groepsentiteit.

Stel bijvoorbeeld dat een MNO-groep in een jurisdictie slechts één groepsentiteit heeft en dat die groepsentiteit aan het begin van het verslagjaar één materieel actief met een nettoboekwaarde van 100 heeft. Stel dat de groepsentiteit dit actief in de loop van het jaar verkoopt. De nettoboekwaarde van de materiële activa van die groepsentiteit aan het einde van het verslagjaar is nul. Daarom is de berekening van de nettoboekwaarde van de materiële activa voor die jurisdictie gelijk aan 50 [(100+0)/2)].

De nettoboekwaarde van de materiële activa is de som van de nettoboekwaarden van alle materiële activa die in een bepaalde jurisdictie worden aangehouden door de groepsentiteiten in een verslagjaar, evenals de materiële activa die worden toegerekend aan vaste inrichtingen. Met betrekking tot vaste inrichtingen worden de materiële activa toegerekend aan de jurisdictie waarin de vaste inrichting is gevestigd, mits die materiële activa zijn opgenomen in de afzonderlijke financiële rekeningen (of zouden zijn opgenomen in de afzonderlijke financiële rekeningen) van die vaste inrichting volgens dezelfde principes als bepaald in art. 11, § 1, W 19.12.2023 (zie nr. 419) en aangepast in overeenstemming met art. 11, § 2, W 19.12.2023 (zie nr. 420 en 421).

Hoewel de nettoboekwaarde van de materiële activa rekening houdt met afschrijvingen en andere waardeverminderingen, omvatten de materiële activa ook materiële activa die niet onderhevig zijn aan afschrijvingen of andere waardeverminderingen.

Voor de bepaling van de nettoboekwaarde van materiële activa sluit de term 'materiële activa' aan bij de term die in het verslag over BEPS-actie 13 wordt gebruikt voor CbCR en is dit niet beperkt tot de 'in aanmerking komende materiële activa' die in art. 3, 58°, W 19.12.2023 zijn gedefinieerd. De term 'materiële activa' omvat bijvoorbeeld vastgoed (met inbegrip van grond of gebouwen) dat wordt aangehouden voor investeringen, verkoop of lease, evenals materiële activa die worden gebruikt bij het genereren van inkomen uit internationale scheepvaart van een groepsentiteit en inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart (d.w.z. schepen, andere maritieme uitrusting en infrastructuur), ook al zijn deze activa geen in aanmerking komende materiële activa voor de toepassing van art. 3, 58°, W 19.12.2023 (zie nr. 158). Bovendien is het, in tegenstelling tot wat vereist is voor de in aanmerking komende materiële activa waarnaar wordt verwezen in art. 3, 58°, W 19.12.2023 voor de doeleinden van de berekening van het op basis van substance uitgesloten inkomen, niet vereist dat de materiële activa zich in de jurisdictie van de groepsentiteit bevinden voor het bepalen de nettoboekwaarde van de materiële activa (75).

(75) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 247-248, nr. 61-68.

1.30. Beleggingsentiteit

83. Een beleggingsentiteit ('investment entity') wordt gedefinieerd als:

a) een beleggingsfonds of vastgoedbeleggingsvehikel;

b) een entiteit die voor ten minste 95 pct., direct of via een keten van zulke entiteiten, eigendom is van een in de bepaling onder a) bedoelde entiteit, en die uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, wordt gedreven om activa aan te houden of middelen te beleggen ten behoeve van die entiteit of entiteiten; of

c) een entiteit waarvan ten minste 85 pct. van de waarde eigendom is van een in de bepaling onder a) bedoelde entiteit, op voorwaarde dat nagenoeg al haar inkomen afkomstig is van dividenden of vermogenswinsten of -verliezen die zijn uitgesloten van de berekening van het kwalificerend inkomen of verlies voor de toepassing van de Richtlijn (EU) 2022/2523 en van deze wet (76).

(76) Art. 3, 30°, W 19.12.2023.

1.31. Beleggingsfonds

84. Een beleggingsfonds ('investment fund') wordt gedefinieerd als een entiteit of constructie die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a) zij is opgezet om financiële of niet-financiële activa van een aantal beleggers, waarvan sommige niet verbonden zijn, samen te brengen;

b) zij belegt volgens een welomschreven beleggingsbeleid;

c) zij stelt beleggers in staat de transactie-, onderzoeks- en analysekosten te verlagen of het risico collectief te spreiden;

d) zij is in de eerste plaats opgezet om beleggingsinkomsten of -winsten te genereren, of bescherming te bieden tegen een specifieke of algemene gebeurtenis of uitkomst;

e) haar beleggers hebben een recht op de opbrengsten uit de activa van het fonds of de door die activa gegenereerde inkomsten, op basis van hun bijdrage;

f) zij, of haar leiding, is in de jurisdictie waar ze is opgericht of wordt beheerd, onderworpen aan de regelgeving voor beleggingsfondsen, waaronder passende regelgeving tegen witwassen en voor beleggersbescherming; en

g) zij wordt voor rekening van de beleggers beheerd door deskundigen op het gebied van het beheer van beleggingsfondsen (77).

(77) Art. 3, 31°, W 19.12.2023.

85. De definitie van beleggingsfonds is gebaseerd op de definitie van 'beleggingsentiteit' in IFRS 10 (IFRS Foundation, 2022) en de Richtlijn van de Europese Unie inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen 2011/61/EU (Europese Unie, 2011). Om aan de definitie van een beleggingsfonds te voldoen, moet een entiteit voldoen aan alle criteria opgesomd in nr. 84, a) tot g).

Littera a) vereist dat de entiteit of constructie ontworpen is om (financiële en niet-financiële) activa van een aantal beleggers (waarvan sommige niet verbonden zijn) samen te voegen. Een belegger zou geldmiddelen of andere soorten liquide activa, of niet-liquide activa zoals onroerend goed, kunnen inbrengen in een beleggingsfonds.

Littera a) vereist dat sommige beleggers van het fonds onderling niet verbonden zijn. Er moet een feiten- en omstandighedenonderzoek worden uitgevoerd om te bepalen of twee of meer beleggers met elkaar verbonden zijn. In ieder geval moet een investeerder worden behandeld als verbonden met een andere investeerder als hij voldoet aan de test van art. 5(8) van het OESO-modelverdrag (OESO, 2017). Die test bepaalt dat twee personen verbonden zijn als de ene persoon onmiddellijk (direct) of middellijk (indirect) meer dan 50 pct. van de economische belangen in de andere persoon bezit (of in het geval van een vennootschap, meer dan 50 pct. van het totale stemrecht en de totale waarde van de aandelen van de vennootschap of het economische aandelenbelang in de vennootschap) of als een andere persoon onmiddellijk (direct) of middellijk (indirect) meer dan 50 pct. van de economische belangen in elke persoon bezit (of in het geval van een vennootschap, meer dan 50 pct. van het totale stemrecht en de totale waarde van de aandelen van een van beide vennootschappen of het economische aandelenbelang in de elke vennootschap). Bovendien worden twee beleggers die individuen zijn, beschouwd als met elkaar verbonden als ze deel uitmaken van dezelfde familie, met inbegrip van een echtgeno(o)t(e) of partner, broers en zussen, ouders, en voorouders en afstammelingen in de rechte lijn, zoals grootouders en kleinkinderen. In sommige gevallen zal een fonds slechts gedurende een korte periode één belegger hebben, ook al is het fonds ontworpen om activa samen te voegen voor meer dan één niet-verbonden belegger. Een fonds kan bijvoorbeeld slechts één belegger hebben wanneer de entiteit zich in de initiële aanbiedingsperiode bevindt of bezig is met liquidatie. Een fonds in deze omstandigheden met slechts één belegger zal voldoen aan de criteria van littera a), op voorwaarde dat het fonds bedoeld was om activa van een aantal beleggers samen te voegen (waarvan sommige niet-verbonden zijn).

Littera b) vereist dat een beleggingsfonds een welomschreven beleggingsbeleid heeft en volgens dat beleid belegt. Enkele factoren die, afzonderlijk of cumulatief, zouden kunnen wijzen op het bestaan van een dergelijk beleid zijn de volgende:

- het beleggingsbeleid is vastgesteld en vastgelegd, uiterlijk op het moment dat de verbintenissen van beleggers ten aanzien van het beleggingsfonds voor hen bindend worden;

- het beleggingsbeleid is vastgelegd in een document dat deel gaat uitmaken van of waarnaar wordt verwezen in het reglement of de statuten van het beleggingsfonds;

- het beleggingsfonds of de rechtspersoon die het beleggingsfonds beheert, heeft een verplichting (hoe die ook ontstaat) tegenover beleggers, die juridisch afdwingbaar is door hen, om het beleggingsbeleid na te leven, met inbegrip van alle wijzigingen daarin; en

- het beleggingsbeleid specificeert beleggingsrichtlijnen, met verwijzing naar criteria waaronder een of meer van de volgende:

(i) om te beleggen in bepaalde categorieën van activa, of zich te conformeren aan beperkingen op de toewijzing van activa;

(ii) om bepaalde strategieën na te streven;

(iii) om te beleggen in bepaalde geografische regio's;

(iv) om zich te conformeren aan beperkingen op hefboomwerking;

(v) om zich te conformeren aan minimale bezitsperioden; of

(vi) om zich te conformeren aan andere beperkingen die zijn ontworpen om risicospreiding te bieden.

Littera c) bepaalt dat het beleggingsfonds beleggers in staat moet stellen transactie-, onderzoeks- en analysekosten te beperken of risico's collectief te spreiden. Een entiteit die is opgezet om een bepaalde functie te vervullen voor leden van een MNO-groep (zoals gecentraliseerde financiële of inkoopdiensten) zou kunnen worden omschreven als een entiteit die transactiekosten verlaagt of risico's spreidt. Niettemin zou een dergelijke entiteit niet kunnen voldoen aan de ruimere definitie van een beleggingsfonds.

Om overeenkomstig littera d) in aanmerking te komen als een beleggingsfonds moet de entiteit primair zijn ontworpen om beleggingsinkomsten of -winsten te genereren, in tegenstelling tot bedrijfsinkomsten. De inkomsten die via het fonds worden gegenereerd moeten inkomsten zijn die afkomstig zijn van beleggingsparticipaties, zoals dividenden, rente, huur, opbrengsten van andere beleggingsfondsen en meerwaarden. Royalty's vallen niet onder deze categorie. Als alternatief is toegestaan dat het fonds bedoeld is om bescherming te bieden tegen een bepaalde of algemene gebeurtenis of uitkomst. Deze formulering is bedoeld voor situaties waarin een beleggingsfonds door de verzekeringssector wordt gebruikt om verzekerde gebeurtenissen of resultaten te dekken.

Volgens littera e) hebben de beleggers recht op de opbrengsten van de activa van het fonds of op de inkomsten uit deze activa op basis van de bijdragen van de beleggers. Beleggers kunnen ook meerwaarden verdienen uit de vervreemding van eigendomsbelangen van het fonds.

De vereiste van littera f) is dat het fonds of de fondsbeheerder onderworpen is aan een regelgevend stelsel in de jurisdictie waar het gevestigd is of beheerd wordt (met inbegrip van passende regelgeving ter bestrijding van het witwassen van geld en ter bescherming van beleggers). Deze littera is bedoeld om de verschillende benaderingen van prudentiële regulering van beleggingsfondsen te omvatten. Met betrekking tot een fonds dat is opgericht of gecreëerd door een overheid of dat optreedt als agent of mandataris van een overheid, voor zover het niet in aanmerking komt als een overheidsentiteit, kan de regulering elke vorm aannemen die door de overheid wordt goedgekeurd, bijvoorbeeld bepalingen inzake verantwoordingsplicht en toezicht die zijn opgenomen in de oprichtingswetgeving van het beleggingsfonds.

Tot slot vereist littera g) dat het fonds namens de beleggers wordt beheerd door professionals. De factoren die er, afzonderlijk of cumulatief, op wijzen dat het fonds wordt beheerd door professionele fondsbeheerders, zijn onder meer de volgende:

- de fondsbeheerders werken onafhankelijk van de beleggers en zijn niet rechtstreeks in dienst van de beleggers;

- de fondsbeheerders zijn onderworpen aan nationale regelgeving met betrekking tot kennis en competentie;

- de vergoeding voor de geleverde diensten is deels gebaseerd op de prestaties van het fonds (78).

(78) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 243-245, nr. 36-45.

1.32. Vastgoedbeleggingsvehikel

86. Een vastgoedbeleggingsvehikel ('real estate investment vehicle') wordt gedefinieerd als een breed gehouden entiteit die overwegend onroerend goed bezit en die is onderworpen aan één enkel belastingniveau, ofwel ten aanzien van het vehikel zelf ofwel ten aanzien van de belanghouders, met maximaal één jaar uitstel (79).

(79) Art. 3, 32°, W 19.12.2023.

87. Zoals bij beleggingsfondsen is een vastgoedbeleggingsvehikel dat de uiteindelijke moederentiteit is van een MNO-groep een uitgesloten entiteit in overeenstemming met art. 6, lid 1, 1°, W 19.12.2023. Hoewel deze beleggingsvehikels in veel gevallen in aanmerking zouden komen als uitgesloten entiteiten op grond van het feit dat ze beleggingsfondsen zijn, is het in bepaalde gevallen mogelijk dat vastgoedbeleggingsvehikels niet onderworpen zijn aan de vereiste regelgeving of beheerd worden door professionele beheerders van beleggingsfondsen om te voldoen aan de vereisten van alinea f) of g) van de definitie van beleggingsfondsen. Bijgevolg worden vastgoedbeleggingsvehikels in de regels aangaande de minimumbelasting ook geïdentificeerd als een aparte categorie van uitgesloten entiteiten in art. 6, lid 1, 1°, W 19.12.2023.

Een vastgoedbeleggingsvehikel is een breed gehouden entiteit die voornamelijk onroerend goed bezit. De definitie in de regels aangaande de minimumbelasting is geënt op de bepaling over een 'bijzonder belastingregime' die is opgenomen in paragraaf 86 van het commentaar bij art. 1 van het OESO-modelverdrag (OESO, 2017). Een breed gehouden entiteit is een entiteit met veel eigenaren die geen verbonden personen zijn. In dit verband moet een eigenaar worden behandeld als verbonden met een andere eigenaar als hij voldoet aan de test van art. 5(8) van het OESO-modelverdrag. Een vastgoedbeleggingsvehikel die rechtstreeks eigendom is van een klein aantal andere beleggingsentiteiten die breed gehouden zijn of pensioenfondsen die talrijke begunstigden hebben, wordt beschouwd als zijnde breed gehouden.

Een van de voorwaarden in de definitie is dat een vastgoedbeleggingsvehikel onderworpen is aan één belastingniveau (met maximaal één jaar uitstel). De bedoeling van deze formulering is om om te gaan met fiscaal neutrale vehikels die zijn ontworpen om ervoor te zorgen dat er één belastingniveau wordt bereikt, in hoofde van het vehikel of in de handen van de belanghouders. Dit zou het geval kunnen zijn bij een vrijgestelde entiteit die haar inkomsten binnen een bepaalde periode uitkeert. De uitkering is dan onderworpen aan belasting om één belastingniveau te bereiken. Bovendien geldt dit ook wanneer een deel van de inkomsten belast wordt op het niveau van het fonds en het resterende deel op het niveau van de investeerder.

In sommige situaties kunnen de belanghouders ('interest holders') echter ook fiscaal neutrale vehikels zijn, zoals een erkend pensioenfonds. In deze gevallen zou, bij een strikte lezing, binnen een jaar geen enkel belastingniveau worden bereikt omdat de uitkeringen aan deze investeerders vrijgesteld zouden kunnen worden. Er zou echter nog steeds aan de definitie worden voldaan omdat het belastingregime is ontworpen om een enkel belastingniveau te bereiken.

De definitie vereist ook dat de entiteit overwegend onroerend goed bezit. In sommige gevallen wordt dergelijk onroerend goed niet direct gehouden, maar indirect via een effect waarvan de waarde gekoppeld is aan dat onroerend goed. Een entiteit die overwegend onroerend goed bezit, hetzij direct, hetzij indirect via dergelijke effecten (of een combinatie van beide), voldoet aan de definitie (80).

(80) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 275-276, nr. 144-148.

1.33. Pensioenfonds

88. Een pensioenfonds ('pension fund') wordt gedefinieerd als:

a) een entiteit die in een jurisdictie is opgericht en wordt gedreven uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het beheer of de verstrekking van pensioenuitkeringen en aanvullende of incidentele uitkeringen aan natuurlijke personen, en waarbij:

i) die entiteit als zodanig wordt gereglementeerd door die jurisdictie of een van zijn regionale lichamen of lokale overheden; of

ii) die uitkeringen worden gedekt of anderszins beschermd door nationale regelgeving en worden gefinancierd door een pool van activa die worden gehouden via een fiduciaire overeenkomst of een insteller van een trust om de nakoming van de betreffende pensioenverplichtingen te waarborgen in geval van insolventie van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep;

b) een entiteit die pensioendiensten verleent (81).

(81) Zie art. 3, 33°, W 19.12.2023.

89. De entiteit in kwestie hoeft niet noodzakelijkerwijs te worden beschouwd als een afzonderlijke persoon onder de fiscale wetgeving van de jurisdictie waarin het is opgericht, het volstaat het is opgericht onder een andere juridische structuur, zoals een trust (82).

(82) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 252, nr. 89.

90. Art. 3, 33°, a), ii), W 19.12.2023 verwijst bijvoorbeeld naar pensioenfondsen in eigen beheer - die niet gereglementeerd zijn als pensioenfondsen - waar de multinationale onderneming de fondsen beheert ten voordele van haar werknemers en deze voordelen zelf gewaarborgd zijn door nationale regelgeving (83).

(83) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 252, nr. 90.

91. Zowel publieke als private pensioenfondsen zijn bedoeld (84).

(84) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 252, nr. 89.

1.34. Entiteit die pensioendiensten verleent

92. Een entiteit die pensioendiensten verleent ('pension services entity') wordt gedefinieerd als een entiteit die is opgericht en wordt gedreven uitsluitend of nagenoeg uitsluitend om middelen te beleggen ten behoeve van de in art. 3, 33°, a), W 19.12.2023 bedoelde entiteiten (zie nr. 88) of werkzaamheden uit te oefenen die een aanvulling vormen op de in art. 3, 33°, a), W 19.12.2023, bedoelde gereglementeerde werkzaamheden, op voorwaarde dat de entiteit die pensioendiensten verleent, deel uitmaakt van dezelfde groep als de entiteiten die die gereglementeerde werkzaamheden verrichten (85).

(85) Zie art. 3, 34°, W 19.12.2023.

93. De notie 'uitsluitend of nagenoeg uitsluitend' moet worden begrepen in het licht van feitelijke en indirecte criteria, zodat alle of nagenoeg alle activiteiten van de entiteit moeten bestaan uit het belegen van middelen voor rekening van entiteiten bedoeld in nr. 92 (86).

(86) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 253, nr. 95.

94. Het is niet vereist dat de entiteit rechtstreeks diensten verleent aan een pensioenfonds, zoals gedefinieerd in nr. 88. Het is voldoende dat de activiteiten van de entiteit aanvullend zijn aan de gereglementeerde activiteiten die door dat pensioenfonds worden uitgevoerd en dat de entiteit en het pensioenfonds leden zijn van dezelfde groep in de zin van art. 3, 3°, W 19.12.2023.

Een entiteit (A Co) fungeert als fondsbeheerder, bijvoorbeeld voor een pensioenfonds zoals gedefinieerd in art. 3, 33°, a), W 19.12.2023. A Co, die verantwoordelijk is voor de algemene beleggingsstrategie van het pensioenfonds, doet beroep op een andere entiteit die gevestigd is in jurisdictie B (B Co), om haar advies te verlenen over beleggingsmogelijkheden in jurisdictie B. Alle betrokken entiteiten maken deel uit van dezelfde groep. In dit geval is B Co een entiteit die diensten verleent aan pensioenfondsen, ook al verleent zij niet rechtstreeks diensten aan het pensioenfonds, aangezien haar activiteiten aanvullend zijn aan die van het pensioenfonds (87).

(87) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 252-253, nr. 94.

1.35. Laagbelastende jurisdictie

95. Een laagbelastende jurisdictie ('low-tax jurisdiction') wordt gedefinieerd als, met betrekking tot een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep in ongeacht welk verslagjaar, een lidstaat van de Europese Unie of jurisdictie van een land dat geen lid is van de Europese Unie waarin de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep een kwalificerend inkomen heeft en onderhevig is aan een effectief belastingtarief dat lager is dan het minimumbelastingtarief (88).

(88) Zie art. 3, 35°, W 19.12.2023.

1.36. Kwalificerend inkomen of verlies

96. Een kwalificerend inkomen of verlies ('qualifying income or loss') wordt gedefinieerd als: het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit, aangepast overeenkomstig de in de hoofdstukken 3, 9 en 10, W 19.12.2023 vastgestelde regels (89).

(89) Zie art. 3, 36°, W 19.12.2023.

97. Hoofdstuk 3, W 19.12.2023, regelt de omzetting van het financiële boekhoudkundige netto-inkomen of -verlies in kwalificerend inkomen of verlies voor doeleinden van de minimumbelasting (90).

(90) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 22.

1.37. Niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelasting

98. Een niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelasting ('disqualified refundable imputation tax') wordt gedefinieerd als elke belasting, met uitzondering van een gekwalificeerde imputatiebelasting, die is opgebouwd of betaald door een groepsentiteit en die:

a) aan de uiteindelijk gerechtigde van een door een dergelijke groepsentiteit uitgekeerd dividend terugbetaalbaar is met betrekking tot dat dividend, dan wel door de uiteindelijk gerechtigde verrekenbaar is met een andere belastingverplichting dan een belastingverplichting met betrekking tot een dergelijk dividend; of

b) terugbetaalbaar is aan de uitkerende vennootschap bij uitkering van een dividend aan een aandeelhouder.

Voor de toepassing van deze circulaire wordt onder 'gekwalificeerde imputatiebelasting' verstaan een betrokken belasting die is opgebouwd of betaald door een groepsentiteit, daaronder begrepen een vaste inrichting, en die terugbetaalbaar of verrekenbaar is aan de gerechtigde van het door de groepsentiteit uitgekeerde dividend of, in het geval van een betrokken belasting die is opgebouwd of betaald door een vaste inrichting, een door de hoofdentiteit uitgekeerd dividend, voor zover de terugbetaling betaalbaar is dan wel de verrekening wordt verleend:

a) door een andere jurisdictie dan de jurisdictie die de betrokken belastingen heeft geheven;

b) aan een uiteindelijk gerechtigde van het dividend die aan belasting is onderworpen tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumbelastingtarief op het ontvangen dividend krachtens het interne recht van de jurisdictie die de betrokken belastingen heeft geheven van de groepsentiteit;

c) aan de natuurlijke persoon die de uiteindelijk gerechtigde is van het dividend, die fiscaal inwoner is van de jurisdictie die de betrokken belastingen heeft geheven van de groepsentiteit, en die aan belasting is onderworpen tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het normale belastingtarief dat van toepassing is op gewone inkomsten; of

d) aan een overheidsentiteit, een internationale organisatie, een ingezeten non-profitorganisatie, een ingezeten pensioenfonds, een ingezeten beleggingsentiteit die geen deel uitmaakt van de MNO-groep of van de omvangrijke binnenlandse groep, of een ingezeten levensverzekeringsonderneming voor zover het dividend wordt ontvangen in verband met werkzaamheden van een ingezeten pensioenfonds en op vergelijkbare wijze aan belasting onderworpen is als een dividend dat wordt ontvangen door een pensioenfonds.

Voor de toepassing van de bepaling onder d):

i) zijn een non-profitorganisatie en een pensioenfonds ingezetene van een jurisdictie indien zij in die jurisdictie zijn opgericht en worden beheerd;

ii) is een beleggingsentiteit ingezetene van een jurisdictie indien zij in die jurisdictie is opgericht en wordt gereglementeerd;

iii) is een levensverzekeringsonderneming ingezetene van de jurisdictie waarin zij is gevestigd (91).

(91) Zie art. 3, 37°, W 19.12.2023.

99. De definitie van niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelasting strekt zich alleen uit tot de door de groepsentiteit betaalde of verschuldigde belastingen met betrekking tot zijn inkomsten die terugbetaalbaar of verrekenbaar zijn bij uitkering van een dividend. Als de belasting die is betaald met betrekking tot bepaalde soorten inkomsten die door de groepsentiteit zijn verworven, niet terugbetaalbaar is bij de uitkering van een dividend, is dat bedrag aan belasting dus geen niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelasting.

Belastingen die worden opgelegd aan de ontvanger van het dividend en die worden ingehouden door de uitkerende vennootschap bij de betaling van dat dividend, zijn geen niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelastingen, zelfs als een deel van of de volledige bronbelasting uiteindelijk door de belastingdienst wordt terugbetaald aan de aandeelhouder. Deze belastingen zijn te onderscheiden van niet-kwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelastingen omdat ze worden opgelegd aan de aandeelhouder wanneer het dividend wordt uitgekeerd en het nettobedrag dat de aandeelhouder ontvangt, verlagen. Als de ingehouden belasting wordt terugbetaald aan de aandeelhouder, is dit een terugbetaling van belasting die aanvankelijk door de aandeelhouder werd betaald (92).

(92) Zie in die zin, OECD ,2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 238, nr. 10-11.

1.38. Gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed

100. Een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed ('qualified refundable tax credit') wordt gedefinieerd als:

a) een terugbetaalbaar belastingtegoed dat in de vorm van contante of daarmee gelijkgestelde middelen dient te worden betaald aan een groepsentiteit binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum waarop de groepsentiteit aanspraak heeft op het terugbetaalbare belastingtegoed krachtens de wetgeving van de jurisdictie die het tegoed verleent; of

b) indien het belastingtegoed gedeeltelijk terugbetaalbaar is, het deel van het terugbetaalbare belastingtegoed dat in de vorm van contante of daarmee gelijkgestelde middelen betaalbaar is aan een groepsentiteit binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum waarop de groepsentiteit aanspraak heeft op het gedeeltelijk terugbetaalbare belastingtegoed.

Een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed omvat geen bedragen aan belasting die op grond van een gekwalificeerde imputatiebelasting of een niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelasting verrekenbaar of terugbetaalbaar is;

c) een belastingtegoed dat overdraagbaar is en dat door de houder van het tegoed gebruikt kan worden om zijn aansprakelijkheid voor een betrokken belasting te verminderen in de jurisdictie die het belastingtegoed heeft uitgegeven en dat voldoet aan de wettelijke overdraagbaarheidsnorm en de verhandelbaarheidsnorm in handen van de houder;

Voor de toepassing van het eerste lid, c), wordt verstaan onder:

- wettelijke overdraagbaarheidsnorm: een norm die ervoor zorgt dat het belastingtegoed zodanig is ontworpen dat de initiële verkrijger het tegoed kan overdragen aan een niet-verbonden partij in het verslagjaar waarin hij voldoet aan de criteria om in aanmerking te komen voor het tegoed of binnen vijf (lees vijftien (93)) maanden na het einde van dat verslagjaar;

- verhandelbaarheidsnorm: een norm die ervoor zorgt dat het belastingtegoed wordt verhandeld aan een niet-verbonden partij voor een bedrag dat meer bedraagt dan 80 pct. van de netto contante waarde van dat belastingtegoed (94).

(93) De W 19.12.2023 vermeldt een periode van vijf maanden, terwijl in het OESO commentaar vijftien maanden wordt gehanteerd (zie blz. 85, nr. 112.5).
(94) Zie art. 3, 38°, W 19.12.2023, zoals gewijzigd door art. 30, W 12.05.2024.

101. Gekwalificeerd terugbetaalbare belastingtegoeden worden voor de toepassing van de minimumbelasting behandeld als inkomen en niet als aftrek van de betrokken belastingen (95).

(95) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 31.

102. De terugbetaling moet effectief kunnen gebeuren. Als het, mogelijk deels, terugbetaalbare belastingtegoed nooit hoger zal zijn dan de door belastingplichtigen te betalen belasting dan heeft het teruggavemechanisme geen werkelijke teruggavemogelijkheid en is er geen sprake van een kwalificerend terugbetaalbaar belastingtegoed (96).

(96) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 31.

103. Of het belastingtegoed terugbetaalbaar is wordt beoordeeld aan de hand van (i) de voorwaarden waaronder het tegoed is verleend en (ii) de informatie die beschikbaar was ten tijde van de totstandkoming van de regelgeving op grond waarvan het tegoed wordt verleend (97).

(97) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 31.

104. De term 'terugbetaalbaar' betekent dat het bedrag van het tegoed dat nog niet is toegepast om de betrokken belastingen te verminderen, betaalbaar is in contanten of in een equivalent daarvan. In dit verband omvat het equivalent in contanten cheques, kortlopende overheidsschuldinstrumenten en alles wat als equivalent in contanten wordt behandeld volgens de standaard voor financiële verslaglegging die in de geconsolideerde jaarrekening wordt gebruikt, evenals de mogelijkheid om het tegoed te gebruiken om andere schulden na te komen dan een betrokken belastingschuld.

Als het belastingtegoedstelsel voorziet in een keuze door de belastingplichtige om het tegoed te ontvangen op een manier die terugbetaalbaar is, wordt het belastingtegoedstelsel beschouwd als terugbetaalbaar voor het terugbetaalbare gedeelte, ongeacht of een bepaalde belastingplichtige voor terugbetaalbaarheid kiest (98).

(98) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 273-274, nr. 135.

105. Volgend voorbeeld toont de werking van een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed:

Een vennootschap A, onderworpen aan de OESO-modelvoorschriften, heeft vóór de toepassing van een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed in verslagjaar X een kwalificerend inkomen van 500 en betrokken belastingen van 100.

Zij heeft dat jaar recht op een terugbetaalbaar belastingtegoed ten belope van 50 dat binnen vier jaar terugbetaalbaar is.

Bijgevolg is die 50 een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed en zal ze bijgeteld worden bij het kwalificerende inkomen dat zo 550 zal bedragen, terwijl de betrokken belasting 100 blijft.

Wanneer het belastingtegoed terugbetaalbaar zou zijn op een periode van meer dan 4 jaar zou de 50 niet in aanmerking genomen worden bij het kwalificerende inkomen, dat 500 zou blijven, maar zou het aangemerkt worden als aftrek van de betrokken belasting die nog slechts 50 zou bedragen (99).

(99) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 31 – 32.

106. In het kader van de transitie naar een meer duurzame economie hebben veel landen zogenaamde 'marketable and transferable tax credits' ingevoerd.

Die belastingtegoeden zijn niet terugbetaalbaar door de overheid, maar kunnen wel worden verhandeld aan niet-verbonden ondernemingen.

Omdat er aldus veel gelijkenissen zijn met de reeds bestaande gekwalificeerde terugbetaalbare belastingtegoeden, wordt de definiëring daarvan uitgebreid.

België kent momenteel geen belastingtegoeden die onder deze definitie vallen.

Wanneer de zogenaamde 'marketable transferable tax credits' niet voldoen aan de definitie opgenomen in nr. 100, zullen ze worden beschouwd als niet-gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed (100).

(100) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3865/001 – 3866/001, blz. 26.

1.39. Niet-gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed

107. Een niet-gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed ('non-qualified refundable tax credit') wordt gedefinieerd als een belastingtegoed dat geen gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed is, maar wel geheel of gedeeltelijk terugbetaalbaar of overdraagbaar (101).

(101) Zie art. 3, 39°, W 19.12.2023.

1.40. Hoofdentiteit

108. Een hoofdentiteit ('main entity') wordt gedefinieerd als een entiteit die het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een vaste inrichting in haar jaarrekening opneemt (102).

(102) Zie art. 3, 40°, W 19.12.2023.

109. De definitie van een hoofdentiteit wordt in verschillende bepalingen van de OESO-modelvoorschriften vermeld, met name in de definitie van een groepsentiteit in art. 1.3 (zie nr. 15), evenals in de regels met betrekking tot de toerekening van GloBE-inkomsten of -verliezen tussen een hoofdentiteit en haar vaste inrichtingen (zie nr. 418 en volgende) (103).

(103) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 246-247, nr. 57.

1.41. Groepsentiteit-eigenaar

110. Een groepsentiteit-eigenaar ('constituent entity-owner') wordt gedefinieerd als een groepsentiteit die, direct of indirect, een eigendomsbelang houdt in een andere groepsentiteit van dezelfde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep (104).

(104) Zie art. 3, 41°, W 19.12.2023.

1.42. In aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel

111. Een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel ('eligible distribution tax system') wordt gedefinieerd al: een vennootschapsbelastingstelsel dat:

a) alleen winstbelasting heft wanneer de winsten worden uitgekeerd of worden geacht te worden uitgekeerd aan aandeelhouders, of wanneer de vennootschap geconfronteerd wordt met bepaalde niet-zakelijke lasten;

b) belasting heft tegen een tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumbelastingtarief; en

c) van kracht was op of vóór 1 juli 2021 (105).

(105) Zie art. 3, 42°, W 19.12.2023.

112. Bepaalde leningen die aan aandeelhouders worden verstrekt, kunnen worden behandeld als een veronderstelde of verborgen uitkering als de aandeelhouder niet de mogelijkheid of de intentie heeft om de lening terug te betalen (106).

(106) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 239, nr. 15.

113. Een progressief belastingtarief kan worden beschouwd als gelijk aan of hoger dan het minimumbelastingtarief, op voorwaarde dat het tarief dat van toepassing is op een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep ten minste gelijk is aan het minimumtarief (107).

(107) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 239, nr. 16.

114. Wanneer een jurisdictie uitkeringsbelasting heft tegen een nominaal tarief, maar vereist dat, voordat het tarief wordt toegepast, het uitgekeerde bedrag moet worden gebruteerd om de brutobelastinggrondslag vóór de distributiebelasting weer te geven, is het in aanmerking te nemen tarief het tarief na toepassing van een dergelijke brutering.

Als bijvoorbeeld een uitkeringsbelastingstelsel voorziet in een nominaal tarief van 14 % op uitkeringen, verhoogd met een factor (1/0,86), dan is het effectieve tarief van het distributiebelastingregime 16,3 % (14 % x [1/0,86]), wat hoger is dan het minimumbelastingtarief (108).

(108) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 239, nr. 16.

115. Een uitkeringsbelastingstelsel komt in aanmerking als het onafgebroken van kracht is geweest op of vóór 1 juli 2021. Als een uitkeringsbelastingstelsel daarna wijzigingen ondergaat, blijft aan de voorwaarde voldaan, op voorwaarde dat de wijzigingen consistent zijn met de oorspronkelijke opzet van het stelsel (109).

(109) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 239, nr. 17.

116. Een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel omvat geen belastingen die worden opgelegd aan de aandeelhouders met betrekking tot uitkeringen, ook al kunnen deze belastingen worden ingehouden en afgedragen door de uitkerende vennootschap (110).

(110) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 239, nr. 14.

1.43. Gekwalificeerde undertaxed profit rule (gekwalificeerde UTPR)

117. Een gekwalificeerde undertaxed profit rule ('qualified undertaxed profit rule'), of verkort, 'gekwalificeerde UTPR' ('qualified UTPR') wordt gedefinieerd als een reeks regels die in het interne recht van een jurisdictie ten uitvoer is gelegd, op voorwaarde dat die jurisdictie niet toestaat voordelen met betrekking tot die regels te verlenen, en die:

a) gelijkwaardig is aan de in de Richtlijn (EU) 2022/2523 vastgelegde regels waarmee een jurisdictie het aan haar toerekenbare deel van de bijheffing van een MNO-groep int dat krachtens de IIR niet in rekening is gebracht ter zake van de laagbelaste groepsentiteiten van die MNO-groep;

b) wordt toegepast op een wijze die consistent is met de in deze richtlijn vastgelegde regels.

De Koning kan een niet-limitatieve lijst van gekwalificeerde UPTR opstellen overeenkomstig de in het vorige lid vastgestelde regels (111).

(111) Zie art. 3, 43°, W 19.12.2023.

118. Wat betreft de voorwaarde inzake het niet toestaan van voordelen met betrekking tot die regels, wordt verwezen naar art. 3, 18°, W 19.12.2023 betreffende de definitie van de 'gekwalificeerde regel inzake inkomeninclusie (gekwalificeerde IIR)' (zie nr. 63) (112).

(112) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 275, nr. 141.

119. De mogelijkheid van een jurisdictie om de bijheffing te innen die aan haar zou worden toegewezen, wordt in aanmerking genomen om te bepalen of de UTPR gekwalificeerd is in de zin van art. 3, 43°, W 19.12.2023 (113).

(113) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 275-276, nr. 139.

1.44. Aangewezen indienende entiteit

120. Een aangewezen indienende entiteit ('designated filing entity') wordt gedefinieerd als de groepsentiteit, niet zijnde de uiteindelijke moederentiteit, die door de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep is aangewezen om namens de MNO-groep of de omvangrijke binnenlandse groep de in art. 50 tot 57, W 19.12.2023 vastgelegde aangifteverplichtingen na te komen (114).

(114) Zie art. 3, 44°, W 19.12.2023.

1.45. OESO-modelvoorschriften

121. De OESO-modelvoorschriften ('OECD model rules') wordt gedefinieerd als geheel van door de OESO ontwikkelde modelbelastingregels die de Global Anti-Base Erosion Rules (zogenaamde 'GloBE rules') bevatten en zijn opgenomen in het document 'Fiscale uitdagingen van de digitalisering van de economie – Modelvoorschriften ter bestrijding van mondiale grondslaguitholling (Pijler 2)' ('Tax Challenges of the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Erosion Rules (Pillar Two)') dat op 14 december 2021 is goedgekeurd door het inclusief kader inzake BEPS van de OESO/G20 (115).

(115) Zie art. 3, 45°, W 19.12.2023.

1.46. Fusie

122. Een fusie ('merger') wordt gedefinieerd als regelingen waarbij:

a) alle of nagenoeg alle groepsentiteiten van twee of meer afzonderlijke groepen op zodanige wijze onder gezamenlijke zeggenschap worden gebracht dat zij entiteiten van een samengevoegde groep vormen; of

b) een entiteit die geen lid is van een groep, op zodanige wijze onder gezamenlijke zeggenschap van een andere entiteit of groep wordt gebracht dat zij entiteiten van een samengevoegde groep vormen (116).

(116) Zie art. 3, 46°, W 19.12.2023.

123. De vorm van de fusietransactie is niet relevant voor de toepassing van art. 3, 46°, a), W 19.12.2023, zolang aan de voorwaarden voor gezamenlijk zeggenschap wordt voldaan. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de overname van een groep wordt gerealiseerd door een andere groep in een volledig contante transactie, of wanneer twee afzonderlijke groepen onder de zeggenschap van een nieuwe uiteindelijke moederentiteit worden gebracht.

Voormeld art. bepaalt dat 'alle of nagenoeg alle groepsentiteiten van twee of meer afzonderlijke groepen op zodanige wijze onder gezamenlijke zeggenschap worden gebracht dat zij entiteiten van een samengevoegde groep vormen'. Dit is echter niet het geval voor een groep die alle entiteiten van een bedrijfstak verkoopt, tenzij die bedrijfstak vrijwel alle activiteiten van de verkopende groep vertegenwoordigt (117).

(117) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 178, nr. 38.

124. Art. 3, 46°, b), W 19.12.2023, betreft de situaties waarin:

- een afzonderlijke entiteit een andere afzonderlijke entiteit overneemt om voor het eerst een groep te vormen;

- een afzonderlijke entiteit een groep overneemt; en

- een groep een entiteit overneemt die geen deel uitmaakt van een andere groep (118).

(118) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 178, nr. 39.

1.47. Splitsing

125. Een splitsing ('demerger') wordt gedefinieerd als regelingen waarbij de groepsentiteiten van één groep worden gesplitst in twee of meer verschillende groepen die niet langer door dezelfde uiteindelijke moederentiteit worden geconsolideerd (119).

(119) Zie art. 3, 47°, W 19.12.2023.

126. Vanaf de datum van de splitsing worden de overgedragen groepsentiteiten niet langer post voor post geconsolideerd door dezelfde uiteindelijke moederentiteit, maar blijven ze post voor post geconsolideerd door twee of meer uiteindelijke moederentiteiten van verschillende groepen.

Als algemene regel geldt dat de vervreemding van een individuele groepsentiteit geen splitsing is, omdat deze entiteit na de vervreemding een op zichzelf staande entiteit zou worden en geen groep. Indien daarentegen de vervreemde groepsentiteit die deel uitmaakt van de groep een vaste inrichting heeft in een andere jurisdictie, wordt zij samen met haar vaste inrichting beschouwd als een groep in de zin van art. 3, 3°, b), W 19.12.2023, en bijgevolg zou een nieuwe groep worden gevormd voor de toepassing van art. 3, 47°, W 19.12.2023.

Art. 3, 47°, W 19.12.2023 is niet van toepassing op situaties waarin een groep een of meer groepsentiteiten aan een andere groep vervreemdt, aangezien de vervreemde entiteiten in dergelijke gevallen deel uitmaken van een bestaande groep, zonder dat een nieuwe groep wordt opgericht. De vervreemding van een of meer groepsentiteiten aan een andere groep kan echter worden beschouwd als een fusie in de zin van art. 3, 46°, a), W 19.12.2023 (120).

(120) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 179, nr. 43.

1.48. Nettobelastinglast

127. Een nettobelastinglast ('net taxes expense') wordt gedefinieerd als het nettobedrag van de volgende posten:

i) als last opgebouwde betrokken belastingen en alle lopende en uitgestelde betrokken belastingen die zijn opgenomen in de lasten uit hoofde van winstbelastingen, met inbegrip van betrokken belastingen op baten die zijn uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies;

ii) uitgestelde belastingvorderingen die toerekenbaar zijn aan een verlies voor het verslagjaar;

iii) als een last opgebouwde gekwalificeerde binnenlandse bijheffingen;

iv) belastingen die ontstaan op grond van regels gelijkwaardig aan die in Richtlijn (EU) 2022/2523 en die in deze wet en die als last worden opgebouwd; en

v) als een last opgebouwde niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelastingen (121).

(121) Zie art. 3, 48°, W 19.12.2023.

128. Deze definitie dekt een reeks verschillende soorten belastinglasten (of aanpassingen aan die posten) waarmee normaal gesproken rekening zou worden gehouden bij de berekening van het nettoresultaat voor boekhoudkundige doeleinden, maar die weer moeten worden toegevoegd aan het kwalificerende inkomen of verlies om een betrouwbare berekening van het effectieve belastingtarief te bewerkstelligen.

Wanneer een groepsentiteit voor belasting bijvoorbeeld een inkomen van 100 heeft en hier 20 belasting op betaalt, zal boekhoudkundig slechts een nettoresultaat van 80 overblijven.

Het effectieve belastingtarief moet echter berekend worden als 20 gedeeld door 100, resulterend in een effectief belastingtarief van 20 pct. en niet als 20 gedeeld door 80 (122).

(122) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 25.

129. De aanpassing voor de nettobelastinglast zal doorgaans positief zijn (d.w.z. een toename van het kwalificerende inkomen) omdat de belastingen met betrekking tot het nettoresultaat worden bijgeteld. De aanpassing zal echter een negatief bedrag zijn als de groepsentiteit een nettoverlies lijdt dat resulteert in de creatie van een uitgestelde belastingvordering (123).

(123) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 60, nr. 23.

1.49. Uitgesloten dividenden

130. Uitgesloten dividenden ('excluded dividends') wordt gedefinieerd als ter zake van een eigendomsbelang ontvangen of opgebouwde dividenden of andere uitkeringen, met uitzondering van ontvangen of opgebouwde dividenden of andere uitkeringen ter zake van:

i) een eigendomsbelang:

- van een groep in een entiteit waaraan rechten verbonden zijn op minder dan 10 pct. van de winst, het kapitaal of de reserves, of stemrechten van die entiteit op de datum van de uitdeling of vervreemding (een 'portefeuilledeelneming'); en

- dat op de datum van uitdeling minder dan één jaar economisch eigendom is van de groepsentiteit die de dividenden of de andere uitkeringen ontvangt of opbouwt;

ii) een eigendomsbelang in een beleggingsentiteit ter zake waarvan een keuze op grond van art. 46, W 19.12.2023 is gemaakt (zie nr. 1030 en volgende).

De indienende groepsentiteit kan ervoor kiezen om in afwijking van het eerste lid een eigendomsbelang van een groep in een entiteit waaraan rechten verbonden zijn op minder dan 10 pct. van de winst, het kapitaal of de reserves, of stemrechten van die entiteit op de datum van de uitdeling of vervreemding, die op de datum van uitdeling meer dan één jaar economisch eigendom is van de groepsentiteit die de dividenden of de andere uitkeringen ontvangt of opbouwt niet als uitgesloten dividend te beschouwen (124).

(124) Zie art. 3, 49°, W 19.12.2023, zoals gewijzigd door art. 30, W 12.05.2024.

131. Bij de bepaling van het kwalificerend inkomen of verlies en de betrokken belastingen van een groepsentiteit wordt uitgegaan van het nettoresultaat voor consolidatie en voor eliminatie van intra-groepstransacties. In principe zullen hierin dan ook alle intra-groepsdividenden, alsook andere dividenden opgenomen zijn.

Veel landen hebben echter een aparte fiscale regeling inzake dividendinkomsten, zoals in België de DBI-aftrek.

Om dergelijke regimes te faciliteren worden alle dividenden, andere dan deze gekregen uit korte termijn portefeuilledeelnemingen, uitgesloten voor de bepaling van het kwalificerend inkomen of verlies waarbij tevens eventueel betaalde belastingen op deze inkomsten worden uitgesloten van de berekening van de betrokken belastingen (125).

(125) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 25-26.

132. Dividenden van korte termijn portefeuilledeelnemingen zijn dividenden die zijn uitgekeerd met betrekking tot eigendomsbelangen van minder dan 10 pct. die bovendien minder dan één jaar werden gehouden op moment van uitkering (126).

(126) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 26.

133. Alle eigendomsbelangen die dezelfde rechten hebben (d.w.z. winst, kapitaal, reserves of stemrechten) in een entiteit die wordt gehouden door de MNO-groep, worden samengevoegd voor de toepassing van de drempeltoets van 10 pct. met betrekking tot die eigendomsbelangen (127).

(127) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 64, nr. 40.

134. Of een eigendomsbelang gedurende één jaar is aangehouden wordt bepaald op de datum van de uitkering van de dividenden.

Voor de bepaling van die aanhoudingsperiode van één jaar wordt de vervreemding van een eigendomsbelang in een bepaalde klasse van aandelen beschouwd als een vervreemding van de laatst verworven eigendomsbelangen van dezelfde klasse (128).

(128) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 26.

135. De groepsentiteit wordt geacht een deelneming gedurende een jaar te hebben aangehouden als zij deze gedurende een ononderbroken periode van ten minste twaalf maanden heeft gehouden. Aan deze voorwaarde moet voor elke aandelenklasse en voor elke groepsentiteit afzonderlijk worden voldaan, wat betekent dat een overdracht van aandelen binnen de groep beschouwd wordt als een onderbreking van de houdperiode.

De houdperiode wordt echter niet als onderbroken beschouwd in het geval van een reorganisatie tussen groepsentiteiten (zie nr. 160) (129).

(129) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 64, nr. 44.

136. Wanneer een dividend of andere uitkering wordt ontvangen met betrekking tot een eigendomsbelang dat de kwalificatie van een samengesteld financieel instrument heeft (dat wil zeggen met zowel een eigen- als een vreemd-vermogenscomponent volgens de aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging), worden alleen de ontvangen of toegerekende bedragen met betrekking tot de eigen-vermogenscomponent, en dus het werkelijke dividend, van het eigendomsbelang behandeld als een uitgesloten dividend (130).

(130) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 26.

137. In afwijking van het voorgaande zijn dividenden niet uitgesloten wanneer een indienende groepsentiteit daartoe de in art. 46, W 19.12.2023 vervatte keuze maakt om een methode van belastbare uitkering toe te passen (zie nr. 1030 en volgende) (131).

(131) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 26.

138. Omwille van eenvoud is besloten dat de keuze aan de multinationale groep van ondernemingen of omvangrijke binnenlandse groep wordt gelaten of ze deelnemingen van minder dan 10 pct. die langer dan een jaar worden aangehouden, al dan niet als uitgesloten dividenden wil behandelen (132).

(132) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3865/001 – 3866/001, blz. 27.

1.50. Uitgesloten vermogenswinst of -verlies

139. Uitgesloten vermogenswinst of -verlies ('excluded equity gains or losses') wordt gedefinieerd als een in het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit inbegrepen nettowinst of -verlies naar aanleiding van:

i) winsten of verliezen die voortvloeien uit veranderingen in de reële waarde van een eigendomsbelang, met uitzondering van een portefeuilledeelneming;

ii) winsten of verliezen ter zake van een eigendomsbelang dat is opgenomen volgens de vermogensmutatiemethode; en

iii) winsten of verliezen uit de vervreemding van een eigendomsbelang, met uitzondering van de vervreemding van een portefeuilledeelneming (133).

(133) Zie art. 3, 50°, W 19.12.2023.

140. Meerwaarden of minderwaarden op eigendomsbelangen van minder dan 10 pct. (portefeuilledeelnemingen) komen nooit in aanmerking voor een uitsluiting. Of dat eigendomsbelang langer dan één jaar is aangehouden is daarbij niet van belang (134).

(134) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 26-27.

1.51. Inbegrepen winst of verlies op basis van de herwaarderingsmethode

141. Inbegrepen winst of verlies op basis van de herwaarderingsmethode ('included revaluation method gains or losses') wordt gedefinieerd als een nettowinst of -verlies, vermeerderd of verminderd met alle daarmee samenhangende betrokken belastingen voor het verslagjaar, voortvloeiende uit de toepassing van een verslagleggingsmethode of -praktijk die, ter zake van materiële vaste activa:

i) de boekwaarde van materiële vaste activa regelmatig aanpast aan de reële waarde ervan;

ii) de waardeveranderingen in de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten ('Other Comprehensive Income' of verkort 'OCI') verwerkt, en

iii) de winst die of het verlies dat is opgebouwd in de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten, vervolgens niet onder winst of verlies rapporteert (135).

(135) Zie art. 3, 51°, W 19.12.2023.

142. De termen 'plus-value' of 'moins-value' in de Franse tekst verwijzen niet naar dezelfde term in het WIB 92 maar hebben een bredere betekenis in de zin van alle winsten of verliezen (136).

(136) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 14.

143. Door deze uitsluiting wordt voorkomen dat verschillen tussen waarderingsgrondslagen van materiële vaste activa in de financiële verslaggeving effect hebben op de berekening van het kwalificerend inkomen of verlies.

Het is namelijk zo dat herwaarderingswinsten in de financiële verslaggeving vaak in het eigen vermogen worden verwerkt, terwijl herwaarderingsverliezen in de financiële verslaggeving veelal worden opgenomen in de resultatenrekening.

Deze uitsluiting zorgt aldus dat een gelijke behandeling ook voor doeleinden van de minimumbelasting gehanteerd wordt (137).

(137) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 27.

1.52. Asymmetrische winst of verlies uit wisselkoersverschillen

144. Asymmetrische winst of verlies uit wisselkoersverschillen ('asymmetric foreign currency gains or losses') wordt gedefinieerd als een winst of verlies uit wisselkoersverschillen van een entiteit waarvan de functionele valuta voor de verslaglegging en de functionele valuta voor belastingen verschillend zijn, en die:

i) meegenomen is in de berekening van het belastbare inkomen of verlies van een groepsentiteit en toerekenbaar is aan schommelingen in de wisselkoers tussen de functionele valuta voor de verslaglegging en de functionele valuta voor belastingen van de groepsentiteit;

ii) meegenomen is in de berekening van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit en toerekenbaar is aan schommelingen in de wisselkoers tussen de functionele valuta voor de verslaglegging en de functionele valuta voor belastingen van de groepsentiteit;

iii) meegenomen is in de berekening van het netto- inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit en toerekenbaar is aan schommelingen in de wisselkoers tussen een derde vreemde valuta en de functionele valuta voor de verslaglegging van de groepsentiteit; en

iv) toerekenbaar is aan schommelingen in de wisselkoers tussen een derde vreemde valuta en de functionele valuta voor belastingen van de groepsentiteit, ongeacht of die winsten of verliezen inzake de derde vreemde valuta al dan niet opgenomen zijn in het belastbare inkomen.

De functionele valuta voor belastingen is de functionele valuta die gebruikt wordt ter bepaling van het belastbare inkomen of het belastbare verlies van de groepsentiteit in de jurisdictie waar zij gevestigd is.

De functionele valuta voor de verslaglegging is de functionele valuta die gebruikt wordt ter bepaling van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit.

Een derde vreemde valuta is een valuta die niet de functionele valuta voor belastingen of de functionele valuta voor de verslaglegging van de groepsentiteit is (138).

(138) Zie art. 3, 52°, W 19.12.2023.

145. Vier situaties worden geregeld waarin zich een valutaresultaat voordoet als gevolg van een verschil tussen de valuta waarin de financiële verslaglegging van de groepsentiteit wordt opgesteld, de valuta waarin de belastingaangifte wordt gedaan, alsmede als gevolg van een verschil tussen een van de voorgenoemde valuta's en nog een andere valuta.

Aldus komen valutawinsten in de omschreven situaties in mindering bij de bepaling van het kwalificerend inkomen of verlies, terwijl valutaverliezen in die omschreven situaties worden toegevoegd bij de bepaling van dit inkomen of verlies.

Door die aanpassingen wordt het kwalificerend inkomen of verlies meer in overeenstemming gebracht met de wijze waarop de betrokken belastingen worden bepaald (139).

(139) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 28.

146. Art. 3, 52°, i), W 19.12.2023, is van toepassing wanneer een actief of passief uitgedrukt in de functionele boekhoudkundige valuta wordt omgerekend in de functionele fiscale valuta, zodat er voor belastingdoeleinden wisselkoerswinsten of -verliezen ontstaan, zelfs als er voor boekhoudkundige doeleinden geen wisselkoerswinsten of -verliezen zijn (140).

(140) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 74, nr. 70.

147. Art. 3, 52°, ii), W 19.12.2023, is van toepassing wanneer een actief of passief dat in de functionele fiscale valuta is uitgedrukt, wordt omgerekend in de functionele boekhoudkundige valuta, zodat er boekhoudkundige wisselkoerswinsten of -verliezen ontstaan, zelfs als er geen fiscale wisselkoerswinsten of -verliezen zijn (141).

(141) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 74, nr. 72.

1.53. Beleidshalve niet-toegestane lasten

148. Beleidshalve niet-toegestane lasten ('policy disallowed expenses') wordt gedefinieerd als:

i) door de groepsentiteit opgebouwde lasten voor illegale betalingen, inclusief steekpenningen en smeergeld; en

ii) door de groepsentiteit opgebouwde lasten voor boeten en sancties ten belope van een bedrag dat gelijk is aan of groter is dan 50.000 euro of een gelijkwaardig bedrag in de functionele valuta waarin het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit is berekend (142).

(142) Zie art. 3, 53°, W 19.12.2023.

149. Een betaling wordt als illegaal beschouwd als deze verboden is op grond van de wetten die van toepassing zijn op de groepsentiteit die de betaling heeft gedaan of de wetten die van toepassing zijn op de uiteindelijke moederentiteit (143).

(143) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 75, nr. 76.

150. De grens van 50.000 euro zoals bedoeld in art. 3, 53°, ii), W 19.12.2023, wordt op jaarbasis beschouwd. Aldus wanneer bijvoorbeeld trimestrieel een boete van 20.000 euro wordt ontvangen voor eenzelfde type overtreding, zal dit voor doeleinden van de minimumbelasting een beleidshalve niet-toegestane last uitmaken. Immers bedraagt de boete 80.000 euro op jaarbasis (144).

(144) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 28.

1.54. Fouten in een voorgaande periode en wijzigingen in de verslagleggingsbeginselen

151. Fouten in een voorgaande periode en wijzigingen in de verslagleggingsbeginselen ('prior period errors and changes in accounting principles') wordt gedefinieerd als een wijziging in het beginsaldo van het eigen vermogen van een groepsentiteit bij de aanvang van een verslagjaar, die toe te schrijven is aan:

i) een correctie van een fout bij de bepaling van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging in een voorgaand verslagjaar die gevolgen had voor de baten of lasten die opneembaar zijn in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies in dat voorgaande verslagjaar, behalve voor zover die correctie van een fout heeft geleid tot een materiële vermindering van een verplichting voor betrokken belastingen, met inachtneming van art. 20, W 19.12.2023 (zie nr. 580 en volgende); en

ii) een wijziging in de verslagleggingsbeginselen of -grondslagen die gevolgen had voor de baten of lasten die zijn meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies (145).

(145) Zie art. 3, 54°, W 19.12.2023.

1.55. Lasten voor opgebouwd pensioen

152. Lasten voor opgebouwd pensioen ('accrued pension expenses') wordt gedefinieerd als het verschil tussen het bedrag van de pensioenverplichtingen die in het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging zijn opgenomen, en het bedrag dat aan een pensioenfonds is bijgedragen voor het verslagjaar (146).

(146) Zie art. 3, 55°, W 19.12.2023.

153. Onder lasten voor opgebouwd pensioen wordt het verschil begrepen tussen het bedrag aan pensioenlasten dat in een verslagjaar in het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging is opgenomen en het bedrag dat aan een pensioenfonds werkelijk is bijgedragen voor dat verslagjaar.

De aanpassing van het nettoresultaat van de groepsentiteit zal positief zijn indien het in de financiële verslaglegging als lasten geboekte bedrag hoger is dan de bijdragen voor het jaar. Het zal een negatief bedrag zijn in verslagjaren waarin de bijdragen hoger zijn dan de in de financiële verslaglegging opgenomen bedragen.

Voorbeeld

Groepsentiteit A, deel van MNO-groep ABC, is gevestigd in land X en heeft in land X een pensioenfonds opgericht voor haar werknemers dat zich uitsluitend bezighoudt met het beheer en de verstrekking van pensioenuitkeringen aan de werknemers.

In jaar 1 heeft groepsentiteit A een kwalificerend inkomen van 100 euro en boekhoudkundige pensioenlasten, dus geen effectieve storting, van 20 euro. In jaar 2 heeft groepsentiteit A een kwalificerend inkomen van 100 euro en doet zij een effectieve bijdrage van 15 euro aan haar pensioenfonds, zonder evenwel een boekhoudkundige pensioenlast op te bouwen.

Voor de toepassing van deze titel moet een correctie gemaakt worden voor het verschil tussen het bedrag van de pensioenverplichtingen die in het netto-inkomen of -verlies van het verslagjaar zijn opgenomen, en het bedrag dat aan een pensioenfonds is bijgedragen voor dat verslagjaar.

Daarom zal ook hier de 20 die werd opgenomen als boekhoudkundige pensioenlasten toegevoegd moeten worden voor de bepaling van het kwalificerend inkomen of verlies.

Bijgevolg zal groepsentiteit A voor de toepassing van deze titel een kwalificerend inkomen van 100 hebben in jaar 1.

In jaar 2 zal groepsentiteit A een kwalificerend inkomen hebben van 85. Immers kan de correctie voor lasten voor opgebouwd pensioen in dit geval beschreven worden als (0-15), resulterend in een aftrek van 15 van het kwalificerend inkomen (147).

(147) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 29-30.

1.56. In aanmerking komende werknemers

154. In aanmerking komende werknemers ('eligible employees') wordt gedefinieerd als voltijd- of deeltijdwerknemers van een groepsentiteit en zelfstandige contractanten die deelnemen aan de reguliere bedrijfsactiviteiten van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep onder leiding en controle van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep (148).

(148) Zie art. 3, 56°, W 19.12.2023.

155. Zelfstandige contractanten omvatten uitsluitend natuurlijke personen.

Natuurlijke personen die in dienst zijn van een uitzendbureau of inschakelingsbedrijf kunnen worden beschouwd als zelfstandige contractanten, mits hun dagelijkse werkzaamheden worden verricht onder leiding en toezicht van de MNO-groep of de omvangrijke binnenlandse groep.

Tot de zelfstandige contractanten behoren niet de werknemers van een contracterend bedrijf dat goederen of diensten levert aan de groepsentiteit (149).

(149) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 152, nr. 32.

1.57. In aanmerking komende loonkosten

156. In aanmerking komende loonkosten ('eligible payroll costs') wordt gedefinieerd als uitgaven voor werknemersbeloningen, inclusief salarissen, lonen en andere kosten die de werknemer een rechtstreeks en apart persoonlijk voordeel opleveren, zoals ziektekosten en pensioenbijdragen, loon- en arbeidsbelastingen, en socialezekerheidsbijdragen van de werkgever (150).

(150) Zie art. 3, 57°, W 19.12.2023.

157. In aanmerking komende loonkosten zijn uitgaven voor personeelsbeloningen, waaronder salarissen, lonen, loon- en arbeidsbelastingen en andere uitgaven die de werknemer een rechtstreeks en persoonlijk voordeel opleveren, zoals ziektekosten- en pensioenbijdragen en werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid. Het betreft derhalve een breed begrip (151).

(151) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 68-69.

1.58. In aanmerking komende materiële activa

158. In aanmerking komende materiële activa ('eligible tangible assets') wordt gedefinieerd als:

i) in de jurisdictie gelegen materiële vaste activa;

ii) in de jurisdictie gelegen natuurlijke hulpbronnen;

iii) het gebruiksrecht van een lessee op in de jurisdictie gelegen materiële activa; en

iv) een licentie- of soortgelijke overeenkomst van een overheid voor het gebruik van onroerend goed of de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen waar een aanzienlijke investering in materiële activa mee gemoeid is (152).

(152) Zie art. 3, 58°, W 19.12.2023.

1.59. Uitgesloten entiteiten

159. Uitgesloten entiteiten ('excluded entities') wordt gedefinieerd als de in art. 6, eerste lid, W 19.12.2023, bedoelde entiteiten (153).

(153) Zie art. 3, 59°, W 19.12.2023.

1.60. Reorganisatie

160. Reorganisatie ('reorganisation') wordt gedefinieerd als een omzetting of overdracht van activa en passiva, zoals bij een fusie, een splitsing, een liquidatie of een soortgelijke transactie, wanneer:

i) de vergoeding voor de overdracht geheel of gedeeltelijk bestaat in aandelenbelangen die zijn uitgegeven door de overnemende groepsentiteit of door een met de overnemende groepsentiteit verbonden persoon, of, in het geval van liquidatie, aandelenbelangen van de doelentiteit of, indien niet in een vergoeding is voorzien, waarbij de uitgifte van een aandelenbelang geen economische betekenis zou hebben;

ii) de winsten of verliezen van de vervreemdende groepsentiteit op die activa geheel of gedeeltelijk niet aan belasting zijn onderworpen; en

iii) de overnemende groepsentiteit krachtens de belastingwetgeving van de jurisdictie waar zij is gevestigd, het belastbare inkomen na de vervreemding of verkrijging moet berekenen met gebruikmaking van de belastinggrondslag van de vervreemdende groepsentiteit in de activa, aangepast voor niet-kwalificerende winsten of verliezen op de vervreemding of verkrijging (154).

(154) Zie art. 3, 60°, W 19.12.2023.

161. De term 'omzetting' verwijst naar een verandering in de vorm van een entiteit, bijvoorbeeld van een besloten vennootschap naar een naamloze vennootschap (155).

(155) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 240-241, nr. 22.

162. De term 'aandelenbelangen' die wordt gebruikt in de definitie moet in brede zin geïnterpreteerd worden en is dus niet strikt te interpreteren of te interpreteren volgens zijn gebruik in het WIB 92 (156).

(156) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 15.

163. Een persoon wordt beschouwd als 'verbonden met de overnemende groepsentiteit' als die persoon voldoet aan de test van art. 5(8) van het OESO-modelverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen van 2017 (157) (158).

(157) Art. 5(8): 'Voor de toepassing van dit art. is een persoon of onderneming nauw verbonden met een onderneming indien uit alle relevante feiten en omstandigheden blijkt dat de ene zeggenschap heeft over de andere of dat ze beide onder zeggenschap staan van dezelfde personen of ondernemingen. In elk geval wordt een persoon of onderneming beschouwd nauw verbonden te zijn met een onderneming indien de ene onmiddellijk of middellijk meer dan vijftig percent bezit van het uiteindelijk belang in de ander (of, in het geval van een vennootschap, meer dan vijftig percent bezit van het totale aantal stemmen en de waarde van de aandelen van de vennootschap of van het uiteindelijk belang in het vermogen van de vennootschap) of indien een andere persoon of onderneming onmiddellijk of middellijk meer dan vijftig percent bezit van het uiteindelijk belang (of, in het geval van een vennootschap, meer dan vijftig percent bezit van het totale aantal stemmen en de waarde van de aandelen van de vennootschap of van het uiteindelijk belang in het vermogen van de vennootschap) in de persoon en de onderneming of in de twee ondernemingen.'
(158) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 241, nr. 23.

164. Er is geen tegenprestatie voor de overdracht vereist indien de uitgifte van aandelenbelangen geen economische betekenis zou hebben. Een voorbeeld hiervan is een inbreng van activa in het kapitaal van een bestaande entiteit waarbij de entiteit geen nieuwe of aanvullende aandelenbelangen uitgeeft in ruil voor het ingebrachte actief, omdat de transactie niet resulteert in een wijziging in het relatieve eigendom van die entiteit (159).

(159) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 241, nr. 23 en in dezelfde zin, zie de gelijkgestelde verrichtingen bedoeld in art. 12:7, 2°, WVV.

165. Er is geen vereiste ten aanzien van de persoon ten gunste van wie de belangen worden uitgegeven. Bijvoorbeeld, een transactie waarbij de belangen worden uitgegeven aan de directe of indirecte eigenaar van de entiteit waarvan de activa en verplichtingen worden overgenomen, op grond van dezelfde overeenkomst, zou kunnen kwalificeren als een reorganisatie (160).

(160) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 241, nr. 23.

1.61. Niet-kwalificerende winsten of verliezen

166. Niet-kwalificerende winsten of verliezen ('non-qualifying gain or loss') wordt gedefinieerd als het kleinste van de volgende bedragen: de winsten of verliezen van de vervreemdende groepsentiteit in verband met een reorganisatie die in de plaats waar de vervreemdende groepsentiteit is gevestigd, aan belasting is onderworpen of de winsten of verliezen uit de financiële verslaglegging in verband met de reorganisatie (161).

(161) Zie art. 3, 61°, W 19.12.2023.

167. De termen 'plus-value' of 'moins-value' in de Franse tekst verwijzen niet naar dezelfde term in het WIB 92 maar hebben een bredere betekenis in de zin van alle winsten of verliezen (162).

(162) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 14, samengelezen met blz. 225-226.

1.62. In minderheidseigendom gehouden groepsentiteit

168. In minderheidseigendom gehouden groepsentiteit ('minority-owned consituent entity') wordt gedefinieerd als een groepsentiteit waarin de uiteindelijke moederentiteit een direct of indirect eigendomsbelang van 30 pct. of minder houdt (163).

(163) Zie art. 3, 62°, W 19.12.2023.

1.63. In minderheidseigendom gehouden moederentiteit

169. In minderheidseigendom gehouden moederentiteit ('minority-owned parent entity') wordt gedefinieerd als een in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit die direct of indirect het zeggenschapsbelang houdt in een andere in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit, behalve wanneer het zeggenschapsbelang van de eerstgenoemde entiteit direct of indirect wordt gehouden door een andere in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit (164).

(164) Zie art. 3, 63°, W 19.12.2023.

170. Indien er twee of meer moederentiteiten voldoen aan de definitie van in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit, dan zal enkel de entiteit die zich het hoogst in de eigendomsketen bevindt, beschouwd worden als de in minderheidseigendom gehouden moederentiteit (165).

(165) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 168, nr. 100.

1.64. In minderheidseigendom gehouden subgroep

171. In minderheidseigendom gehouden subgroep ('minority-owned subgroup') wordt gedefinieerd als een in minderheidseigendom gehouden moederentiteit en haar in minderheidseigendom gehouden dochterondernemingen (166).

(166) Zie art. 3, 64°, W 19.12.2023.

172. Niet alle groepsentiteiten wiens zeggenschapsbelangen aangehouden worden door een in minderheidseigendom gehouden moederentiteit worden beschouwd als in minderheidseigendom gehouden dochterondernemingen en leden van een in minderheidseigendom gehouden subgroep. Zij moeten ook voldoen aan de definitie van een in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit.

Stel bijvoorbeeld dat een uiteindelijke moederentiteit 60 pct. van het eigendomsbelang aanhoudt van B Co, maar dat het zeggenschapsbelang van B Co aangehouden wordt via A Co, een groepsentiteit die de in minderheidseigendom gehouden moederentiteit is van een in minderheidseigendom gehouden subgroep.

In dit geval voldoet B Co niet aan de voorwaarden om een in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit te zijn, aangezien de uiteindelijke moederentiteit meer dan 30 pct. van diens eigendomsbelangen aanhoudt. Het feit dat het zeggenschapsbelang aangehouden wordt via een in minderheidseigendom gehouden moederentiteit heeft niet tot gevolg dat het een in minderheidseigendom gehouden dochteronderneming en lid van de in minderheidseigendom gehouden subgroep wordt (167).

(167) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 168, nr. 102.

1.65. In minderheidseigendom gehouden dochteronderneming

173. In minderheidseigendom gehouden dochteronderneming ('minority-owned subsidiary') wordt gedefinieerd als een in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit waarin het zeggenschapsbelang direct of indirect wordt gehouden door een in minderheidseigendom gehouden moederentiteit (168).

(168) Zie art. 3, 65°, W 19.12.2023.

2. Jurisdictie van vestiging van een entiteit of vaste inrichting

2.1. Inleiding

174. Art. 4, W 19.12.2023, legt vast hoe bepaald moet worden in welke jurisdictie een entiteit of een vaste inrichting (die altijd een aparte groepsentiteit van de hoofdentiteit vormt) is gevestigd.

Het bepalen van de plaats van vestiging van een entiteit of vaste inrichting is van belang aangezien de berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor elke jurisdictie apart gebeurt (169).

(169) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 15; en zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 279, nr. 170.

175. Twee types bepalingen zijn voorzien in art. 4, W 19.12.2023:

- de regels met betrekking tot de jurisdictie van vestiging (art. 4, § 1-3, W 19.12.2023); en

- de tiebreaker-regels wanneer een groepsentiteit gevestigd is in twee jurisdicties (art. 4, § 4-7, W 19.12.2023) (170).

(170) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 279, nr. 171.

2.2. Regels met betrekking tot de jurisdictie van vestiging

176. Wat betreft de jurisdictie van vestiging van een entiteit of vaste inrichting, geldt als uitgangspunt de bepaling van de vestiging volgens het lokale recht. De regels geven aldus voorrang aan de fiscale woonplaats wanneer dat mogelijk is. In de meeste gevallen zal een entiteit een fiscaal inwoner zijn in één jurisdictie en zal dat haar vestigingsplaats zijn voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting (171).

(171) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 15–16.

2.2.1. Entiteit die geen doorstroomentiteit is

177. Voor de toepassing van de W 19.12.2023 wordt bepaald dat een entiteit, met uitzondering van een doorstroomentiteit, gevestigd is in de jurisdictie waar zij op basis van haar plaats van leiding, haar plaats van oprichting of soortgelijke criteria wordt aangemerkt als fiscaal inwoner (172).

(172) Art. 4, § 1, lid 1, W 19.12.2023.

178. Dit art. is van toepassing op groepsentiteiten die geen vaste inrichtingen zijn (173).

(173) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 280, nr. 178.

179. De vraag of een entiteit gevestigd is in een jurisdictie hangt af van het interne recht van elke jurisdictie (174).

(174) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 280, nr. 179.

180. De verwijzingen naar de 'plaats van leiding' ('place of management') en 'plaats van oprichting' ('place of creation') zijn niet-exhaustieve voorbeelden van criteria die doorgaans door jurisdicties worden gebruikt in hun nationale regels inzake de fiscale woonplaats.

De uitdrukking 'plaats van oprichting' wordt gebruikt omdat deze termen zoals de 'plaats van incorporatie' ('place of incorporation') en de 'plaats van organisatie' ('place of organisation') dekt.

De termen 'of soortgelijke criteria' maken het mogelijk om rekening te houden met andere criteria die in de nationale regels inzake de fiscale woonplaats worden gebruikt, zoals domicilie en registratie ('domicile and registration') (175).

(175) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 280, nr. 181.

181. Indien het niet mogelijk is om de locatie van een entiteit, met uitzondering van een doorstroomentiteit, te bepalen aan de hand van het art. 4, § 1, lid 1, W 19.12.2023, wordt zij geacht gevestigd te zijn in de jurisdictie waar ze is opgericht (176).

(176) Zie art. 4, § 1, lid 2, W 19.12.2023.

182. Dit is bijvoorbeeld het geval voor entiteiten die zijn opgericht in jurisdicties zonder vennootschapsbelastingstelsel (177).

(177) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 281, nr. 184.

2.2.2. Doorstroomentiteit

183. Een doorstroomentiteit wordt als staatloos aangemerkt, tenzij zij de uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep is of zij verplicht is om een IIR toe te passen overeenkomstig de art. 31 tot 34, W 19.12.2023, in welk geval de doorstroomentiteit wordt geacht gevestigd te zijn in de jurisdictie waar ze is opgericht (178).

(178) Zie art. 4, § 2, W 19.12.2023.

184. Dit art. betreft de doorstroomentiteiten zoals gedefinieerd in art. 3, 12°, W 19.12.2023 – zie nr. 41 (fiscaal transparante entiteiten en omgekeerd hybride entiteiten).

Dit art. is niet van toepassing op een vaste inrichting waarlangs een doorstroomentiteit gedeeltelijk of volledig haar activiteiten uitoefent (179).

(179) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 281, nr. 185.

185. In de meeste gevallen zouden jurisdicties niet van een doorstroom-moederentiteit vereisen dat zij de IIR toepast, omdat deze geen belastingplichtige is. Echter, sommige jurisdicties kunnen wensen dat deze entiteiten de IIR toepassen. In dat geval zou de betrokken entiteit zich in haar jurisdictie van oprichting bevinden en dus verplicht zijn om de IIR in die jurisdictie toe te passen (180).

(180) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 281, nr. 187.

2.2.3. Vaste inrichting

186. Art. 4, § 3, W 19.12.2023, bepaalt de lokalisatie van een vaste inrichting (VI). Het is verdeeld in vier leden (die overeenkomen met de vier types vaste inrichtingen die zijn gedefinieerd in art. 3, 13°, W 19.12.2023) (181).

(181) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 281, nr. 189-190.

A. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, a), W 19.12.2023

187. Er wordt bepaald dat een vaste inrichting als omschreven in art. 3, 13°, a), W 19.12.2023, gevestigd is in de jurisdictie waar zij als vaste inrichting wordt aangemerkt en belastingplichtig is krachtens het toepasselijke belastingverdrag (182).

(182) Zie art. 4, § 3, lid 1, W 19.12.2023.

188. Wat betreft de vaste inrichtingen bedoeld in art. 3, 13°, a), W 19.12.2023 ('Treaty PE's'), wordt verwezen naar het toepasselijke belastingverdrag tussen de bronjurisdictie en de jurisdictie waarvan zij ingezetene is, waarbij de vaste inrichting wordt belast op haar netto-inkomen in de bronjurisdictie. In dit geval is de uitkomst die in het belastingverdrag is voorzien van toepassing, en wordt de vaste inrichting geacht te zijn gevestigd in de bronjurisdictie (183).

(183) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 281, nr. 191.

B. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, b), W 19.12.2023

189. Er wordt bepaald dat een vaste inrichting als omschreven in art. 3, 13°, b), W 19.12.2023, gevestigd is in de jurisdictie waar zij onderworpen is aan belasting op nettobasis op grond van haar zakelijke aanwezigheid. (184).

(184) Zie art. 4, § 3, lid 2, W 19.12.2023.

190. Wat betreft de vaste inrichtingen bedoeld in art. 3, 13°, b), W 19.12.2023 ('Domestic Law PE's'), wordt verwezen naar de situatie waarin de vaste inrichting wordt belast op haar netto-inkomen in de bronjurisdictie (op soortgelijke wijze als de eigen fiscale inwoners van die jurisdictie), maar in afwezigheid van een belastingverdrag tussen de bronjurisdictie en de jurisdictie waarvan zij ingezetene is. In deze situatie is de vaste inrichting gevestigd in de bronjurisdictie, waar deze onderworpen is aan belasting op nettobasis op basis van haar zakelijke aanwezigheid (185).

(185) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 281, nr. 192.

C. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, c), W 19.12.2023

191. Er wordt bepaald dat een vaste inrichting als omschreven in art. 3, 13°, c), W 19.12.2023, gevestigd is in de jurisdictie waar zij zich bevindt (186).

(186) Zie art. 4, § 3, lid 3, W 19.12.2023.

192. De vaste inrichtingen bedoeld in art. 3, 13°, c), W 19.12.2023 ('Deemed PE's') (zie nr. 47, c)), die zijn gevestigd in een jurisdictie zonder een vennootschapsbelastingstelsel, worden geacht te zijn gevestigd in de jurisdictie waar zij zich bevinden (187).

(187) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 281-282, nr. 193.

D. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, d), W 19.12.2023

193. Een vaste inrichting als omschreven in art. 3, 13°, d), W 19.12.2023, wordt als staatloos aangemerkt (188).

(188) Zie art. 4, § 3, lid 4, W 19.12.2023.

194. De vaste inrichtingen bedoeld in art. 3, 13°, d), W 19.12.2023 ('Stateless PE's') (zie nr. 47, d)), worden geacht staatloos te zijn. Dit betreft een bedrijfsinrichting of een daarmee gelijkgestelde inrichting, die niet in litterae a) tot c) is beschreven, en met behulp waarvan een entiteit werkzaamheden uitoefent buiten de jurisdictie waar de entiteit is gevestigd, mits deze jurisdictie het inkomen dat aan dergelijke werkzaamheden is toe te rekenen, vrijstelt (189).

(189) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 282, nr. 194.

2.3. Tiebreaker-regels

2.3.1. Groepsentiteit gevestigd in twee jurisdicties

195. Art. 4, §§ 4 en 5, W 19.12.2023, behandelt de situatie waarin een groepsentiteit, anders dan een vaste inrichting, in twee jurisdicties is gevestigd (omdat zij in meer dan één jurisdictie ingezetene is). Bijvoorbeeld, een groepsentiteit kan opgericht zijn in een jurisdictie en haar effectieve plaats van leiding hebben in een andere, en in beide jurisdicties als fiscaal inwoner beschouwd worden op basis van de respectievelijke nationale definities van fiscaal inwoner (190).

(190) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 282, nr. 195.

196. Deze situatie is incompatibel met de regels aangaande de minimumbelasting omwille van twee redenen:

- de belastingattributen ('tax attributes') van een groepsentiteit kunnen slechts in één jurisdictie in aanmerking worden genomen voor de berekening van het effectieve belastingtarief (ETR) en de bijheffing; en

- een groepsentiteit kan slechts in één jurisdictie verplicht worden om de IIR of de UTPR toe te passen om dubbele belasting te voorkomen (191).

(191) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 282, nr. 196.

197. Het conflict wordt opgelost door de toepassing van art. 4, § 4, W 19.12.2023, wanneer er een toepasselijk belastingverdrag is tussen de twee jurisdicties en door art. 4, § 5, W 19.12.2023, wanneer de twee jurisdicties geen toepasselijk belastingverdrag hebben (192).

(192) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 282, nr. 197.

198. Art. 4, § 4 en 5, W 19.12.2023, is op elk verslagjaar van toepassing. Dit betekent dat een groepsentiteit zich in verschillende jurisdicties kan bevinden in verschillende verslagjaren, afhankelijk van de uitkomst van de tiebreaker-regel van art. 4, § 4 en 5, W 19.12.2023. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een belastingverdrag in werking treedt, of wanneer een overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten wordt gesloten gedurende een verslagjaar, en dat, als gevolg daarvan, de uitkomst die wordt verkregen op basis van art. 4, § 4 en 5, W 19.12.2023, voor dat verslagjaar verschilt van de uitkomst die in het voorgaande verslagjaar is behaald (193).

(193) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 282, nr. 198.

A. Belastingverdrag van toepassing

Het toepasselijke belastingverdrag regelt het conflict inzake dubbel inwonerschap

199. Wanneer een groepsentiteit in twee jurisdicties is gevestigd en die jurisdicties een toepasselijk belastingverdrag hebben, wordt de groepsentiteit geacht gevestigd te zijn in de jurisdictie waar zij krachtens dat belastingverdrag als fiscaal inwoner wordt aangemerkt (194).

(194) Zie art. 4, § 4, lid 1, W 19.12.2023.

Het toepasselijke belastingverdrag regels het conflict inzake dubbel inwonerschap niet

200. Wanneer het toepasselijke belastingverdrag vereist dat de bevoegde autoriteiten de fiscale woonplaats van de groepsentiteit in onderlinge overeenkomst bepalen en er geen overeenkomst wordt bereikt, is art. 4, § 5, W 19.12.2023, van toepassing (195).

(195) Zie art. 4, § 4, lid 2, W 19.12.2023.

201. Wanneer er geen voorkoming van dubbele belasting wordt geboden krachtens het toepasselijke belastingverdrag doordat een groepsentiteit fiscaal inwoner is van beide partijen bij dat verdrag, is art. 4, § 5, W 19.12.2023, van toepassing (196).

(196) Zie art. 4, § 4, lid 3, W 19.12.2023.

202. Als het toepasselijke belastingverdrag de kwestie van dubbel inwonerschap niet oplost (bijvoorbeeld als de procedure voor het bereiken van een onderling akkoord niet is gestart, er geen akkoord is gesloten tussen de bevoegde autoriteiten, of wanneer de tiebreaker-regel bepaalt dat de groepsentiteit niet als inwoner van een van beide jurisdicties moet worden behandeld voor de doeleinden van de verdrag), zal art. 4, § 5, W 19.12.2023 in dit geval van toepassing zijn alsof er geen belastingverdrag van kracht is (197).

(197) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 283, nr. 201.

B. Afwezigheid van een belastingverdrag

203. Art. 4, § 5, W 19.12.2023, behandelt gevallen waarin een belastingverdrag niet van toepassing is (ofwel omdat er geen toepasselijk belastingverdrag is, ofwel omdat de bepalingen van het belastingverdrag niet van toepassing zijn of het probleem van dubbel inwonerschap niet oplossen). Dit art. voorziet in een reeks cascade-regels om de kwestie van de jurisdictie van vestiging van de groepsentiteit op te lossen (198).

(198) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 283, nr. 202.

204. Wanneer een groepsentiteit in twee jurisdicties gevestigd is en die jurisdicties geen toepasselijk belastingverdrag hebben, wordt de groepsentiteit geacht gevestigd te zijn in de jurisdictie die het hoogste bedrag aan betrokken belastingen voor het verslagjaar heeft geheven.

Bij de berekening van het in het art. 4, § 5, lid 1, W 19.12.2023, bedoelde bedrag aan betrokken belastingen blijft het bedrag aan belastingen dat overeenkomstig een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen is betaald, buiten beschouwing (199).

(199) Zie art. 4, § 5, lid 1 en 2, W 19.12.2023.

205. Art. 4, § 5, lid 1, W 19.12.2023, bepaalt dat de groepsentiteit wordt geacht gevestigd te zijn in de jurisdictie die het hoogste bedrag aan betrokken belastingen heeft geheven voor het betreffende verslagjaar. Deze regel vereist dat alleen het bedrag van de betrokken belastingen die zijn betaald in de jurisdicties waar de groepsentiteit zou kunnen zijn gevestigd, wordt vergeleken. Belastingen die in andere jurisdicties zijn betaald (inclusief bronheffingen) worden niet in aanmerking genomen, zelfs niet als ze recht gaven op een buitenlandse belastingkrediet in deze jurisdicties. Belastingen die zijn betaald volgens het fiscaal regime inzake CFC worden ook niet in aanmerking genomen (200).

(200) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 283, nr. 203.

206. Art. 4, § 5, lid 1, W 19.12.2023 vereist dat de bedragen aan betrokken belastingen die geheven zijn voor het betreffende verslagjaar worden vergeleken. Dit verwijst naar de belastingen die zijn betaald of moeten worden betaald in elke jurisdictie voor een bepaald verslagjaar. De informatie wordt verkregen uit de belastingaangiften die de entiteit moet indienen in elke jurisdictie.

Wanneer het heffingsjaar (of inkomstenjaar) verschilt van het verslagjaar, moet het bedrag aan belastingen pro rata worden berekend en toegewezen aan het aantal maanden dat overeenkomt met het verslagjaar. Bijvoorbeeld, een groepsentiteit heeft 120 euro aan belastingen betaald voor het eerste heffingsjaar en 60 euro voor het tweede heffingsjaar. Het heffingsjaar loopt van 1 juli tot 30 juni. Het verslagjaar komt overeen met het kalenderjaar. In dit geval ligt het verslagjaar tussen twee heffingsjaren. Het bedrag van de belasting dat voor het verslagjaar is betaald, bedraagt 90 euro [(120/12) x 6 + (60/12) x 6] (201).

(201) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 283, nr. 204.

207. Als het bedrag aan betrokken belastingen dat in de twee jurisdicties verschuldigd is, even hoog is of gelijk is aan nul, wordt de groepsentiteit geacht gevestigd te zijn in de jurisdictie met het hoogste bedrag aan op basis van substance uitgesloten inkomen, berekend op entiteitsbasis overeenkomstig art. 23, W 19.12.2023 (202).

(202) Zie art. 4, § 5, lid 3, W 19.12.2023.

208. Als het bedrag aan op basis van substance uitgesloten inkomen in de twee jurisdicties even hoog is of gelijk is aan nul, wordt de groepsentiteit als staatloos aangemerkt, tenzij zij een uiteindelijke moederentiteit is, in welk geval ze wordt geacht gevestigd te zijn in de jurisdictie waar ze is opgericht (203).

(203) Zie art. 4, § 5, lid 4, W 19.12.2023.

2.3.2. Moederentiteit gevestigd in een jurisdictie waar zij niet onderworpen is aan een gekwalificeerde IIR als gevolg van de toepassing van art. 4, §§ 4 en 5, W 19.12.2023

209. Wanneer als gevolg van de toepassing van de art. 4, § 4 en 5, W 19.12.2023 een moederentiteit gevestigd is in een jurisdictie waar zij niet is onderworpen aan een gekwalificeerde IIR, wordt zij geacht onderworpen te zijn aan de gekwalificeerde IIR van de andere jurisdictie, tenzij een toepasselijk belastingverdrag de toepassing van een dergelijke regel verbiedt (204).

(204) Zie art. 4, § 6, W 19.12.2023.

210. De toepassing van de tiebreaker-regels van art. 4, § 4 en 5, W 19.12.2023, kan leiden tot de lokalisatie van een moederentiteit in een jurisdictie waar deze niet onderworpen zou zijn aan de toepassing van een gekwalificeerde IIR. In deze omstandigheden wijkt art. 4, § 6, W 19.12.2023, af van de uitkomst van de betreffende regels en staat het de andere jurisdictie toe om haar gekwalificeerde IIR op deze moederentiteit toe te passen.

Art. 4, § 6, W 19.12.2023, wijzigt niet de jurisdictie waarin de groepsentiteit is gevestigd voor de berekening van de ETR en de bijheffing. Het staat alleen de andere jurisdictie toe om een gekwalificeerde IIR toe te passen (205).

(205) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 283-284, nr. 208.

211. De toepassing van art. 4, § 6, W 19.12.2023, kan worden beperkt door de toepassing van een belastingverdrag. Wanneer de toepassing van de tiebreaker-regel zoals voorzien in een belastingverdrag ertoe leidt dat de groepsentiteit inwoner is in één jurisdictie, maar niet in de andere, dan kan deze tweede jurisdictie volgens de voorwaarden van dat verdrag (bepalingen die gelijkwaardig zijn aan art. 7 of 21 van het OESO-modelbelastingverdrag inzake inkomen en vermogen) mogelijk de groepsentiteit niet als inwoner belasten, ook niet door de gekwalificeerde IIR.

Wanneer de tiebreaker-regel in het toepasselijk belastingverdrag art. 4(3) van het OESO-modelbelastingverdrag (dat een overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten vereist) volgt of vergelijkbaar is ermee, kan dit verdrag bepalen dat dit niet verhindert dat een jurisdictie een gekwalificeerde IIR toepast wanneer de andere jurisdictie geen gekwalificeerde IIR heeft aangenomen.

Bovendien, in het geval er geen toepasselijk belastingverdrag is, staat niets de toepassing van art. 4, § 6, W 19.12.2023 in de weg (206).

(206) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 284, nr. 209.

2.3.3. Groepsentiteit die haar locatie in de loop van een verslagjaar wijzigt

212. Wanneer een groepsentiteit haar locatie in de loop van een verslagjaar wijzigt, wordt zij geacht gevestigd te zijn in de jurisdictie waar ze krachtens voormeld art. 4 geacht was gevestigd te zijn bij het begin van dat verslagjaar (207).

(207) Zie art. 4, § 7, W 19.12.2023.

213. Voor het verslagjaar van de wijziging van vestiging, wordt de entiteit geacht zich in de jurisdictie van vertrek te bevinden. Voor het volgende verslagjaar zal de entiteit zich in de jurisdictie van aankomst bevinden (208).

(208) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 284, nr. 210.

III. Toepassingsgebied

1. Algemeen

214. Art. 5, W 19.12.2023 luidt:

§ 1. Deze wet is van toepassing op in België gevestigde groepsentiteiten die deel uitmaken van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep met een jaaropbrengst van 750 miljoen euro of hoger, daaronder begrepen de opbrengsten van de in art. 6, eerste lid, bedoelde uitgesloten entiteiten, in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit in ten minste twee van de vier verslagjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het geteste verslagjaar.

§ 2. Wanneer een of meer van de in paragraaf 1 bedoelde vier verslagjaren langer of korter is dan twaalf maanden, wordt de in die paragraaf bedoelde opbrengstendrempel voor elk van die verslagjaren pro rata aangepast .

215. De regels aangaande de minimumbelasting zijn alleen van toepassing op in België gevestigde groepsentiteiten die deel uitmaken van een MNO-groep of een Belgische omvangrijke binnenlandse groep. De groep in kwestie moet een geconsolideerde jaaropbrengst van 750 miljoen euro of meer (209) hebben behaald gedurende ten minste twee van de vier verslagjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het verslagjaar dat wordt onderzocht (het 'geteste' verslagjaar).

(209) Dezelfde drempel die geldt voor de landenrapporten (country-by-country reporting (CbCR)) voorzien in BEPS-actie 13.

216. De term 'groepsentiteit' wordt gebruikt om groepsentiteiten aan te duiden die onderworpen zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting. De term 'uitgesloten entiteit' wordt gebruikt om entiteiten aan te duiden die ook entiteiten van dezelfde groep zijn, maar die niet onderworpen zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting (210).

(210) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 18, nr. 2.

217. De jaaropbrengst is die welke wordt weergegeven in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit (UPE) van de groep.

Hierbij valt te noteren dat uitgesloten entiteiten zijn uitgesloten van de toepassing van de regels, maar dat hun opbrengsten in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de drempel van 750 miljoen euro. Dit zorgt voor consistentie met de rapportagedrempel onder de CbCR en voorkomt dat er aanvullende regels moeten worden aangenomen voor inkomsten die kunnen worden toegerekend aan transacties tussen de uitgesloten entiteit en de rest van de groep (inclusief antimisbruikregels om te beschermen tegen versnippering) (211).

(211) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 21, nr. 12.

218. De OESO-modelvoorschriften voorzien in de voorwaarde dat de groep in verschillende jurisdicties gevestigd moet zijn. Ze zijn van toepassing op voorwaarde dat ten minste één entiteit of vaste inrichting van de groep is gevestigd in een andere jurisdictie dan die van de uiteindelijke moederentiteit.

Een entiteit die een of meer vaste inrichtingen heeft in andere jurisdicties vormt een groep, op voorwaarde dat ze geen deel uitmaakt van een andere groep (art. 3, 3°, b), W 19.12.2023 - zie nr. 17, b)).

Om de verenigbaarheid met het primaire Unierecht en met name het beginsel van de vrijheid van vestiging te waarborgen, is Richtlijn 2022/2523 eveneens van toepassing op omvangrijke louter binnenlandse groepen. Dit vermijdt elke vorm van discriminatie tussen grensoverschrijdende en binnenlandse situaties (212).

(212) Zie Richtlijn 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie – overweging (6).

2. Geconsolideerde jaarrekening

219. Een geconsolideerde jaarrekening is een jaarrekening waarbij de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van de uiteindelijke moederentiteit en elke andere entiteit waarin zij een zeggenschapsbelang heeft, worden weergegeven alsof het één enkele economische entiteit betreft. Zie eveneens de bespreking van de 'geconsolideerde jaarrekening' in deel II, 1., 1.6 van de circulaire.

Ze zijn opgesteld in overeenstemming met een aanvaardbare of goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging. Voor de definitie van 'aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging', zie deel II, 1., 1.25 van de circulaire.

220. Indien de geconsolideerde jaarrekening opgesteld is overeenkomstig een goedgekeurde andere standaard voor financiële verslaglegging, dan moet deze aangepast worden om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen.

Er is sprake van een materiële concurrentieverstoring wanneer de toepassing van de standaard leidt tot een totale variatie van baten of lasten van meer dan 75 miljoen euro in vergelijking met de IFRS-standaarden. Verschillen van meer dan 75 miljoen euro tussen een bepaald beginsel volgens de goedgekeurde andere standaard en het overeenkomstige beginsel volgens IFRS moeten daarom worden geëlimineerd door het IFRS-beginsel toe te passen (213).

(213) Zie art. 3, 6°, c), en art. 3, 27°, W 19.12.2023.

221. Een bijzonder kenmerk van de regels aangaande de minimumbelasting is dat wanneer de uiteindelijke moederentiteit geen geconsolideerde jaarrekening opstelt, de geconsolideerde jaarrekening die wordt gebruikt voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting, de jaarrekening is die zou zijn opgesteld als de uiteindelijke moederentiteit verplicht was geweest dit te doen in overeenstemming met een aanvaardbare standaard of een andere goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging (in het laatste geval aangepast om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen). Dit is de zogenaamde 'veronderstelde consolidatietest' ('deemed consolidation test') (214).

(214) Art. 3, 6°, d), W 19.12.2023.

222. Het feit dat een entiteit geen geconsolideerde jaarrekening opstelt, vormt geen belemmering voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting. Deze entiteit kan worden aangemerkt als de uiteindelijke moederentiteit, zelfs als een andere entiteit op een lager niveau in de eigendomsketen een geconsolideerde jaarrekening opstelt.

De veronderstelde consolidatietest zal hier worden gebruikt om te zien of de drempel van 750 miljoen euro in de (veronderstelde) geconsolideerde jaarrekening al dan niet wordt overschreden (215).

(215) De veronderstelde consolidatietest wordt eveneens gebruikt bij art. 3, 21°, W 19.12.2023 (zeggenschapsbelang). Om een zeggenschapsbelang te definiëren, moet een consolidatietest worden toegepast. Een dergelijk belang wordt geacht te bestaan wanneer de houder verplicht is, of daartoe verplicht zou zijn geweest, om de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van de entiteit post voor post te consolideren.

Voorbeeld

Une image contenant croquis, diagramme, dessin, Plan<br><br>Description générée automatiquement


223. Dit voorbeeld illustreert de veronderstelde consolidatietest voorzien in d) van de definitie van geconsolideerde jaarrekening en de definitie van zeggenschapsbelang voor een niet-beursgenoteerde entiteit ('privately held entity') die niet verplicht is een jaarrekening op te stellen en dat ook niet doet.

Invest Co is een niet-beursgenoteerd bedrijf gevestigd in land A die niet verplicht is een jaarrekening voor enige andere doeleinden op te stellen en dat ook niet doet. Invest Co is echter geen beleggingsentiteit in de zin van IFRS 10. Invest Co bezit (direct of indirect) alle aandelen in Headquarters Co, Operating Co 1 en Operating Co 2. Headquarters Co, dat is gevestigd in land A, heeft schuldbewijzen uitgegeven die worden verhandeld op een effectenbeurs en is door de financiële toezichthouder in land A verplicht een jaarrekening op te stellen in overeenstemming met IFRS, de in land A gehanteerde standaard voor financiële verslaglegging. Invest Co bezit (direct of indirect) ook alle aandelen van MNE Parent 1, MNE Parent 2, Sub 1 en Sub 2, waarvan geen van hen verplicht is voor enig doel een jaarrekening op te stellen.

In dit geval wordt Invest Co geacht een eigendomsbelang te hebben in Headquarters Co, Operating Co 1, Operating Co 2, MNE Parent 1, Sub 1, MNE Parent 2 en Sub 2 omdat, indien Invest Co een jaarrekening had opgesteld overeenkomstig IFRS (de in haar jurisdictie aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging), zij verplicht zou zijn geweest haar financiële resultaten post voor post te consolideren met de financiële resultaten van deze entiteiten. Het feit dat Headquarters Co een geconsolideerde jaarrekening opstelt waarin Invest Co niet is opgenomen, heeft geen invloed op de beoordeling van de definitie van het zeggenschapsbelang met betrekking tot Invest Co.

Art. 3, 6°, d), W 19.12.2023 dat de veronderstelde consolidatietest invoert, is van toepassing aangezien Invest Co geen jaarrekening heeft opgesteld overeenkomstig een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging. De geconsolideerde jaarrekening van Invest Co is de jaarrekening die het had moeten opstellen volgens IFRS, de goedgekeurde gehanteerde standaard voor financiële verslaglegging in land A. Bijgevolg bestaat de MNO-groep uit Invest Co, Headquarters Co, Operating Co 1, Operating Co 2, MNE Parent 1, Sub 1, MNE Parent 2 en Sub 2.

Het feit dat Headquarters Co een geconsolideerde jaarrekening opstelt (waarin het Operating Co 1 en Operating Co 2 opneemt) verandert hier niets aan.

De toets van de geconsolideerde jaaropbrengst (zie hieronder) wordt gebaseerd op de 'veronderstelde' geconsolideerde jaaropbrengst van de uiteindelijke moederentiteit Invest Co (216).

(216) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 71.

3. Vennootschapsgroepen binnen het toepassingsgebied van de regels ('within the scope')

3.1. Jaaropbrengst van 750 miljoen euro of hoger

224. De regels aangaande de minimumbelasting zijn van toepassing op (in België gevestigde) groepsentiteiten die deel uitmaken van een MNO-groep of van een (Belgische) omvangrijke binnenlandse groep met een jaaropbrengst van 750 miljoen euro of meer. Dit is de geconsolideerde jaaropbrengst zoals die blijkt uit de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit van de groep.

Terwijl de berekening voor de aangifte per land eenmaal per jaar wordt gemaakt, wordt de opbrengstendrempel die wordt gebruikt voor de toepassing van de wereldwijde minimumbelasting beoordeeld over een periode van vier jaar.

Deze periode van vier jaar zorgt voor een grotere stabiliteit en voorspelbaarheid van de resultaten, vooral voor groepen met een jaaropbrengst in de buurt van de drempel.

De test bestaat uit het bepalen of de groep een geconsolideerde jaaropbrengst had van ten minste 750 miljoen euro in ten minste twee van de vier verslagjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het geteste verslagjaar.

De geconsolideerde jaaropbrengst van het lopende jaar wordt niet in aanmerking genomen bij de vierjaarlijkse berekening, wat betekent dat de groep aan het begin van het verslagjaar dat wordt bekeken of kort daarna weet of het al dan niet onderworpen zal zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting tijdens dat jaar (217).

(217) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 19, nr. 6.

Voorbeeld

Geconsolideerde jaaropbrengst jaar 20N-4: 710 miljoen euro

Geconsolideerde jaaropbrengst jaar 20N-3: 740 miljoen euro

Geconsolideerde jaaropbrengst jaar 20N-2: 770 miljoen euro

Geconsolideerde jaaropbrengst jaar 20N-1: 730 miljoen euro

Geconsolideerde jaaropbrengst jaar 20N (geteste verslagjaar) : 780 miljoen euro.

In dit geval overschreed de geconsolideerde jaaropbrengst de drempel van 750 miljoen euro in één van de vier voorgaande verslagjaren. De groep zal niet onderworpen zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting voor jaar 20N-4, zelfs als de geconsolideerde jaaropbrengst voor dat jaar gelijk is aan of 750 miljoen euro of meer.

225. De jaaropbrengst van uitgesloten entiteiten (zie hieronder) moet in aanmerking worden genomen (218).

(218) Art. 5, § 1, W 19.12.2023.

226. Daarentegen wordt er geen rekening gehouden met de jaaropbrengst van groepsentiteiten die niet zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit, op de enkele grond van hun kleine omvang, van hun materieel belang of van het feit dat zij voor de verkoop worden aangehouden. Die jaaropbrengst wordt niet opgenomen in de geconsolideerde jaaropbrengst en hoeft ook niet te worden opgenomen volgens de regels aangaande de minimumbelasting.

227. Wanneer een of meer van de vier verslagjaren voorafgaand aan het geteste verslagjaar langer of korter is dan twaalf maanden, wordt de opbrengstendrempel van 750 miljoen euro voor elk van die verslagjaren pro rata aangepast (geprorateerd) (219).

(219) Art. 5, § 2, W 19.12.2023.

Voorbeeld

Geconsolideerde jaaropbrengst jaar 20N-4 (6 maand): 400 miljoen euro

Geconsolideerde jaaropbrengst jaar 20N-3 (12 maand): 720 miljoen euro

Geconsolideerde jaaropbrengst jaar 20N-2 (12 maand): 730 miljoen euro

Geconsolideerde jaaropbrengst jaar 20N-1 (12 maand): 810 miljoen euro

Geconsolideerde jaaropbrengst jaar 20N (geteste verslagjaar – 12 maand): 820 miljoen euro.

In dit geval overschreed de geconsolideerde jaaropbrengst in twee van de vier voorgaande jaren de drempel van 750 miljoen euro, namelijk in de jaren 20N-4 en 20N-1. Voor het jaar 20N-4 wordt het bedrag van 750 miljoen euro geprorateerd (6/12), waardoor de drempel voor dat jaar 375 miljoen euro bedraagt. De groep zal onderworpen zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting in het jaar 20N.

228. In gevallen waarin de entiteiten die de groep vormen recent zijn opgericht, zodat er geen jaarrekeningen zijn voor de groep in voorgaande jaren, is het derde jaar het eerste jaar waarin de regels aangaande de minimumbelasting van toepassing kunnen zijn. Dit komt doordat er op dat moment twee voorgaande jaren zijn om te testen. Als de opbrengstendrempel voor de twee voorgaande jaren wordt bereikt, valt de groep onder de regels aangaande de minimumbelasting in het derde jaar, zelfs als er geen geconsolideerde jaarrekening is voor vier voorgaande jaren (220).

(220) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 19, nr. 8.

Voorbeeld

229. Tijdens het eerste jaar worden A Co en B Co opgericht en vormen ze de groep AB. Geconsolideerde jaarrekeningen worden opgesteld voor de groep AB. In de jaren 1 en 2 heeft de groep AB een geconsolideerde jaaropbrengst van 750 miljoen euro. In dit geval valt de groep AB niet onder de regels aangaande de minimumbelasting voor de jaren 1 en 2, omdat vereist is dat de geconsolideerde jaaropbrengst van de groep AB gedurende ten minste twee van de vier voorgaande verslagjaren 750 miljoen euro of meer bedraagt, direct voorafgaand aan het geteste verslagjaar.

In het derde jaar wordt de drempel voor geconsolideerde jaaropbrengst bereikt, omdat de geconsolideerde jaaropbrengst van de groep AB gelijk is aan 750 miljoen euro in de twee verslagjaren voorafgaand aan het geteste verslagjaar (jaar 3) (221).

(221) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 19, nr. 9.

3.2. Bijzondere gevallen – Fusie en splitsing

230. In het geval van een fusie of splitsing bestaan er bijzondere regels.

231. Art. 7, W 19.12.2023 luidt:

'Wanneer twee of meer groepen in een van de laatste vier opeenvolgende verslagjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het geteste verslagjaar, tot één groep fuseren, wordt de geconsolideerde opbrengstendrempel van 750 miljoen euro of hoger van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep als bedoeld in art. 5 geacht voor elk verslagjaar voorafgaand aan de fusie te zijn bereikt indien de som van de in elk van hun geconsolideerde jaarrekening opgenomen opbrengsten voor dat verslagjaar 750 miljoen euro of meer bedraagt.

Wanneer een entiteit die geen lid is van een groep (de 'doelentiteit'), in het geteste verslagjaar met een entiteit of een groep (de 'overnemende entiteit') fuseert, en de doelentiteit noch de overnemende entiteit een geconsolideerde jaarrekening heeft voor een van de laatste vier opeenvolgende verslagjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het geteste verslagjaar, wordt de geconsolideerde opbrengstendrempel van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep als bedoeld in art. 5 geacht voor dat jaar te zijn bereikt indien de som van de in elk van hun jaarrekening of geconsolideerde jaarrekening opgenomen opbrengsten voor dat verslagjaar 750 miljoen euro of meer bedraagt.

Wanneer een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep die onder de toepassing van deze wet valt, wordt gesplitst in twee of meer groepen (elk een 'gesplitste groep'), wordt de geconsolideerde opbrengstendrempel bedoeld in art. 5 geacht bereikt te zijn door een afgesplitste groep waarbij:

a) wat betreft het eerste geteste verslagjaar dat eindigt na de splitsing, de gesplitste groep in dat verslagjaar een jaaropbrengst heeft van 750 miljoen euro of meer;

b) wat betreft het tweede, het derde en het vierde geteste verslagjaar dat eindigt na de splitsing, de gesplitste groep in ten minste twee van die verslagjaren een jaaropbrengst heeft van 750 miljoen euro of meer.'

3.2.1. Twee of meer groepen fuseren tot één groep (in een van de laatste vier verslagjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het geteste verslagjaar)

232. In dit geval heeft de recent gefuseerde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep niet één geconsolideerde jaaropbrengst, aangezien elk van de groepen een eigen geconsolideerde jaarrekening had.

De opbrengstendrempel wordt geacht in een voorgaand jaar te zijn bereikt als de som van de jaaropbrengsten in de geconsolideerde jaarrekeningen van elke groep voor dat jaar gelijk is aan 750 miljoen euro of meer.

Voorbeeld

233. Stel dat groep A en groep B elk afzonderlijk respectievelijk voor de jaren 1 tot en met 4 een geconsolideerde jaaropbrengst hebben gerapporteerd van 400 miljoen euro, 300 miljoen euro, 300 miljoen euro en 400 miljoen euro Groep A en groep B zijn in jaar 5 gefuseerd tot de MNO-groep AB. In deze omstandigheden is de MNO-groep AB in jaar 5 onderworpen aan de regels aangaande de minimumbelasting omdat in twee van de vier voorafgaande jaren de som van hun geconsolideerde jaaropbrengst die in va hun respectievelijke geconsolideerde jaarrekeningen is opgenomen, gelijk was aan 750 miljoen euro of meer (d.w.z. in jaar 1 bedroeg de gezamenlijke jaaropbrengst 800 miljoen euro en in jaar 4 bedroeg de gezamenlijke jaaropbrengst 800 miljoen euro) (222).

(222) Zie in die zin OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 176, nr. 23.

3.2.2. Fusie tussen twee of meer entiteiten of fusie tussen een entiteit en een groep

A. Twee afzonderlijke entiteiten die geen deel uitmaken van een groep zijn gefuseerd om een groep te vormen en vóór deze fusie werd door deze entiteiten alleen een individuele (d.w.z. niet-geconsolideerde) jaarrekening opgesteld

234. In het geval van twee afzonderlijke entiteiten die samen een groep vormen, wordt voor de toepassing van de geconsolideerde opbrengstendrempel de jaaropbrengst van elke entiteit (zoals die blijkt uit de jaarrekening van elke entiteit over de voorgaande verslagjaren) opgeteld.

Voorbeeld

235. Stel dat voor de verslagjaren 1 tot en met 4 A Co en B Co (gevestigd in verschillende jurisdicties) afzonderlijke entiteiten waren en dat A Co in elk van die verslagjaren een jaaropbrengst had van 600 miljoen euro en B Co een jaaropbrengst van 400 miljoen euro.

In verslagjaar 5 neemt A Co (de overnemende entiteit) B Co (de doelentiteit) over, waardoor een (multinationale) groep ontstaat die in de geconsolideerde jaarrekening voor verslagjaar 5 een geconsolideerde jaaropbrengst van 1 miljard euro rapporteert.

In dit geval is de nieuw gevormde AB-groep verplicht om de regels aangaande de minimumbelasting toe te passen in verslagjaar 5 (het geteste verslagjaar) omdat hun gecombineerde jaaropbrengst de drempel van 750 miljoen euro bereikte in ten minste twee van de voorgaande vier verslagjaren (223).

(223) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 177, nr. 29.

B. Een afzonderlijke entiteit die geen geconsolideerde jaarrekening opstelt wordt lid van een groep

236. In het geval van een entiteit die bij een groep aansluit, moet de jaaropbrengst die is opgenomen in haar jaarrekening voor een bepaald jaar worden toegevoegd aan de geconsolideerde jaaropbrengst van de groep voor hetzelfde jaar.

Voorbeeld

237. Stel dat groep A een geconsolideerde jaaropbrengst rapporteerde van 500 miljoen euro voor elk van de verslagjaren 1 tot en met 4. In verslagjaar 5 heeft groep A (de overnemende entiteit) een entiteit (de doelentiteit) overgenomen met een jaaropbrengst van 400 miljoen euro voor elk van de verslagjaren 1 tot 4.

In dit geval wordt de geconsolideerde opbrengstendrempel voor verslagjaar 5 (d.w.z. het geteste verslagjaar) bereikt omdat groep A geacht wordt de geconsolideerde opbrengstendrempel van 750 miljoen euro te hebben bereikt (vanwege de jaaropbrengst van 400 miljoen euro van de overgenomen doelentiteit) in ten minste twee van de vier voorgaande verslagjaren (224).

(224) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 177, nr. 30.

C. Verschil in afsluitingsdata van voorgaande verslagjaren

238. Als de voorgaande boekjaren niet samenvallen, moeten de jaaropbrengsten worden gecombineerd rekening houdend met de verslagjaren die eindigen tijdens of aan het einde van het verslagjaar dat de groep hanteert na de fusie van de entiteiten.

Voorbeeld

239. Een MNO-groep die het kalenderjaar als verslagjaar gebruikt, verwerft op 1 januari 2023 een entiteit waarvan de verslagjaren lopen van 1 oktober tot en met 30 september. De MNO-groep blijft na de overname het kalenderjaar als verslagjaar gebruiken. In dit scenario worden de jaaropbrengsten van de overgenomen entiteit voor de verslagjaren eindigend op 30 september 2022, 2021, 2020 en 2019 gecombineerd met de jaaropbrengst van de MNO-groep voor de vier voorgaande verslagjaren eindigend op 31 december 2022, 2021, 2020 en 2019. De jaaropbrengst van de overgenomen entiteit voor de periode tussen 1 oktober 2022 en 31 december 2022 (die in de jaarrekening van die entiteit van het volgende jaar zouden zijn opgenomen als deze niet was overgenomen) is niet opgenomen in de berekening van de jaaropbrengst van de MNO-groep voor de kalenderjaren 2022 of 2023 (225).

(225) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 176, nr. 27.

3.2.3. Splitsing van een groep die onder de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting valt in twee of meer groepen

240. Hier gaat het om het geval waarin een groep zich in de loop van een verslagjaar opsplitst in twee of meer groepen. De regel is van toepassing als de groep onder het toepassingsgebied van de regels aangaande de minimumbelasting valt gedurende het verslagjaar waarin de splitsing plaatsvindt (jaaropbrengst van 750 miljoen euro of meer gedurende ten minste twee van de vier jaren die onmiddellijk voorafgaan aan het jaar van de splitsing).

De regels zijn van toepassing op elke groep die uit de splitsing ontstaat (overblijvende groepen en nieuw gevormde groepen).

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het eerste verslagjaar dat eindigt na de splitsing en anderzijds het tweede, derde en vierde jaar dat eindigt na de splitsing.

A. Eerste verslagjaar dat eindigt na de splitsing

241. De geconsolideerde opbrengstendrempel wordt geacht te zijn bereikt door een groep die ontstaat uit een splitsing als deze een jaaropbrengst van 750 miljoen euro of meer behaalt in het eerste verslagjaar dat eindigt na de splitsing. Dit betekent dat in plaats van een test toe te passen die rekening houdt met de (vier) voorgaande verslagjaren, de regel van toepassing is op elke groep die uit de splitsing ontstaat vanaf het eerste verslagjaar dat na de splitsing wordt getest. De verkoop van een zeggenschapsbelang in één enkele entiteit valt niet onder het toepassingsgebied van deze regel (226).

(226) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 177, nr. 34.

Voorbeeld

242. Stel dat groep A een verslagjaar heeft dat overeenkomt met het kalenderjaar. De uiteindelijke moederentiteit van groep A verdeelt alle aandelen van subgroep B onder haar aandeelhouders op 30 juni van jaar 1. Deze verdeling wordt beschouwd als een splitsing en leidt tot de oprichting van groep B. Het verslagjaar van groep A eindigt op 31 december van jaar 1. In dit geval moet de geconsolideerde omzet van groep A (de overblijvende groep) worden getest voor jaar 1, aangezien dit het eerste geteste jaar is dat eindigt na de splitsing. Als de geconsolideerde jaaropbrengst gelijk is aan 750 miljoen of meer, is groep A onderworpen aan de regels aangaande de minimumbelasting voor jaar 1.

Voor de nieuwe groep B zal de geconsolideerde jaaropbrengst ook moeten worden getest. Als groep B het kalenderjaar als haar verslagjaar invoert of behoudt, zal de test dus van toepassing zijn op haar verslagjaar dat eindigt op 31 december van jaar 1, omdat dit het eerste verslagjaar is dat eindigt na de splitsing. Aangezien het eerste verslagjaar van groep B dat wordt getest echter een andere duur heeft van 12 maanden, moet de drempel van 750 miljoen euro proportioneel worden aangepast. Als deze geconsolideerde jaaropbrengst gelijk is aan 375 miljoen of meer, zal groep B onderworpen zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting voor jaar 1 (227).

(227) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 177, nr. 35.

B. Tweede, derde en vierde verslagjaar dat eindigt na de splitsing

243. Aan de geconsolideerde opbrengstendrempel wordt geacht te zijn voldaan door een groep die ontstaat uit een splitsing als de jaaropbrengst gelijk is aan 750 miljoen euro of meer gedurende ten minste twee verslagjaren die eindigen na de splitsing.

4. De entiteiten van een groep die onderworpen zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting (groepsentiteiten) en de entiteiten van een groep die niet onderworpen zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting (uitgesloten entiteiten)

4.1. Algemeen

244. Niet alle entiteiten van een groep die binnen het toepassingsgebied van de regels aangaande de minimumbelasting vallen, zijn noodzakelijkerwijs aan deze regels onderworpen. Er zijn zogenaamde 'uitgesloten' entiteiten (art. 6, W 19.12.2023).

245. 'Uitgesloten' betekent dat de regels aangaande de minimumbelasting niet van toepassing zijn op hen (228) en dat hun gegevens (inkomen/verlies, betrokken belastingen, etc.) niet gebruikt worden voor de berekeningen inzake de bijheffing. Dit betekent eveneens dat de uitgesloten entiteiten niet gehouden zijn tot het indienen van een informatieaangifte (GIR).

(228) Enkel groepsentiteiten zijn onderworpen aan de OESO-modelvoorschriften en een uitgesloten entiteit is geen groepsentiteit (zie art. 1.3.3 van de OESO-modelvoorschriften).

246. De drie praktische gevolgen van de kwalificatie als uitgesloten entiteit worden hieronder beschreven:

- Ten eerste zijn de IIR- en UTPR-regels niet van toepassing op uitgesloten entiteiten. Alleen groepsentiteiten moeten bijvoorbeeld de IIR toepassen waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk 7, W 19.12.2023. Daarom hoeft een uitgesloten entiteit die de uiteindelijke moederentiteit van de groep is, de IIR niet toe te passen en moet de regel worden toegepast door de volgende entiteit in de eigendomsketen (die zelf geen uitgesloten entiteit is).

- Ten tweede worden de attributen van de uitgesloten entiteiten (inclusief hun winsten, verliezen, belastingen, materiële activa en loonkosten) verwijderd uit de verschillende berekeningen die worden gemaakt op basis van de regels aangaande de minimumbelasting, met uitzondering van de toepassing van de opbrengstendrempel van 750 miljoen euro zoals hierboven beschreven.

- Tot slot hebben uitgesloten entiteiten geen administratieve verplichtingen op grond van de regels aangaande de minimumbelasting, zoals het indienen van een informatieaangifte, en wordt informatie over hun inkomsten, belastingen, activa, enz. niet bekendgemaakt in de informatieaangifte (met uitzondering van informatie over de algemene vennootschapsstructuur van de groep (art. 55, lid 2, b), W 19.12.2023) en andere informatie die is overeengekomen in het kader van de uitvoering van de regels aangaande de minimumbelasting (229)).

(229) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 27, nr. 37.

247. In sommige gevallen kan een MNO-groep uitsluitend bestaan uit uitgesloten entiteiten. Bijvoorbeeld, een beleggingsfonds kan verplicht zijn om de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen te consolideren van de afzonderlijke beleggingsvehikels waarover het zeggenschap heeft.

Als deze beleggingsvehikels echter allemaal voldoen aan de voorwaarden van art. 6, lid 1, 2° en 3°, W 19.12.2023, zou de MNO-groep in zijn geheel worden uitgesloten van de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting, omdat de groep geen groepsentiteiten zou omvatten die vereist zijn het effectieve belastingtarief te berekenen (230).

(230) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 28, nr. 39.

4.2. Uitgesloten entiteiten

248. De uitgesloten entiteiten worden omschreven in art. 6, W 19.12.2023, dat luidt:

'In afwijking van art. 5 zijn de bepalingen van deze wet niet van toepassing op:

1° overheidsentiteiten, internationale organisaties, non-profitorganisaties, pensioenfondsen en beleggingsfondsen die een uiteindelijke moederentiteit zijn, of vastgoedbeleggingsvehikels die een uiteindelijke moederentiteit zijn;

2° entiteiten waarvan ten minste 95 pct. van de waarde in eigendom wordt gehouden door een of meer van de in de bepaling onder 1° bedoelde entiteiten, direct dan wel via een of meer uitgesloten entiteiten, met uitzondering van entiteiten die pensioendiensten verlenen, en die:

a) uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, worden gedreven om activa aan te houden of middelen te beleggen ten behoeve van de in de bepaling onder 1° bedoelde entiteit of entiteiten, of

b) uitsluitend activiteiten verrichten die ondergeschikt zijn aan de door de in de bepaling onder 1° bedoelde entiteit of entiteiten verrichte activiteiten.

3° entiteiten waarvan ten minste 85 pct. van de waarde in eigendom wordt gehouden door een of meer van de in 1° bedoelde entiteiten, direct dan wel via een of meer uitgesloten entiteiten, met uitzondering van entiteiten die pensioendiensten verlenen, op voorwaarde dat nagenoeg al hun inkomen afkomstig is van dividenden of vermogenswinsten of -verliezen die van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies zijn uitgesloten overeenkomstig art. 9, § 1, b) en c).

In afwijking van het eerste lid kan de indienende groepsentiteit overeenkomstig art. 58, ervoor kiezen een in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde entiteit niet als uitgesloten entiteit te behandelen.'

4.2.1. Onvoorwaardelijk uitgesloten entiteiten

249. Een uitgesloten entiteit is:

- een overheidsentiteit;

- een internationale organisatie;

- een non-profitorganisatie;

- een pensioenfonds;

- een beleggingsfonds dat een uiteindelijke moederentiteit is; of

- een vastgoedbeleggingsvehikel dat een uiteindelijke moederentiteit is.

250. Als algemene regel zouden deze entiteiten niet post voor post worden geconsolideerd met een groep van operationele entiteiten en bijgevolg niet worden beschouwd als groepsentiteiten van die groep. Voor de volledigheid en consistentie, en om de zekerheid van de resultaten te verbeteren, somt art. 6, lid 1, 1°, W 19.12.2023 echter expliciet de uitgesloten entiteiten op (231).

(231) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 19 en OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 28, nr. 40.

251. De uitgesloten entiteiten waarnaar wordt verwezen in de laatste twee streepjes van nr. 249, zijn beleggingsfondsen en vastgoedbeleggingsvehikels die uiteindelijke moederentiteiten zijn van de groep. Deze entiteiten zijn uitgesloten van de regels aangaande de minimumbelasting om hun status als belastingneutrale beleggingsvehikels te beschermen.

Als een beleggingsfonds of vastgoedbeleggingsvehikel geen uiteindelijke moederentiteit is, kan het niettemin worden behandeld als een groepsentiteit, op voorwaarde dat het voldoet aan de consolidatievereisten. Deze beleggingsfondsen en vastgoedbeleggingsvehikels worden echter beschouwd als beleggingsentiteiten en zijn onderworpen aan speciale regels voor de berekening van het effectieve belastingtarief in art. 44-46, W 19.12.2023 (232).

(232) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 19 en OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 28, nr. 42.

A. Overheidsentiteit

252. Dit begrip wordt gedefinieerd in art. 3, 9°, W 19.12.2023. Zie eveneens de bespreking van 'overheidsentiteit' in deel II, 1., 1.9 van de circulaire.

253. Overheidsentiteiten zijn uitgesloten van de regels aangaande de minimumbelasting omdat het soevereine entiteiten zijn die over het algemeen niet onderworpen zijn aan belasting in hun eigen jurisdictie en vaak zijn uitgesloten van belasting onder buitenlandse wetten of belastingverdragen (233).

(233) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 241, nr. 26.

254. Om te kwalificeren als overheidsentiteit voor doeleinden van de regels aangaande de minimumbelasting, dient de entiteit:

- deel uitmaken van of geheel gehouden worden door een overheid (daaronder begrepen een regionaal lichaam of een lokaal bestuur);

- de uitvoering van een overheidsfunctie of het beheren of beleggen van de activa van die overheid of jurisdictie tot voornaamste doel hebben, en niet het drijven van handel of het uitoefenen van een bedrijf tot doel hebben;

- verantwoording af te leggen aan de overheid over de algemene prestaties en een jaarlijks verslag uit te brengen; en

- alle winsten uit te keren aan de overheid en haar activa aan de overheid over te dragen wanneer zij wordt ontbonden (234).

(234) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 242, nr. 26.

255. Het voornaamste doel van de entiteit moet zijn om een overheidsfunctie of om de activa van die overheid of jurisdictie te beleggen.

De overheidsfunctie is een brede term die bedoeld is om activiteiten te omvatten zoals het voorzien in gezondheidszorg, onderwijs, de aanleg van openbare infrastructuur, het zorgen voor defensiecapaciteit en rechtshandhaving binnen de jurisdictie. Overheidsentiteit omvat eveneens staatsinvesteringsfondsen (met inbegrip van fondsen onder vennootschapsvorm), die gewoonlijk door overheden worden gebruikt om hun investeringen aan te houden en beheren (235).

(235) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 242, nr. 30.

256. Een entiteit in handen van een overheid, maar die een commerciële activiteit of professionele activiteit uitoefent, is geen uitgesloten entiteit. Bijvoorbeeld, een commerciële bank in handen van de overheid wordt geacht een bedrijf uit te oefenen en kan geen uitgesloten entiteit zijn (236).

(236) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 242, nr. 31.

257. Om te bepalen of een uitkering van inkomsten wordt gedaan aan een andere persoon dan de overheid, moet rekening worden gehouden met de feiten en omstandigheden van de betaling.

Bijvoorbeeld, een centrale bank georganiseerd als een vennootschap van publiek recht geeft een deel van haar aandelen uit aan particuliere aandeelhouders die recht hebben op een vast rendement op basis van hun inleg. De centrale bank staat onder zeggenschap van de overheid en bij ontbinding gaan alle activa over naar de overheid en niet naar de particuliere aandeelhouders. Gezien deze specifieke feiten en omstandigheden zijn particuliere aandelen in wezen vergelijkbaar met een financieringsinstrument dat wordt gelijkgesteld aan het rendement op langlopende obligaties in plaats van aandelen, en daarom wordt het rendement niet beschouwd als een uitkering van nettowinst. Deze centrale bank zou daarom als een uitgesloten entiteit kunnen worden beschouwd (237).

(237) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 242-243, nr. 33.

B. Internationale organisatie

258. Dit begrip wordt gedefinieerd in art. 3, 10°, W 19.12.2023. Zie eveneens de bespreking van 'internationale organisatie' in deel II, 1., 1.10 van de circulaire (zie nr. 33).

259. De reden voor het uitsluiten van internationale organisaties is dezelfde met die voor het uitsluiten van overheidsentiteiten (238).

(238) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 243, nr. 34.

260. De definitie van een internationale organisatie is afgestemd op de definitie die wordt gebruikt in de norm voor automatische uitwisseling van inlichtingen betreffende financiële rekeningen in fiscale aangelegenheden (CRS) (239).

(239) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 243, nr. 35.

261. Deze categorie omvat elke intergouvernementele organisatie (met inbegrip van een supranationale organisatie):

- die voornamelijk bestaat uit overheden;

- die een overeenkomst inzake de vestiging van het hoofdkantoor of een in wezen gelijksoortige overeenkomst heeft gesloten met de jurisdictie waar zij is gevestigd; en

- waarvan de inkomsten niet ten goede komen van private personen (240).

(240) Zie art. 10.1.1., OECD (2023), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two): Inclusive Framework on BEPS,OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting Project, OECD Publishing, Paris, blz. 61.

C. Non-profitorganisatie

262. Dit begrip wordt gedefinieerd in art. 3, 11°, W 19.12.2023. Zie eveneens de bespreking van 'non-profitorganisatie' in deel II, 1., 1.11 van de circulaire (zie nr. 34).

263. De definitie van een non-profitorganisatie is gebaseerd op alinea h) van de definitie van 'Active Non-Financial Entity (NFE)' in sectie VII ('Defined terms') van de norm voor automatische uitwisseling van inlichtingen betreffende financiële rekeningen in fiscale aangelegenheden (241).

(241) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 248, nr. 69.

D. Pensioenfonds

264. Deze definitie dekt twee typen entiteiten. Het eerste type entiteit is de entiteit die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is opgericht met het doel om middelen te beleggen namens een pensioenfonds ('pensioenfonds'). Voor meer informatie, zie nr. 88. Het tweede type is een entiteit die is opgericht met het oog op het verrichten van aanvullende activiteiten op de gereglementeerde activiteiten van een pensioenfonds ('entiteit die pensioendiensten verleent'). Voor meer informatie zie nr. 92 (242).

(242) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 252, nr. 93.

265. Littera a), i) van de definitie van pensioenfonds is in lijn met de definitie van 'recognised pension fund' in art. 3, alinea 1, i), (i), van het OESO-modelbelastingverdrag. Het is van toepassing op zowel publieke als private pensioenfondsen (243).

(243) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 252, nr. 89.

266. Littera a) (ii) van de definitie breidt de definitie van pensioenfonds uit naar een fonds dat niet als zodanig is gereglementeerd, maar dat wordt beheerd door een trust of een andere fiduciaire overeenkomst om te voldoen aan pensioenverplichtingen die zijn gedekt of anderszins beschermd door nationale regelgeving. Deze uitgebreide definitie is bedoeld om elke situatie te omvatten waarin een entiteit niet is gereglementeerd als pensioenfonds, maar is opgericht om pensioenuitkeringen te beheren of te verstrekken, en deze uitkeringen worden gedekt of anderszins beschermd door nationale regelgeving en worden gefinancierd door een pool van activa die worden aangehouden via een fiduciaire overeenkomst ('fiduciary arrangement') of een insteller van een trust ('trustor') om de nakoming van de betreffende pensioenverplichtingen te waarborgen. Hieronder vallen bijvoorbeeld pensioenfondsen in eigen beheer waarbij de multinationale onderneming de fondsen beheert ten behoeve van haar werknemers en deze uitkeringen zelf worden gegarandeerd door nationale regelgeving (244).

(244) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 252, nr. 90.

4.2.2. Voorwaardelijk uitgesloten entiteiten

A. Algemeen

267. Dit zijn de entiteiten bedoeld in art. 6, lid 1, 2° en 3°, W 19.12.2023.

268. De uitsluiting wordt uitgebreid naar entiteiten die worden gehouden door uitgesloten entiteiten, mits aan bepaalde criteria (gebaseerd op tests) wordt voldaan.

269. Uitgesloten entiteiten kunnen om regelgevende of commerciële redenen verplicht zijn om activa aan te houden of specifieke functies te vervullen via afzonderlijke entiteiten waarover controle wordt uitgeoefend.

Bijvoorbeeld, commerciële of regelgevende vereisten kunnen een beleggingsfonds ervan weerhouden om rechtstreeks in een actief te beleggen en kunnen vereisen dat de belegging wordt gedaan via een afzonderlijk vehikel om de risico's van het beleggingsfonds te beperken (245).

(245) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 28, nr. 43.

270. Er zijn twee categorieën voorwaardelijk uitgesloten entiteiten:

- Die entiteiten waarvan ten minste 95 pct. van hun waarde in eigendom wordt gehouden door een of meer van de entiteiten vermeld in nr. 249, direct dan wel via een of meer uitgesloten entiteiten, met uitzondering van entiteiten die pensioendiensten verlenen, en die:

a) uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, worden gedreven om activa aan te houden of middelen te beleggen ten behoeve van de entiteit of entiteiten vermeld in nr. 249, of

b) uitsluitend activiteiten verrichten die ondergeschikt zijn aan die verricht door de in nr. 249 vermelde entiteiten.

- Die entiteiten waarvan ten minste 85 pct. van hun waarde in eigendom wordt gehouden door een of meer van de in nr. 249 vermelde bedoelde entiteiten, direct dan wel via een of meer uitgesloten entiteiten, met uitzondering van entiteiten die pensioendiensten verlenen, op voorwaarde dat het inkomen van deze entiteiten afkomstig is van dividenden of vermogenswinsten of -verliezen die van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies zijn uitgesloten overeenkomstig art. 9, § 1, b) en c) (zie nr. 316 en 325).

B. Entiteiten bedoeld in art. 6, lid 1, 2°, W 19.12.2023 (eerste categorie)

271. De entiteiten die voorwaardelijk zijn uitgesloten onder de eerste categorie moeten aan twee vereisten voldoen om in aanmerking te komen als een uitgesloten entiteit: de bezitsvereiste ('ownership test') en de activiteitsvereiste ('activities test') (246).

(246) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 20.

Bezitsvereiste

272. Volgens deze test moeten een of meer uitgesloten entiteiten ten minste 95 pct. van de waarde van de entiteit bezitten.

De waarde van de entiteit betekent de totale waarde van de door de entiteit uitgegeven eigendomsbelangen.

Als het om aandelen gaat, verwijst dit naar de waarde van de uitgegeven en in omloop zijnde aandelen die door de aandeelhouders worden gehouden. Het eigendomspercentage (minstens 95 pct.) in een entiteit kan worden berekend op basis van een directe bepaling van het bedrag van de door de uitgesloten entiteit gehouden eigendomsbelangen, maar ook op basis van de onderliggende rechten op de winst, het kapitaal of de reserves van die entiteit.

Het verschil tussen een maatstaf op basis van de 'waarde van de entiteit' en een maatstaf op basis van 'eigendomsbelangen' is dat de eerste de totale waarde van de eigendomsbelangen die door de uitgesloten entiteit worden gehouden, beschouwt als een percentage van de totale waarde van de door de entiteit uitgegeven eigendomsbelangen, terwijl de tweede een of meer specifieke rechten (namelijk op winst, kapitaal of reserves) vergelijkt die aan de aangehouden eigendomsbelangen zijn verbonden (247).

(247) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 29-30, nr. 49.

273. De drempel van 95 pct. maakt het mogelijk rekening te houden met situaties waarin er een kleine minderheidsaandeelhouder is, bijvoorbeeld wanneer een fondsbeheerder een klein percentage van een beleggingsfonds bezit, of wanneer de nationale wetgeving vereist dat er ten minste twee aandeelhouders zijn om een vennootschap op te richten, of wanneer een uitgesloten entiteit belegt via een 'partnership' en voor de toepassing van de nationale wetgeving een andere entiteit als 'general partner' moet hebben (248).

(248) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 29, nr. 47.

274. De regel is ook van toepassing als de uitgesloten entiteit ten minste 95 % van de waarde van de entiteit in handen heeft via een keten van uitgesloten entiteiten.

A Co is bijvoorbeeld een onvoorwaardelijk uitgesloten entiteit. A Co bezit 100 % van B Co (een andere uitgesloten entiteit), die op haar beurt 95 % van de waarde van C Co bezit. In dit geval voldoet C Co aan de deelnemingstest omdat 95 % van haar waarde indirect wordt gehouden door A Co. C Co is daarom op haar beurt een uitgesloten entiteit op basis van deze test.

Echter, als A Co 95 % van de aandelen in B Co zou houden, zou niet worden voldaan aan de bezitsvereiste met betrekking tot C Co omdat de waarde die wordt gehouden door A Co verwaterd is tot 90,25 % (95 % x 95 %). C Co is daarom geen uitgesloten entiteit op basis van deze test (249).

(249) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 29, nr. 48.

275. De waarde van het eigendomsbelang van een uitgesloten entiteit in een entiteit moet worden bepaald op de datum van de meest recente wijziging in de relatieve eigendomsbelangen van de uitgesloten entiteit in de entiteit en moet rekening houden met de waarde van alle belangen die door de uitgesloten entiteit worden aangehouden (250).

(250) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 30, nr. 50.

Voorbeeld

276. Een nieuw opgerichte entiteit geeft 200 gewone aandelen uit met een waarde van 1 euro per stuk en 100 preferente aandelen met een waarde van 2 euro per stuk.

Een uitgesloten entiteitsaandeelhouder van de entiteit ontvangt alle gewone aandelen en 90 preferente aandelen. In deze situatie is de waarde van de entiteit 400 en houdt de uitgesloten entiteitsaandeelhouder 95 % (380/400) van de waarde van de entiteit. De entiteit is daarom een uitgesloten entiteit op basis van de bezitsvereiste.

Wijzigingen in de waarde van de verschillende categorieën aandelen mogen echter geen invloed hebben op de toepassing van de test totdat er een wijziging plaatsvindt in de relatieve eigendomsbelangen van de uitgesloten entiteit in de entiteit. Als bijvoorbeeld de waarde van de eigendomsbelangen van de entiteit daalt tot 300 (omdat alle gewone aandelen nu slechts 100 waard zijn), moet de uitgesloten entiteit nog steeds worden beschouwd als houder van 95 % van de waarde van de entiteit, ondanks het feit dat de totale marktwaarde van haar aandelen 93 % (280/300) van de entiteit als geheel vertegenwoordigt (251).

(251) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 30, nr. 50.

Activiteitsvereiste

277. De activiteitsvereiste impliceert dat onderzocht wordt of de entiteit één van de twee volgende activiteiten verricht:

- Gedreven worden om uitsluitend of nagenoeg uitsluitend activa aan te houden of middelen ten beleggen ten behoeve van de entiteit of entiteiten vermeld in nr. 249.

'Uitsluitend of nagenoeg uitsluitend' betekent dat om een uitgesloten entiteit te zijn, de entiteit zich niet actief mag bezighouden met andere activiteiten dan het aanhouden van activa of het beleggen van middelen.

De regel zou bijvoorbeeld van toepassing kunnen zijn op een staatsinvesteringsfonds (als het niet al voldoet aan de definitie van een onvoorwaardelijk uitgesloten overheidsentiteit) dat activa aanhoudt en middelen investeert ten behoeve van de overheid, maar niet op een luchtvaartmaatschappij die eigendom is van de overheid, omdat de activiteiten van een luchtvaartmaatschappij verder gaan dan het aanhouden van activa en het beleggen van middelen.

Een uitgesloten entiteit vermeld in nr. 249 kan volledig een dochteronderneming bezitten die middelen leent van derden om directe verwervingen van activa (met inbegrip van eigendomsbelangen in exploitatievennootschappen) te doen. In dit geval moeten het lenen en verwerven worden behandeld als het aanhouden van activa en het beleggen van middelen ten behoeve van de uitgesloten moederentiteit.

- Uitsluitend activiteiten verrichten die ondergeschikt zijn aan de door de uitgesloten entiteit of entiteiten (bedoeld in art. 6, lid 1, 1°, W 19.12.2023) verrichte activiteiten.

Deze activiteitsvereiste is opgenomen omdat in sommige situaties activiteiten die anders door de uitgesloten entiteit zouden worden uitgevoerd, worden uitbesteed aan een aparte juridische entiteit die volledig eigendom is van de uitgesloten entiteit (inclusief entiteiten die voor 95 pct. eigendom zijn). Als een uitgesloten entiteit bijvoorbeeld een IT-dienstenbedrijf opricht dat uitsluitend diensten verleent aan de uitgesloten entiteit, dan zou dat bedrijf voldoen aan de voorwaarde om een uitgesloten entiteit te zijn (slechts een ondergeschikte activiteit) (252).

(252) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 30, nr. 53-54.

278. Voorts mag een entiteit niet geacht worden niet aan de activiteitsvereiste te voldoen van art. 6, lid 1, 2°, W 19.12.2023 wanneer al haar activiteiten binnen het gecombineerde toepassingsgebied van de litterae a) en b) vallen. Bijgevolg zal een entiteit die ondergeschikte activiteiten uitoefent en waarvan de andere activiteiten uitsluitend of vrijwel uitsluitend bestaan in het aanhouden van activa of het beleggen van middelen ten behoeve van de uitgesloten entiteit of entiteiten, voldoen aan de activiteitsvereiste (253).

(253) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 30-31, nr. 54.1.

279. Non-profitorganisaties kunnen 100 pct. dochterondernemingen oprichten om commerciële activiteiten te ontplooien teneinde fondsen te werven voor de liefdadigheidsactiviteiten van de non-profit moederorganisatie. Volgens bepaalde goedgekeurde standaarden voor financiële verslaglegging moeten non-profitorganisaties een geconsolideerde jaarrekening opstellen en zullen zij daarom eerder de uiteindelijke moederentiteit van MNO-groepen zijn dan andere soorten uitgesloten entiteiten. Aangezien de opbrengsten van non-profitorganisaties niet zijn uitgesloten van de opbrengstendrempel van 750 miljoen euro, kunnen kleine commerciële activiteiten van dochterondernemingen van non-profitorganisaties die als uiteindelijk doel hebben de liefdadigheidsactiviteiten van de entiteit te financieren, worden onderworpen aan de minimumbelastingregels en bijheffing verschuldigd zijn.

Om non-profitorganisaties te helpen bij het naleven van de regels aangaande de minimumbelasting, is in het Inclusive Framework een afbakeningscriterium ('bright-line test') overeengekomen om de 'ondergeschikte' activiteiten van volledige dochterondernemingen van non-profitorganisaties te bepalen. Om te bepalen of activiteiten ondergeschikt zijn ten opzichte van de activiteiten die worden uitgevoerd door non-profitorganisaties voor de toepassing van art. 6, lid 1, 2°, b), W 19.12.2023, worden de activiteiten van een entiteit waarvan 100 pct. van de waarde rechtstreeks of onrechtstreeks in handen is van de non-profitorganisatie of van non-profitorganisaties, als ondergeschikt beschouwd als de totale omzet van alle entiteiten in de groep (exclusief de omzet behaald door de non-profitorganisatie of door een entiteit die een uitgesloten entiteit is krachtens art. 6, lid 1, 2°, a), W 19.12.2023 of art. 6, lid 1, 3°, W 19.12.2023, of die een uitgesloten entiteit zou zijn overeenkomstig art. 6, lid 1, 2°, b), W 19.12.2023 zonder de toepassing van deze 'bright-line test'), minder bedraagt dan 750 miljoen euro (aangepast overeenkomstig art. 5, § 2, W 19.12.2023 als het verslagjaar korter of langer is dan 12 maanden) of dan 25 pct. van de omzet van de MNO-groep (indien lager) van het verslagjaar. De toepassing van dit vermoeden houdt geen rekening met en wordt niet beïnvloed door de werkelijke activiteiten die door deze dochterondernemingen worden uitgevoerd.

Wanneer de totale omzet zoals gedefinieerd in de vorige alinea gelijk is aan of groter is dan 25 pct. van de omzet van de MNO-groep of 750 miljoen euro voor het verslagjaar, zullen alle betrokken dochterondernemingen die niet voldoen aan de vereisten van art. 6, lid 1, 2°, a), W 19.12.2023, art. 6, lid 1, 2°, b), W 19.12.2023 of art. 6, lid 1, 3°, W 19.12.2023, ongeacht dit vermoeden, geen uitgesloten entiteiten zijn overeenkomstig art. 6, lid 1, 2°, W 19.12.2023 (254).

(254) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 31, nr. 54.2-54.4.

280. De definitie van een non-profitorganisatie hangt niet af van de status van de financier. Een door de overheid gefinancierde organisatie kan zowel onder de definitie van een overheidsentiteit als van een non-profitorganisatie vallen. Wanneer een overheidsentiteit voldoet aan de definitie van een non-profitorganisatie, wordt zij volgens de regels aangaande de minimumbelasting behandeld als een non-profitorganisatie en kan zij deze regels toepassen met betrekking tot de ondergeschikte inkomsten van haar dochterondernemingen. Overheidsentiteiten die zouden kunnen gebruikmaken van deze dubbele hoedanigheid zijn onder andere onderwijsinstellingen, onderzoeksinstituten en ziekenhuizen in overheidshanden, evenals andere zorgaanbieders in overheidshanden (255).

(255) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 30-31, nr. 54.5.

Voorbeeld


281. ABC is het staatsinvesteringsfonds in jurisdictie A (een beleggingsfonds dat een uiteindelijke moederentiteit is).

ABC is verplicht zijn rekeningen te consolideren met die van zijn directe en indirecte dochterondernemingen.

B Co 1 en C Co 1 oefenen een bankactiviteit uit.

Het enige doel van B Co 2 en C Co 2 is het aanhouden van activa of het beleggen van middelen namens ABC.

De groep ABC (die bestaat uit het staatsinvesteringsfonds, B Co 1, B Co 2, C Co 1 en C Co 2) is een groep die onder het toepassingsgebied van de regels aangaande de minimumbelasting valt omdat haar geconsolideerde jaaropbrengst (1,3 miljard euro) gelijk is aan 750 miljoen euro of meer gedurende ten minste twee van de vier jaren voorafgaand aan het geteste verslagjaar.

ABC is een onvoorwaardelijk uitgesloten entiteit. B Co 2 en C Co 2 zijn ook voorwaardelijk uitgesloten entiteiten aangezien ze voldoen aan de bezits- en activiteitsvereiste.

B Co 1 en C Co 1 zijn groepsentiteiten die onderworpen zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting omdat ze niet voldoen aan de activiteitsvereiste.

C. Entiteiten bedoeld in art. 6, lid 1, 3°, W 19.12.2023 (tweede categorie)

282. Entiteiten die voorwaardelijk zijn uitgesloten onder de tweede categorie moeten ook voldoen aan twee tests om in aanmerking te komen als een uitgesloten entiteit: de bezitsvereiste (minder streng) en de inkomensvereiste.

Bezitsvereiste

283. Volgens deze test moeten een of meer uitgesloten entiteiten ten minste 85 pct. van de waarde van de entiteit bezitten.

Onder de waarde van de entiteit wordt verstaan de totale waarde van de door de entiteit uitgegeven eigendomsbelangen.

Het deelnemingspercentage (85 %) is lager dan dat van art. 6, lid 1, 2°, W 19.12.2023 (95 %) om meer flexibiliteit te bieden, met name in de context van vehikels die worden gehouden door beleggingsfondsen waarin derden een grotere deelneming kunnen hebben of waarin de deelnemingen in het holdingvehikel zijn uitgegeven ten gunste van het leidinggevend personeel of andere werknemers van de exploitatievennootschap (256).

(256) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 31-32, nr. 55.

Inkomensvereiste

284. Volgens deze test realiseert een entiteit die voor ten minste 85 % van haar waarde wordt gehouden door een uitgesloten entiteit (anders dan een entiteit die pensioendiensten verleent), een netto-inkomen of verlies uit de financiële verslaglegging (FANIL – Financial Accounting Net Income or Loss), dat wordt uitgesloten van het in aanmerking komende resultaat omdat het hoofdzakelijk bestaat uit uitgesloten dividenden of vermogenswinsten of -verliezen (zie nr. 316 en 325).

De zinsnede 'nagenoeg al' (d.w.z. al haar inkomen of nagenoeg al haar inkomen) is opgenomen om te vermijden dat de entiteit niet in aanmerking komt als een uitgesloten entiteit louter omdat ze een klein bedrag aan andere inkomsten ontvangt dan dividenden en andere vermogenswinsten en -verliezen in gecontroleerde vennootschappen. Bijvoorbeeld, interest van een bank ontvangen op geld dat via de bankrekening van de entiteit passeert, zou niet mogen verhinderen dat de entiteit in aanmerking komt als een uitgesloten entiteit, op voorwaarde dat dergelijke interest-inkomsten een onbeduidend bedrag van haar totale inkomen vertegenwoordigen (257).

(257) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 32, nr. 56.

5. Keuzestelsel

285. Een indienende groepsentiteit kan ervoor kiezen een entiteit niet als een uitgesloten entiteit te behandelen. Deze keuze is alleen van toepassing op de voorwaardelijk uitgesloten entiteiten waarnaar wordt verwezen in art. 6, lid 1, 2° en 3°, W 19.12.2023 (258).

(258) Zie art. 6, lid 2 en 59, W 19.12.2023.

286. De keuze geldt voor een periode van vijf jaar vanaf het jaar waarin de keuze is gemaakt. De keuze wordt automatisch verlengd tenzij de indienende groepsentiteit de keuze aan het einde van de periode van vijf jaar intrekt.

Wanneer de keuze is gemaakt, zijn de regels aangaande de minimumbelasting van toepassing op de entiteit beschreven in art. 6, lid 1, 2° en 3°, W 19.12.2023, op dezelfde manier als ze van toepassing zijn op elke andere groepsentiteit van de groep.

Een indienende groepsentiteit kan ervoor kiezen een entiteit als een groepsentiteit te behandelen in plaats van als een uitgesloten entiteit, teneinde enkel de IIR en niet de UTPR toe te passen met betrekking tot de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteit (259).

(259) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 32, nr. 57.

Voorbeeld

287. Stel bijvoorbeeld een MNO-groep waarvan de uiteindelijke moederentiteit een beleggingsfonds is dat (onvoorwaardelijk) is uitgesloten, maar dat post voor post consolideert met haar dochterondernemingen volgens de aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging die wordt gebruikt voor het opstellen van haar geconsolideerde jaarrekening. Deze MNO-groep kan deze keuze maken, zodat de entiteit de IIR kan toepassen op haar dochterondernemingen in plaats van al haar groepsentiteiten te onderwerpen aan de UTPR (260).

(260) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 32, nr. 57.

IV. Bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies

1. Uitgangspunt

1.1. Principe: de verslagleggingsstandaard die is gebruikt voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit

288. Het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit wordt berekend door de in de art. 9 tot 13, W 19.12.2023 beschreven aanpassingen aan te brengen aan het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (of 'FANIL' wat staat voor 'Financial Accounting Net Income or Loss') van de groepsentiteit voor het verslagjaar vóór consolidatieaanpassingen ter uitsluiting van transacties binnen de groep, zoals bepaald volgens de verslagleggingsstandaard die is gebruikt voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit (261).

(261) Zie art. 8, § 1, W 19.12.2023.

289. Het uitgangspunt voor de bepaling van het kwalificerende inkomen of -verlies van een groepsentiteit is het nettoresultaat van die groepsentiteit zoals het blijkt uit de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit en dit vóór de eliminatie van transacties binnen de groep.

Aldus bevat het netto-inkomen of -verlies alle opbrengsten en kosten van de betreffende groepsentiteit, waaronder de resultaten van transacties met andere leden van de groep, alsmede de belastinglast.

Omdat voor de bepaling van het kwalificerende inkomen of -verlies wordt uitgegaan van het netto-inkomen of -verlies van de betreffende groepsentiteit, worden opbrengsten en kosten die rechtstreeks in het eigen vermogen worden verwerkt in beginsel uitgesloten bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of -verlies.

Ook elementen die gerelateerd zijn aan boekhoudkundige methodes inzake overname ('Purchase accounting adjustments') zullen normalerwijze enkel in de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep voorkomen, en niet specifiek aan de aparte rekening van de betreffende groepsentiteit toegewezen kunnen worden, waardoor ze niet meegenomen worden bij de bepaling van het netto-inkomen of -verlies van de groepsentiteit

Andere inkomsten en uitgaven kunnen meegenomen worden in het netto-inkomen of -verlies zolang ze op een betrouwbare en consistente manier aan een groepsentiteit gealloceerd kunnen worden (262).

(262) Zie Parl. St. Kamer 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 23.

290. Omdat voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies wordt uitgegaan van het netto-inkomen of -verlies zoals weerspiegeld in de resultatenrekening, worden inkomsten of kosten die volgens bepaalde boekhoudnormen worden opgenomen in de 'gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten' ('Other Comprehensive Income' of verkort 'OCI') van de geconsolideerde jaarrekening (in plaats van in de resultatenrekening), over het algemeen uitgesloten van de berekening van het gekwalificeerde inkomen of verlies. Er bestaan uitzonderingen op deze algemene regel. Bijvoorbeeld de inbegrepen winsten of verliezen op basis van de herwaarderingsmethode (zie art. 9, § 1, d) W 19.12.2023) (zie nr. 330 en volgende) (263).

(263) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 57, nr. 9.

1.2. Uitzonderingen

1.2.1. Wanneer het redelijkerwijs niet doenbaar is om het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit te bepalen op basis van de aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging of een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging die is gebruikt voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit

291. Wanneer het redelijkerwijs niet doenbaar is om het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit te bepalen op basis van de aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging of een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging die is gebruikt voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit, kan het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit voor het verslagjaar worden bepaald aan de hand van een andere aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging of een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging, mits:

a) de financiële rekeningen van de groepsentiteit worden gevoerd op basis van die verslagleggingsstandaard;

b) de informatie in de financiële rekeningen betrouwbaar is; en

c) permanente verschillen van meer dan 1 miljoen euro die voortvloeien uit de toepassing van een bepaalde grondslag of standaard op baten- of lastenposten of transacties, indien die grondslag of standaard afwijkt van de verslagleggingsstandaard die voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit is gebruikt, worden aangepast om overeenstemming te bereiken met de voor die post vereiste behandeling op grond van de verslagleggingsstandaard die voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening is gebruikt (264).

(264) Zie art. 8, § 2, W 19.12.2023.

292. Deze uitzondering mag slechts in zeer beperkte gevallen toegepast worden, omdat een MNO-groep doorgaans over mechanismen moet beschikken om de jaarrekeningen van een groepsentiteit om te zetten naar de standaard voor jaarrekeningen van de uiteindelijke moederentiteit gebruikt voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening.

Deze uitzondering kan bijvoorbeeld van toepassing zijn wanneer de MNO-groep een groep entiteiten heeft overgenomen die in het verleden een andere standaard voor financiële verslaglegging hebben gebruikt dan de overnemende MNO-groep en het voor de MNO-groep redelijkerwijs niet haalbaar is om de systemen voor financiële verslaglegging van de overgenomen entiteiten tijdig om te zetten van hun oorspronkelijke standaard voor financiële verslaglegging naar de nieuwe standaard van de uiteindelijke moederentiteit (265).

(265) Zie in die zin Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 23-24.

293. De eerste voorwaarde houdt in dat de groepsentiteit geen andere standaard voor verslagleggingsstandaard mag gebruiken dan de standaard die ze gebruikt voor het opstellen van haar eigen financiële rekeningen. Indien de groepsentiteit haar financiële rekeningen niet bijhoudt op basis van een aanvaardbare of goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging, moet zij haar inkomsten of verliezen bepalen aan de hand van de standaard voor financiële verslaglegging gebruikt voor het opstellen van de geconsolideerde jaarrekeningen van de uiteindelijke moederentiteit, ondanks enige praktische moeilijkheden.

De tweede voorwaarde voorziet dat de informatie vervat in de financiële rekeningen betrouwbaar moet zijn. Dit betekent dat er sprake moet zijn van passende mechanismen die moeten garanderen dat de informatie nauwkeurig wordt geregistreerd. In dit opzicht moeten de interne controles en boekhoudprocessen met betrekking tot de financiële verslaglegging van de groepsentiteit worden getest en als aanvaardbaar worden beschouwd door de bedrijfsrevisor van de financiële verslaglegging overeenkomstig algemeen aanvaarde auditnormen die van toepassing zijn in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit of van de groepsentiteit (in het geval van een doorstroomentiteit in de jurisdictie van oprichting).

De laatste voorwaarde is alleen van toepassing op permanente verschillen tussen standaarden voor financiële verslaglegging. Bijvoorbeeld, als een financieel instrument wordt behandeld als schuld onder de standaard voor financiële verslaglegging van de uiteindelijke moederentiteit en als eigen vermogen onder de andere standaard voor financiële verslaglegging, zal de standaard van de uiteindelijke moederentiteit de betalingen ontvangen uit het instrument weergeven in het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging, terwijl de andere standaard dat niet zal doen. Dit zal resulteren in een permanent verschil in het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de entiteit die het instrument aanhoudt. Tijdelijke verschillen, inclusief verschillen in de boekhoudperiode gebruikt onder de andere standaard voor financiële verslaglegging, vallen niet onder deze voorwaarde (266).

(266) Zie in die zin OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 58, nr. 14-16.

1.2.2. De uiteindelijke moederentiteit heeft haar geconsolideerde jaarrekening niet opgesteld overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging als bedoeld in art. 3, 6°, c) W 19.12.2023

294. Wanneer een uiteindelijke moederentiteit haar geconsolideerde jaarrekening niet heeft opgesteld overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging als bedoeld in art. 3, 6°, c), W 19.12.2023 (zie nr. 24, c)) wordt de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit aangepast om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen (267).

(267) Zie art. 8, § 3, W 19.12.2023.

1.2.3. De uiteindelijke moederentiteit heeft geen geconsolideerde jaarrekening opgesteld in overeenstemming met art. 3, 6°, a), b) en c), W 19.12.2023

295. Wanneer een uiteindelijke moederentiteit geen geconsolideerde jaarrekening als bedoeld in art. 3, 6°, a), b) en c), opstelt, is de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit als bedoeld in art. 3, 6°, d), deze die zou zijn opgesteld als de uiteindelijke moederentiteit verplicht was geweest om een dergelijke geconsolideerde jaarrekening op te stellen overeenkomstig:

a) een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging; of

b) een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging, op voorwaarde dat de desbetreffende geconsolideerde jaarrekening is aangepast om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen (zie nr. 76 en 77) (268).

(268) Zie art. 8, § 4, W 19.12.2023.

1.2.4. Een lidstaat van de Europese Unie of een jurisdictie van een land dat geen lid is van de Europese Unie past een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing toe ('QDMTT')

296. Wanneer een lidstaat van de Europese Unie of een jurisdictie van een land dat geen lid is van de Europese Unie een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing toepast, kan het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de in die lidstaat van de Europese Unie of jurisdictie van een land dat geen lid is van de Europese Unie gevestigde groepsentiteiten worden bepaald overeenkomstig een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging of een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging die verschilt van de standaard voor financiële verslaglegging die voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit is gebruikt, mits het netto- inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging wordt aangepast om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen (269).

(269) Zie art. 8, § 5, W 19.12.2023.

297. De verwijzing naar de aanpassing om materiële concurrentieverstoringen te voorkomen houdt enkel verband met het gebruik van een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging en niet met een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging (270).

(270) Zie Frequently Asked Questions on Pillar 2 Directive, blz. 17.

1.2.5. De toepassing van een bepaalde grondslag of procedure volgens een reeks algemeen aanvaarde verslagleggings-beginselen leidt tot een materiële concurrentieverstoring

298. Wanneer de toepassing van een bepaalde grondslag of procedure volgens een reeks algemeen aanvaarde verslagleggings-beginselen tot een materiële concurrentieverstoring leidt, wordt de financieel administratieve verwerking van een post of transactie die aan die grondslag of procedure onderworpen is, aangepast om overeenstemming te bereiken met de voor die post of transactie vereiste verwerking krachtens de internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS of IFRS zoals goedgekeurd door de Europese Unie op grond van Verordening (EG) nr. 1606/2002) (271).

(271) Zie art. 8, § 6, W 19.12.2023.

299. Zoals apart gedefinieerd, doet zo een materiële concurrentieverstoring zich voor wanneer met betrekking tot de toepassing van een bepaalde grondslag of procedure volgens een reeks algemeen aanvaardbare verslagleggingsbeginselen, een toepassing die in een gegeven verslagjaar leidt tot een totale variatie van baten of lasten van ten minste 75 miljoen euro in vergelijking met het bedrag dat door toepassing van de overeenkomstige grondslag of procedure op grond van de internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS of IFRS zoals goedgekeurd door de Europese Unie op grond van Verordening (EG) nr. 1606/2002) zou zijn bepaald (272).

(272) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 24-25.

1.3. Presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening van een MNO-groep

300. Het kwalificerende inkomen of verlies van alle groepsentiteiten moet worden berekend in de presentatievaluta ('presentation currency') van de geconsolideerde jaarrekening ('consolidated Financial Statements') van de MNO-groep. Dit houdt in dat het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit gelijk is aan het netto-inkomen of -verlies bepaald voor de groepsentiteit in de voorbereiding van de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep, die is omgerekend in de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep (vóór elke consolidatie-aanpassing bedoeld om intra-groepstransacties te elimineren). Bovendien moeten alle bedragen relevant voor het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit worden omgerekend in de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep in overeenstemming met de relevante goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging gebruikt in de voorbereiding van de geconsolideerde jaarrekening. Dit ongeacht of de standaard voor financiële verslaglegging al dan niet vereist dat zulke bedragen moeten worden omgezet in de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep (273).

(273) Zie in die zin OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 55, nr. 5.1.

301. Tenzij de vereisten met betrekking tot de omrekening van de vreemde valuta van de goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging conform art. 8, § 2, W 19.12.2023 significant afwijken van diegene van de goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging gebruikt ter voorbereiding van de geconsolideerde jaarrekening, wordt de omrekeningslogica voor vreemde valuta die van toepassing is op bedragen die moeten worden omgerekend in de presentatievaluta, geacht dezelfde te zijn als wanneer de bedragen zouden zijn omgerekend onder een standaard voor financiële verslaglegging gebruikt voor de voorbereiding van de geconsolideerde jaarrekening (274).

(274) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 58-59, nr. 16.1.

302. De volgende voorbeelden illustreren hoe het kwalificerende inkomen of verlies van alle groepsentiteiten in de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep moet worden berekend.

Voorbeeld 1


De uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep is A Co, gesitueerd in jurisdictie A. De geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep is opgesteld op basis van de IFRS-normen en de presentatievaluta is de euro.

A Co heeft twee dochterondernemingen, B Co (gesitueerd in jurisdictie B) en C Co (gesitueerd in jurisdictie C). B Co en C Co hebben eveneens dochterondernemingen respectievelijk in de jurisdicties B en C. De niet-geconsolideerde jaarrekeningen van B Co en haar dochterondernemingen zijn opgesteld conform de Japanse boekhoudnormen (J-GAAP). De functionele valuta ('functional accounting currency') van B Co en haar dochterondernemingen is de Japanse Yen. De niet-geconsolideerde jaarrekeningen van C CO en haar dochterondernemingen zijn opgesteld conform de Amerikaanse verslagleggingsstandaard (US GAAP). De functionele valuta van C Co en haar dochterondernemingen is de Amerikaanse dollar. Geen van de dochterondernemingen is gesitueerd in een economie met hyperinflatie ('hyperinflationary economy').

Het consolidatiesysteem van de MNO-groep is zo opgesteld om gelijktijdig alle boekingen op entiteitsniveau in lokale functionele valuta te vertalen en op te nemen in de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening (euro). Als gevolg hiervan zijn alle gedetailleerde gegevens die relevant zijn voor de kwalificerende inkomsten en verliezen van elke groepsentiteit direct beschikbaar in de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening (euro). Het consolidatiesysteem van de MNO-groep gebruikt spotkoersen ('spot rates') op de datum van de transactie voor posten in de resultatenrekening en slotkoersen voor balansposten. Deze omrekeningslogica is consistent met de relevante principes van IFRS.

De principes van IFRS kunnen ook andere omrekeninglogica's ondersteunen. Echter, de gebruikte omrekeninglogica in het consolidatiesysteem van de MNO-groep moet onder de regels aangaande de minimumbelasting worden gerespecteerd omdat het consistent is met de relevante IFRS-principes (275).

(275) Zie in die zin OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 24-25.

Voorbeeld 2


Een uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep is A CO, gesitueerd in jurisdictie A. De geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep is opgesteld volgens de IFRS-normen en de presentatievaluta is de euro.

A Co heeft twee dochterondernemingen, B Co (gesitueerd in jurisdictie B) en C Co (gesitueerd in jurisdictie C). B Co en C Co hebben eveneens dochterondernemingen die gesitueerd zijn in respectievelijk de jurisdicties B en C. De niet-geconsolideerde jaarrekeningen van B Co en haar dochterondernemingen zijn opgesteld volgens de Japanse verslagleggingsstandaard (J-GAAP). De functionele valuta van B Co en van haar dochterondernemingen is de Japanse yen. De niet-geconsolideerde jaarrekeningen van C Co en haar dochterondernemingen zijn opgesteld volgens de Amerikaanse verslagleggingsstandaard (US GAAP). De functionele valuta van C CO en haar dochterondernemingen is de Amerikaanse dollar. Geen van de dochterondernemingen is gesitueerd in een economie met hyperinflatie.

Het consolidatiesysteem van de MNO-groep is zo opgesteld dat de data op het niveau van de entiteiten in de lokale functionele valuta worden geregistreerd en worden omgezet in de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekeningen (euro) in overeenstemming met IFRS gedurende het maandelijkse consolidatieproces.

De consolidatie van de lokale data is gerealiseerd op het niveau van de geaggregeerde rekeningsaldi ('aggregate account balance level') (i.e., dus niet per boeking of transactie) door gebruik te maken van de gemiddelde maandelijks koers voor posten van de resultatenrekening en de sluitingskoers voor de balansposten. Bijgevolg is de meerderheid van de gedetailleerde gegevens, noodzakelijk voor het berekenen van het kwalificerende inkomen of verlies van elke groepsentiteit enkel beschikbaar in de lokale functionele valuta (i.e., JPY et USD).

Het consolidatiesysteem van de MNO-groep kan niet het deel bepalen van het jaarlijkse bedrag aan inkomsten of kosten dat was geboekt in elke maand en kan dus geen maandelijkse omrekeningskoersen op verschillende delen van de inkomsten of kosten toepassen. Om praktische reden gebruikt de MNO-groep de gemiddelde jaarlijkse koers voor de omzetting van de relevante gegevens van het kwalificerende inkomen of verlies ('the relevant profit and loss GloBE data points') van de functionele valuta naar de presentatievaluta. Het gebruik van een gemiddelde jaarlijks koers voor deze elementen is in overeenstemming met de relevante principes van de IFRS-normen.

Vermits de omzettingslogica gebruikt voor het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies van elke groepsentiteit in overeenstemming is met de relevante principes van de IFRS-normen, moet de omzettingslogica worden gerespecteerd voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting (276).

(276) Zie in die zin OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 25-26.

Voorbeeld 3


De geconsolideerde jaarrekeningen van de MNO-groep zijn opgesteld volgens de IFRS-normen en de presentatievaluta van de groep is de euro. De niet-geconsolideerde jaarrekeningen van B Co en haar dochterondernemingen worden opgesteld in overeenstemming met de IFRS-normen. De functionele valuta van B Co en haar dochterondernemingen is de Japanse yen. De niet-geconsolideerde jaarrekeningen van C Co en haar dochterondernemingen worden opgesteld in overeenstemming met de IFRS-normen. De functionele valuta van C Co en haar dochterondernemingen is de Amerikaanse dollar. Geen van de dochterondernemingen is gevestigd in een economie met hyperinflatie.

Het consolidatiesysteem van de MNO-groep is zo opgesteld om gelijktijdig alle boekingen op entiteitsniveau in lokale functionele valuta te vertalen en te registreren in de presentatievaluta van de MNO-groep (dat wil zeggen, het gebruikt het eerste omrekeningsparadigma). Als gevolg hiervan zijn de gedetailleerde gegevens die relevant zijn voor het berekenen van het kwalificerende inkomen of verlies van elke groepsentiteit gemakkelijk beschikbaar in de presentatievaluta van de MNO-groep (namelijk de euro). Het consolidatiesysteem van de MNO-groep gebruikt de spotkoersen op de datum van de transactie voor posten in de resultatenrekening en de slotkoersen voor balansposten.

Vanwege een recente overname (New Cos), maken sommige dochterondernemingen geen deel uit van het consolidatiesysteem. Om commerciële redenen (bijvoorbeeld de systeemkosten en de beperkte materiële relevantie van deze entiteiten) is besloten deze entiteiten niet in het consolidatiesysteem van de MNO-groep op te nemen. De boekingen op entiteitsniveau voor deze dochterondernemingen worden dus gedaan in lokale functionele valuta en vervolgens op geconsolideerde basis vertaald naar de presentatievaluta in het maandelijkse consolidatieproces.

Voor deze groepsentiteiten zijn de gedetailleerde gegevens die relevant zijn voor het bepalen van hun kwalificerende inkomen of verlies alleen beschikbaar in de lokale functionele valuta (namelijk USD). Het boekhoudsysteem van de MNO-groep kan niet bepalen welk deel van het jaarlijkse inkomsten of kosten elke maand is geregistreerd en kan daarom geen maandelijkse omrekeningskoersen toepassen op verschillende delen van de inkomsten of kosten. Daarom gebruikt de MNO-groep een gemiddelde jaarlijkse koers bij de omzetting van de lokale valuta naar de presentatievaluta voor deze groepsentiteiten. Aangezien de omrekeningslogica van de valuta in overeenstemming is met de verslagleggingsstandaard die van toepassing is op de geconsolideerde jaarrekening, wordt de omrekeningslogica van de valuta gebruikt voor het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies van deze groepsentiteiten (277).

(277) Zie in die zin OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 26-27.

Voorbeeld 4


De geconsolideerde jaarrekening van groep A Co wordt opgesteld volgens de IFRS-normen en de presentatievaluta van de groep is de euro. De niet-geconsolideerde jaarrekeningen van B Co en haar dochterondernemingen worden opgesteld in overeenstemming met de IFRS-normen. De functionele valuta van B Co en haar dochterondernemingen is de Japanse yen. De niet-geconsolideerde jaarrekeningen van C Co en haar dochterondernemingen worden opgesteld in overeenstemming met de IFRS-normen. De functionele valuta van C Co en haar dochterondernemingen is de Amerikaanse dollar. Geen van de dochterondernemingen is gevestigd in een economie met hyperinflatie.

Het consolidatiesysteem van groep A Co is zo opgesteld om gegevens op entiteitsniveau in lokale functionele valuta te registreren en te vertalen naar de presentatievaluta tijdens het maandelijkse consolidatieproces. De consolidatie van lokale gegevens is uitgevoerd op het niveau van geaggregeerde saldi (d.w.z. niet per boeking of transactie) met gebruik van maandelijkse gemiddelden voor posten in de resultatenrekening en de slotkoers voor balansposten. Als gevolg hiervan zijn de gedetailleerde gegevens die relevant zijn voor het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies van elke groepsentiteit alleen beschikbaar in de lokale functionele valuta (namelijk JPY en USD). Net zoals in voorbeeld 2, gebruikt de MNO-groep gemiddelde jaarlijkse koersen om de lokale valuta om te zetten naar de presentatievaluta voor het berekenen van de minimumbelasting.

Vanwege een recente overname maakt groep A Co nu deel uit van een grotere MNO-groep en de nieuwe uiteindelijke moederentiteit, voor de regels aangaande de minimumbelasting, is Acquisition Co. De Acquisition Co-groep gebruikt de IFRS-normen en de presentatievaluta is de euro. Het consolidatiesysteem van de Acquisition Co-groep is zo opgesteld om gelijktijdig alle boekingen op entiteitsniveau in lokale functionele valuta te vertalen en te registreren in de presentatievaluta. Er is besloten om groep A Co in het consolidatiesysteem van Acquisition Co op te nemen, wat naar verwachting 3 jaar zal duren. Gedurende deze periode zal Acquisition Co de omrekeningslogica van groep A Co blijven gebruiken, naast de logica die door Acquisition Co wordt gebruikt. Dat betekent dat Acquisition Co zijn huidige omrekeningslogica voor valuta behoudt voor de dochterondernemingen, terwijl het de verschillende omrekeningslogica van groep A Co (en haar dochterondernemingen) handhaaft gedurende de 3-jarige periode. Deze verschillende logica's zullen worden toegepast, zelfs wanneer groep A Co en Acquisition Co dochterondernemingen hebben in dezelfde jurisdictie. Na de opname van groep A Co in het consolidatiesysteem van Acquisition Co zal dezelfde omrekeningslogica (dat wil zeggen, de gelijktijdige vertaling) worden gebruikt als die van Acquisition Co.

Aangezien de gebruikte omrekeningslogica's vóór en na de implementatie van het systeem in overeenstemming zijn met de verslagleggingsstandaard die van toepassing is op de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep, worden de omrekeningslogica's gehandhaafd voor de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies van elke groepsentiteit (278).

(278) Zie in die zin OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 27-28.

Voorbeeld 5


De geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep wordt opgesteld volgens de IFRS-normen en de presentatievaluta van de groep is de euro. De niet-geconsolideerde jaarrekeningen van B Co en haar dochterondernemingen worden opgesteld in overeenstemming met de IFRS-normen. De functionele valuta van B Co en haar dochterondernemingen is de Japanse yen (JPY). De niet-geconsolideerde jaarrekeningen van C Co en haar dochterondernemingen worden opgesteld in overeenstemming met de IFRS-normen. De functionele valuta van C Co en haar dochterondernemingen is de Argentijnse peso (ARS). De C Co-groep bevindt zich in een economie met hyperinflatie.

Het consolidatiesysteem van de MNO-groep is zo opgesteld om gegevens op entiteitsniveau in de lokale functionele valuta te registreren en te vertalen naar de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening tijdens het maandelijkse consolidatieproces (dat wil zeggen, het gebruikt het tweede omrekeningsparadigma). De consolidatie van lokale gegevens wordt uitgevoerd op het niveau van geaggregeerde saldi (d.w.z. niet per boeking of transactie) met gebruik van maandelijkse gemiddelden voor posten in de resultatenrekening en de slotkoersen voor balansposten.

Als gevolg hiervan zijn de gedetailleerdere gegevens ('granular data') die nodig zijn om het kwalificerende inkomen of verlies van elke groepsentiteit te berekenen, alleen beschikbaar in de lokale functionele valuta (namelijk JPY en ARS). Een vereiste om maandelijkse gemiddelden te gebruiken voor het omrekenen van deze gedetailleerdere gegevens zou niet haalbaar zijn voor de MNO-groep, waarvan de boekhoudkundige consolidatieprocessen niet zijn ontworpen om het tijdsaspect en de toepasselijke wisselkoers voor elke individuele boeking op het niveau van een niet-geconsolideerde entiteit bij te houden.

Om praktische reden gebruikt de MNO-groep de gemiddelde jaarlijkse koers bij het omzetten van de data met betrekking tot het kwalificerende inkomen of verlies in lokale valuta naar presentatie valuta. Het gebruik van een gemiddelde jaarlijkse koers is een geschikte omrekeningslogica volgens de boekhoudnormen voor groep B Co en wordt gehandhaafd voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting voor groep B Co. Daarentegen is deze omrekeningslogica niet geschikt volgens de boekhoudnormen voor groep C Co en kan deze niet worden gehandhaafd voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting voor groep C Co. Voor groep C Co zou de omrekeningslogica moeten voldoen aan een reeks principes die vergelijkbaar zijn met die gedefinieerd voor economieën met hyperinflatie in de boekhoudnormen van de groep (in dit geval de IFRS-normen) (279).

(279) Zie in die zin OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 28-29.

2. Aanpassingen vereist voor het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies

303. Zodra het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit is bepaald conform art. 8, W 19.12.2023, wordt dit aangepast omwille van bepaalde verschillen tussen het boekhoudkundig en fiscaal resultaat. Deze verschillen kunnen over het algemeen worden gecategoriseerd als permanente verschillen die in een toekomstige periode niet zullen terugdraaien of tijdelijke verschillen (d.w.z. timingverschillen) die in een toekomstige periode zullen terugdraaien. De aanpassingen die in art. 9, W 19.12.2023 vereist zijn, hebben over het algemeen betrekking op permanente verschillen tussen de behandeling die vereist is onder de boekhoudregels en de lokale belastingregels.

De hieronder beschreven aanpassingen zijn beschreven als een positief of een negatief bedrag. Een aanpassing die hieronder wordt beschreven als een positief bedrag zal het netto-inkomen uit de financiële verslaglegging verhogen en het nettoverlies uit de financiële verslaglegging verlagen. Deze items zijn over het algemeen toe te schrijven aan een aanpassing die het effect heeft van het verhogen van de opbrengsten of ander inkomen of het verlagen van een uitgave. Een aanpassing die hieronder wordt beschreven als een negatief bedrag zal het netto-inkomen uit de financiële verslaglegging verlagen en het nettoverlies uit de financiële verslaglegging verhogen. Deze items zijn over het algemeen toe te schrijven aan een aanpassing die het effect heeft van het verlagen van de opbrengsten of ander inkomen of het verhogen van een uitgave. Veel van de hieronder beschreven categorieën aanpassingen zijn een samenvoeging van verschillende vergelijkbare aanpassingen, waarvan sommige positieve bedragen en andere negatieve bedragen kunnen zijn. Slechts twee categorieën produceren consistent een positieve of negatieve aanpassing: beleidshalve niet-toegestane lasten (positief) en uitgesloten dividenden (negatief).

Voor zover een aanpassing vereist door art. 9, W 19.12.2023, een bedrag aan inkomen uitsluit van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies, moeten alle bijbehorende belastingen op dat inkomen ook worden uitgesloten van de aangepaste betrokken belastingen overeenkomstig art. 15, § 3, a), W 19.12.2023 (280).

(280) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 59, 17-19.

304. Het kwalificerende inkomen of verlies is bedoeld om zo dicht mogelijk te komen bij een fiscaal resultaat volgens de lokale normen van de jurisdictie. De aanpassingen moeten de belangrijkste fiscale aanpassingen weerspiegelen die algemeen worden aanvaard in de jurisdicties van de leden van het Inclusieve Kader.

2.1. Aanpassing van de posten geviseerd in art. 9, § 1, a) tot en met i), W 19.12.2023

305. Het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit wordt met het bedrag van de posten vermeld in art. 9, § 1, a) tot met i), W 19.12.2023 aangepast, om haar kwalificerende inkomen of verlies te bepalen (281).

(281) Zie art. 9, § 1, W 19.12.2023.

2.1.1. Nettobelastinglasten

306. Het begrip 'nettobelastinglast' is gedefinieerd in art. 3, 48°, W 19.12.2023 (zie nr. 127).

307. Die definitie dekt een reeks verschillende soorten belastinglasten (of aanpassingen aan die posten) waarmee normaal gesproken rekening zou worden gehouden bij de berekening van het nettoresultaat voor boekhoudkundige doeleinden, maar die weer moeten worden toegevoegd aan het kwalificerende inkomen of verlies om een betrouwbare berekening van het effectieve belastingtarief te bewerkstelligen.

Wanneer een groepsentiteit voor belasting bijvoorbeeld een inkomen van 100 heeft en hier 20 belasting op betaalt, zal boekhoudkundig slechts een nettoresultaat van 80 overblijven.

Het effectieve belastingtarief moet echter berekend worden als 20 gedeeld door 100, resulterend in een effectief belastingtarief van 20 pct. en niet als 20 gedeeld door 80 (282).

(282) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 25.

308. De aanpassing met betrekking tot de nettobelastinglast zal over het algemeen een positief bedrag zijn (i.e. een toename van het kwalificerende inkomen), omdat het de belastingen betreffende dit inkomen opnieuw toevoegt. Echter, de aanpassing zal een negatief bedrag zijn wanneer de groepsentiteit een nettoverlies lijdt dat resulteert in de aanleg van een uitgestelde belastingvordering (283).

(283) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 60, nr. 23.

A. Als last opgebouwde betrokken belastingen en alle lopende en uitgestelde betrokken belastingen die zijn opgenomen in de lasten uit hoofde van winstbelastingen, met inbegrip van betrokken belastingen op baten die zijn uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies

309. Alle betrokken belastingen die zijn afgetrokken bij de berekening van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging, hetzij als een uitgave ('above-the-line') of als een inkomstenbelasting ('below-the-line'), moeten opnieuw worden toegevoegd bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies. Betrokken belastingen die toe te schrijven zijn aan inkomsten die zijn uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies moeten ook opnieuw worden toegevoegd aan het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging om te voorkomen dat de belasting die toerekenbaar is aan het uitgesloten inkomen wordt toegestaan als een aftrek bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies.

Bijvoorbeeld, stel dat een groepsentiteit een inkomen heeft van 120 in jaar 1 en 12 aan betrokken belastingen betaalt op dat inkomen overeenkomstig een wettelijk belastingtarief van 10 %. Het netto-inkomen uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit is 108 (= 120 - 12). Stel verder dat 20 van het inkomen is uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies en 2 van de betrokken belastingen toe te schrijven is aan het uitgesloten inkomen. Dus, het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit zou 100 moeten zijn en de aangepaste betrokken belastingen zouden 10 moeten zijn, wat een effectief belastingtarief van 10 %. oplevert. Als alleen de 10 aan belasting die toerekenbaar is aan het kwalificerende inkomen of verlies opnieuw wordt toegevoegd aan de 108 aan nettowinst, zou het kwalificerende inkomen 98 zijn (= 108 + 10 - 20) nadat het uitgesloten inkomen is verwijderd van de berekening. De 2 aan belasting die toerekenbaar is aan het uitgesloten inkomen zou in feite worden toegestaan als een aftrek bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies en zou een effectief belastingtarief van 10,2 % opleveren. Door alle 12 aan betrokken belastingen voor het boekjaar opnieuw toe voegen, wordt het kwalificerende inkomen of verlies correct bepaald als 100 (= 108 + 12 - 20) en wordt de effectief belastingtarief correct bepaald als 10 %.

Betrokken belastingen van de groepsentiteit verwijzen over het algemeen naar belastingen die in de financiële verslaglegging zijn geboekt met betrekking tot het belastbare inkomen van die groepsentiteit, of in sommige gevallen, haar niet-uitgekeerde winsten of eigen vermogen. Voor alle duidelijkheid, een bedrag dat door een groepsentiteit is ingehouden met betrekking tot belastingen opgelegd aan een andere persoon (i.e. de buitenlandse begunstigde) in plaats van een algemeen toepasselijke vennootschapsbelasting is een uitgave en geen betrokken belasting van de groepsentiteit. Dienovereenkomstig is het niet nodig een aanpassing te doen met betrekking tot een dergelijk bedrag bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit (284).

(284) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 60-61, nr. 26-29.

B. Uitgestelde belastingvorderingen die toerekenbaar zijn aan een verlies voor het verslagjaar

310. Een uitgestelde belastingvordering die ontstaat met betrekking tot een verlies vertegenwoordigt geen belasting die is betaald voordat het inkomen voor belastingdoeleinden is erkend. In plaats daarvan ontstaat het omdat een deel van het totale verlies, d.w.z. het deel van de uitgaven dat uitstijgt boven de inkomsten, feitelijk een actiefbestanddeel creëert dat kan worden gebruikt tegen toekomstige belastingverplichtingen op inkomen. Als zodanig vermindert het economische effect van het bedrijfsverlies. De uitgestelde belastingvordering wordt bepaald met verwijzing naar het verlies vóór belasting. Dienovereenkomstig moet het bedrag van de uitgestelde belastingvordering worden behandeld als een negatief bedrag bij de berekening van de aanpassing van de nettobelastinglast. Bijvoorbeeld, A Co lijdt een economisch verlies van 100 in jaar 1 en registreert een uitgestelde belastingvordering van 15 (uitgaande van een belastingtarief van 15 %). Het nettoverlies dat voor boekhouddoeleinden wordt geregistreerd zal 85 zijn, aangezien in hetzelfde jaar een actiefbestanddeel van 15 is gegenereerd door een lokale fiscale voorwaartse verliesverrekening. Om het verlies nauwkeurig weer te geven voor doeleinden van de regels aangaande de minimumbelasting, wordt de 15 meegerekend in de aanpassing van de nettobelastinglast als een negatief bedrag. Echter, voor zover een uitgestelde belastingvordering wordt meegenomen in de aanpassing voor betrokken belastingen volgens punt i) van de definitie van nettobelastinglasten, wordt deze niet meegenomen onder paragraaf ii) (art. 3, 48°, W 19.12.2023) (285).

(285) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) blz. 61, nr. 30.

C. Als een last opgebouwde gekwalificeerde binnenlandse bijheffingen

311. De gekwalificeerde binnenlandse bijheffingen zijn positieve bedragen die een verhoging inhouden van de aanpassing van de nettobelastinglast. Een binnenlandse bijheffing die geen gekwalificeerde binnenlandse bijheffing is, maar wel voldoet aan de definitie van een betrokken belasting en die is verminderd in de berekening van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging moet terug worden toegevoegd op grond van punt i) van de definitie van nettobelastinglast (art. 3, 48°, W 19.12.2023) (286).

(286) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 61-62, nr. 31.

D. Belastingen die ontstaan op grond van de Richtlijn (EU) 2022/2523 en deze wet of, wat jurisdicties van derde landen die geen lid zijn van de Europese Unie betreft, de OESO- modelvoorschriften, die als last worden opgebouwd

312. Bijheffingen die voortspruiten uit de regels aangaande de minimumbelasting (op grond van de IIR of van de UTPR) die zijn opgebouwd in de financiële rekeningen, moeten terug worden gevoegd bij het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging.

313. Het bedrag aan betaalde belasting onder een belastingregime verlaagt niet de basis waarop die belasting wordt geheven. De aanpassing voor bijheffingen die ontstaan onder de regels aangaande de minimumbelasting is van toepassing ongeacht of de belastingen voortkomen uit een boeking van de geraamde belastingen voor het huidige boekjaar of een aanpassing van de verschuldigde belastingen voor een vorig boekjaar. Deze belastingen zijn positieve bedragen die de aanpassing van de nettobelastinglast verhogen (287).

(287) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 62, nr. 32.

E. Als een last opgebouwde niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelasting

314. Bepaalde fiscale regimes voorzien in een terugbetaling van de vennootschapsbelasting betaald door de vennootschap aan haar aandeelhouders of aan de vennootschap zelf in het geval van uitkering van een dividend (zie definitie in art. 3, 37°, W 19.12.2023).

315. Als een last opgebouwde niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelastingen zijn geen betrokken belastingen (zie art. 14, § 2, d), W 19.12.2023 – zie nr. 482). Ze moeten echter worden toegevoegd aan het netto-inkomen of verlies uit de financiële verslaglegging omdat dergelijke belastingen in wezen voorschotten zijn die de MNO-groep naar eigen goeddunken kan laten terugbetalen door eenvoudigweg een dividend uit te keren. Als zodanig worden ze niet correct behandeld als een uitgave bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies. Wanneer als een last opgebouwde niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelastingen worden betaald of geboekt en als een uitgave in het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging worden opgenomen, moeten ze worden toegevoegd. Dit zal een positief bedrag zijn dat de aanpassing van de nettobelastinglast verhoogt. Als daarentegen deze lasten worden terugbetaald of gecrediteerd aan de MNO-groep in een verslagjaar en worden behandeld als een inkomenspost of een verlaging van een belastinguitgave in de netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging, moet het bedrag worden verwijderd uit het inkomen of worden toegevoegd aan de belastinguitgave. Dit zal een negatief bedrag zijn dat de aanpassing van de nettobelastinglasten verlaagt (288).

(288) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 62, nr. 33.

2.1.2. Uitgesloten dividenden

316. Het begrip 'uitgesloten dividenden' is gedefinieerd in art. 3, 49°, W 19.12.2023 (zie nr.130).

A. In principe

317. Alle dividenden, behalve die uit korte termijnportefeuilledeelnemingen, zijn uitgesloten voor het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies. Dit betekent dat de ontvangen of geboekte dividenden uit korte termijn portefeuilledeelnemingen inbegrepen zijn in het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit (289).

(289) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 63, nr. 38.

318. Stemrechten, naast rechten op winst, kapitaal en reserves, worden meegenomen bij het bepalen of een eigendomsbelang een portefeuillebelang is, omdat deze de betrokkenheid van de aandeelhouder in de entiteit kunnen weerspiegelen (290).

(290) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 63-64, nr. 39.

319. Het aanhouden van een deelneming wordt per categorie, vastgesteld op de datum van uitkering van de dividenden. In dit opzicht wordt de vervreemding van een eigendomsbelang in een bepaalde klasse aandelen geacht een vervreemding te zijn van de meest recent verworven eigendomsbelangen van dezelfde klasse die als laatste zijn verworven, voor vereenvoudigingsdoeleinden. Voor dit doel betekent een klasse aandelen de aandelen die door de uitgevende entiteit zijn uitgegeven en die dezelfde rechten hebben, zodat ze onderling inwisselbaar zijn. Bijvoorbeeld, een entiteit die gewone aandelen heeft uitgegeven met rechten op winsten en netto-activa bij ontbinding en preferente aandelen die recht geven op een dividend van 100 euro per jaar en over tien jaar inwisselbaar zijn voor 2.000 euro, heeft twee klassen aandelen. Dienovereenkomstig hebben vervreemdingen van preferente aandelen geen invloed op de bepaling van de houdperiode van de gewone aandelen (291).

(291) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 64, nr. 43.

320. De vereiste van het aanhouden heeft alleen betrekking op het eigendomsbelang waarvoor een uitkering is ontvangen of geboekt en vereist geen verdere vaststelling of de uitkering werd gefinancierd door een andere uitkering waarop dezelfde voorwaarde van toepassing zou zijn. Bijvoorbeeld, een groepsentiteit die een uitkering ontvangt voor een eigendomsbelang in een beleggingsfonds moet haar houdperiode voor dat belang bepalen, maar hoeft niet te bepalen hoe lang het beleggingsfonds het eigendomsbelang heeft gehouden dat de bron was van de uitgedeelde winsten (292).

(292) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 26.

321. De volgende voorbeelden illustreren op welke wijze de periode moet worden bepaald waarin de aandelen worden aangehouden.

Voorbeeld 1

Veronderstel dat A Co een groepsentiteit is van een MNO-groep die onderworpen is aan de regels aangaande de minimumbelasting. B Co is niet gelieerd aan A Co. B Co heeft 10.000 aandelen uitgegeven die een gelijk recht geven op winstuitkering en het kapitaal. A Co verwerft 200 gewone aandelen van B Co op 1 juli van jaar 1 en verwerft bijkomend 100 gewone aandelen in B Co op 31 maart van jaar 2. B Co heeft enkel één klasse van aandelen en verdeeld een dividend van 0,10 euro per aandeel op 31 december van het jaar 2. Hieronder volgt een tijdlijn van de periode waarin A Co de twee groepen van aandelen aanhield in B Co en dividenden ontving.


A Co is deel van een MNO-groep die minder dan 10 % van de aandelen in B Co aanhoudt. Als gevolg houdt A Co een portefeuilledeelneming aan in B Co op de datum dat het dividend wordt betaald. 100 van de aandelen worden beschouwd als een portefeuilledeelneming volgens de regels aangaande de minimumbelasting want A Co hield deze aandelen aan gedurende minder dan twaalf maanden op de datum van het dividend. De dividenden ontvangen voor deze aandelen (10 = 100 aandelen x 0,10) zullen in rekening worden genomen voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van A Co en enkel 20 van de ontvangen dividenden met betrekking tot de 200 overige aandelen zullen behandeld worden als uitgesloten dividenden op basis van art. 9, § 1, b), W 19.12.2023 (293).

(293) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 29.

Voorbeeld 2

De feiten zijn dezelfde als in het eerste voorbeeld, behalve dan dat A Co 40 aandelen van B Co verkoopt op 30 september van jaar 2. Conform de commentaar bij art. 9, § 1, b), W 19.12.2023, wordt de verkoper van de aandelen van B Co geacht een verkoop te zijn van dezelfde categorie van aandelen die het meest recent zijn aangeworven door A Co.

Als gevolg, wordt A Co geacht de gewone aandelen van B Co verworven op 31 maart van jaar 2 te hebben verkocht. B Co verdeelt een dividend van 0,10 euro per aandeel op 31 december van jaar 2. Hieronder volgt een tijdlijn van de periode waarin A Co de aandelen van B Co aanhoudt en het dividend ontvangt.


Op de datum van de uitkering, worden 60 van de 260 aangehouden aandelen beschouwd als een korte termijn portefeuilledeelneming volgens de regels aangaande de minimumbelasting, omdat A Co deze 60 aandelen op de datum van de dividenduitkering gedurende een periode van minder dan 12 maanden aanhoudt. Het voor deze aandelen ontvangen dividend (6 = 60 aandelen x 0,10) zal in rekening worden genomen voor het berekenen van het kwalificerende inkomen of verlies en enkel 20 van de ontvangen dividenden met betrekking tot de 200 resterende aandelen zal worden beschouwd als uitgesloten dividend op basis van art. 9, § 1, b), W 19.12.2023 (294).

(294) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 29-30.

Voorbeeld 3

De feiten zijn dezelfde als in het eerste voorbeeld, maar veronderstellen we dat A Co op 31 december van jaar 1 50 aandelen verkoopt. Volgens de commentaar bij art. 9, § 1, b), W 19.12.2023, wordt de verkoop van de aandelen van B Co geacht de verkoop te zijn van de aandelen die het meest recent zijn verworven door A Co. Om die reden wordt A Co geacht de aandelen in B Co die zijn verworven op 1 juli van jaar 1 te hebben verkocht. B Co geeft een dividend uit van 0,10 euro per aandeel op 31 december van jaar 2. Hieronder volgt een tijdlijn van de periode waarin A Co aandelen aanhield van B CO en dividenden ontvangt.


Op de datum van de uitkering van het dividend, worden 100 van de aandelen beschouwd als een korte termijn portefeuilledeelneming volgens de regels aangaande de minimumbelasting, want A Co houdt de aandelen op de datum van de dividenduitkering minder dan 12 maanden aan. De voor deze aandelen ontvangen dividenden (10 = 100 aandelen x 0,10) worden in rekening genomen voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van A Co en enkel 15 van de ontvangen dividenden door A Co met betrekking tot de resterende 150 aandelen zullen worden beschouwd als uitgesloten dividenden op grond van art. 9, § 1, b), W 19.12.2023 (295).

(295) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 30.

B. Keuzemogelijkheid voorzien in art. 3, 49°, lid 2, W 19.12.2023

322. Art. 3, 49°, lid 2, W 19.12.2023, zoals ingevoegd door art. 30, W 12.05.2024 houdende diverse fiscale bepalingen, BS 29.05.2024, bepaalt: 'De indienende groepsentiteit kan ervoor kiezen om in afwijking van het eerste lid een eigendomsbelang van een groep in een entiteit waaraan rechten verbonden zijn op minder dan 10 pct. van de winst, het kapitaal of de reserves, of stemrechten van die entiteit op de datum van de uitdeling of vervreemding, die op de datum van uitdeling meer dan één jaar economisch eigendom is van de groepsentiteit die de dividenden of de andere uitkeringen ontvangt of opbouwt niet als uitgesloten dividend te beschouwen.'

323. Omwille van eenvoud is besloten dat de keuze aan de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep wordt gelaten of ze deelnemingen van minder dan 10 pct. die langer dan een jaar worden aangehouden, al dan niet als uitgesloten dividenden wil behandelen (296).

(296) Zie, Parl. St., Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3865/001, blz. 27.

324. Dit betekent dat in deze situatie, nadat de keuze is gemaakt, alle dividenden uit portefeuilledeelnemingen (i.e. deelnemingen waaraan rechten verbonden zijn van minder dan 10 pct. van de winst, het kapitaal of de reserves, of stemrechten), inbegrepen zijn in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit (die ze heeft ontvangen of geboekt) (297).

(297) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 65, nr. 45.

2.1.3. Uitgesloten vermogenswinsten of -verliezen

325. Het begrip 'uitgesloten vermogenswinsten of -verliezen' is gedefinieerd in art. 3, 50°, W 19.12.2023 (zie nr. 139).

A. Winsten of verliezen die voortvloeien uit veranderingen in de reële waarde van een eigendomsbelang, met uitzondering van een portefeuilledeelneming

326. Het eerste type uitgesloten vermogenswinst of -verlies is toe te schrijven aan veranderingen in de reële waarde van een eigendomsbelang dat wordt geboekt met behulp van een methode van de reële waarde ('fair value accounting method', inclusief 'market-to-market'). De methode van waardering tegen reële waarde herziet periodiek de waarde van het eigendomsbelang en de veranderingen in de waarde worden gerapporteerd als winst of verlies, hetzij in de resultatenrekening, hetzij in de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten ('Other Comprehensieve Income' of verkort 'OCI'). Winsten of verliezen die voortvloeien uit veranderingen in de reële waarde van een eigendomsbelang, met uitzondering van een portefeuilledeelneming, zijn uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of -verlies. Dienovereenkomstig vereisen uitgesloten winsten een negatieve aanpassing en vereisen uitgesloten verliezen een positieve aanpassing van het kwalificerende inkomen of -verlies. De winsten of verliezen die voortvloeien uit veranderingen in de reële waarde voor een verslagjaar moet echter worden aangepast om eventuele uitkeringen met betrekking tot dat eigendomsbelang te weerspiegelen die waren uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies volgens art. 9, § 1, b), W 19.12.2023. Voor zover dergelijke winsten en verliezen zijn geboekt in OCI of eigen vermogen in plaats van de resultatenrekening, zijn ze mogelijk al uitgesloten van het kwalificerende inkomen of -verlies en is er geen aanpassing nodig volgens art. 9, § 1, c) (298).

(298) Zie in die zin, OESO, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 65-66, nr. 49.

B. Winsten of verliezen ter zake van een eigendomsbelang dat is opgenomen volgens de vermogensmutatiemethode

327. Het tweede type uitgesloten vermogenswinst of -verlies is toe te schrijven aan inkomsten of verliezen die voortvloeien uit een eigendomsbelang dat wordt geboekt volgens de vermogensmutatiemethode. Boekhoudnormen vereisen doorgaans de vermogensmutatiemethode wanneer de MNO-groep een significant belang in een entiteit heeft maar zonder dat er sprake is van controle, gewoonlijk tussen 20 % en 50 % van de eigendomsbelangen van een entiteit. Deze entiteiten worden volgens de boekhoudnormen aangeduid als joint ventures of geassocieerde ondernemingen. Volgens de vermogensmutatiemethode neemt de eigenaar zijn proportionele aandeel in de inkomsten of verliezen van de entiteit na belasting op in de berekening van zijn nettowinst of -verlies uit de financiële verslaglegging.

De vereiste aanpassing met betrekking tot eigendomsbelangen die volgens de vermogensmutatiemethode moet worden geboekt, kan een positief of negatief bedrag zijn, afhankelijk van de vraag of de entiteit een nettowinst of nettoverlies rapporteert. Nettowinst volgens de vermogensmutatiemethode is een negatieve aanpassing van de financiële nettowinst of -verlies. Een verlies volgens de vermogensmutatiemethode is een positieve aanpassing van de financiële nettowinst of -verlies. Inkomsten of verliezen volgens de vermogensmutatiemethode zijn uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies, ongeacht of die inkomsten of verliezen, of een deel daarvan, zijn opgenomen in de belastbare inkomensberekening van de eigenaar volgens de wetten van de jurisdictie waarin de eigenaar zich bevindt. Dus, als een entiteit die volgens de vermogensmutatiemethode wordt geboekt, wordt behandeld als een fiscaal transparante entiteit in de belastingjurisdictie van de eigenaar, wordt het jaarlijkse inkomen of verlies desalniettemin verwijderd uit de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de eigenaar (299).

(299) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 66, nr. 50-51.

C. Winsten of verliezen uit de vervreemding van een eigendomsbelang, met uitzondering van de vervreemding van een portefeuilledeelneming

328. Het derde type uitgesloten vermogenswinst of -verlies zijn de winsten en verliezen die voortvloeien uit een vervreemding van een eigendomsbelang in een entiteit waarin de MNO-groep in totaal 10 pct. of meer van de eigendomsbelangen houdt op het moment van de overdracht, d.w.z. eigendomsbelangen anders dan een portefeuillebelang. Deze categorie omvat winsten en verliezen uit de verkoop van eigendomsbelangen in een groepsentiteit, joint ventures zoals gedefinieerd in art. 39, § 1, W 19.12.2023, evenals niet-portefeuillebelangen in entiteiten die geen groepsentiteiten of joint ventures zijn (300).

(300) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 66 nr. 53.

329. Meerwaarden of minderwaarden op eigendomsbelangen van minder dan 10 pct. komen nooit in aanmerking voor een uitsluiting. Of dat eigendomsbelang langer dan één jaar is aangehouden is daarbij niet van belang (301).

(301) Zie in die zin, Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 26-27.

2.1.4. Inbegrepen winsten of verliezen op basis van de herwaarderingsmethode

330. De term 'inbegrepen winsten of verliezen op basis van de herwaarderingsmethode' is gedefinieerd in het art. 3, 51°, W 19.12.2023 (zie nr. 141).

331. De termen 'plus-value' of 'moins-value' in de Franse tekst verwijzen niet naar dezelfde term in het WIB 92 maar hebben een bredere betekenis in de zin van alle winsten of verliezen (302).

(302) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 14.

332. Door deze uitsluiting wordt voorkomen dat verschillen tussen waarderingsgrondslagen van materiële vaste activa in de financiële verslaggeving effect hebben op de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies.

Het is namelijk zo dat herwaarderingswinsten in de financiële verslaggeving vaak in het eigen vermogen worden verwerkt, terwijl herwaarderingsverliezen in de financiële verslaggeving veelal worden opgenomen in de resultatenrekening.

Deze uitsluiting zorgt aldus dat een gelijke behandeling ook voor doeleinden van de minimumbelasting gehanteerd wordt (303).

(303) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 27.

333. Onder sommige boekhoudstandaarden kan een entiteit kiezen voor het kostprijsmodel ('cost model') of het herwaarderingsmodel ('revaluation model') voor het boeken van materiële activa ('property, plant or equipent'). Onder het herwaarderingsmodel wordt een actief gewaardeerd tegen een geherwaardeerd bedrag, zijnde de reële waarde op de herwaarderingsdatum minus eventuele daaropvolgende geaccumuleerde afschrijvingen en daaropvolgende geaccumuleerde waardeverminderingen. Herwaarderingswinsten worden over het algemeen geboekt in de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten, in plaats van in de resultatenrekening. Herwaarderingsverliezen daarentegen worden over het algemeen (maar niet altijd) geboekt in de resultatenrekening. Zonder een correctieve maatregel zou het herwaarderingsmodel invloed hebben op de berekening van het kwalificerende inkomen omdat herwaarderingswinsten over het algemeen zijn uitgesloten van het netto-inkomen of –verlies uit de financiële verslaglegging en de afschrijvingskosten zijn bepaald op basis van het geherwaardeerde bedrag. Daarom vereist art. 9, § 1, d) W 19.12.2023 dat alle opgenomen herwaarderingswinsten of -verliezen voor het verslagjaar worden meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies om het effect van het rapporteren van winsten of verliezen in de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten onder het herwaarderingsmodel op de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies te elimineren. Eventuele herwaarderingsverliezen of daaropvolgende incrementele verhogingen in afschrijvingen zijn toegestaan in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies voor zover ze toe te schrijven zijn aan herwaarderingswinsten die zijn opgenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies volgens art. 9, § 1, d) W 19.12. 2023 (304).

(304) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 72, nr. 58.

334. Herwaarderingswinsten en -verliezen worden jaarlijks opgenomen in het inkomen (of bij herwaardering, indien herwaarderingen minder vaak dan jaarlijks plaatsvinden) overeenkomstig art. 9, § 1, d) W 19.12.2023.

Wanneer een herwaarderingswinst periodiek wordt geboekt, moet overeenkomstig deze bepaling ook een aanpassing worden gedaan om rekening te houden met de belastingen die in elke periode in de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten zijn opgenomen, op voorwaarde dat de herwaarderingswinst belastbaar is of zal worden volgens de lokale wetgeving. In sommige gevallen kan een uitgestelde belastingverplichting worden geboekt op herwaarderingswinsten in de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten wanneer de winsten zijn vrijgesteld van lokale belasting omdat de uitgestelde belastingverplichting wordt berekend op basis van de veronderstelling dat de boekwaarde van een item van materieel actief zal worden gerealiseerd door het te gebruiken om belastbare winst te genereren in plaats van door verkoop. Betrokken belastingen mogen echter niet worden verhoogd met geboekte uitgestelde belastingverplichtingen waar de verkoop van een actief zal zijn vrijgesteld van lokale belasting (305).

(305) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 72, nr. 61.

2.1.5. Op grond van art. 38, W 19.12.2023 uitgesloten winsten of verliezen uit de vervreemding van activa en verplichtingen

335. Winsten en verliezen uit de vervreemding van activa worden voor de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies doorgaans in aanmerking genomen, zelfs wanneer de koper een andere groepsentiteit is.

In het geval van verkoop tussen leden van de MNO-groep worden echter aanpassingen gedaan om de winst of het verlies binnen de MNO-groep en de stijging of daling van de kosten van de activa te elimineren wanneer de onderneming haar geconsolideerde jaarrekening opstelt, zodat de transactie binnen de MNO-Groep geen invloed heeft op het resultaat van de MNO-groep op geconsolideerde basis.

Niettemin moet in principe het afzonderlijke financiële nettoresultaat van elke groepsentiteit de resultaten van de transactie op dezelfde wijze weergeven als wanneer het een transactie met een niet-groepslid betrof.

In sommige gevallen is het echter vanuit een fiscaal neutraliteitsstandpunt gebruikelijk dat winsten of verliezen uit de vervreemding van activa en verplichtingen fiscaal niet in aanmerking genomen worden.

Deze worden verder bepaald in art. 38, W 19.12.2023 waarbij hier reeds een corresponderende uitsluiting van het kwalificerende inkomen of verlies voorzien wordt (306).

(306) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 27-28.

2.1.6. Asymmetrische winsten of verliezen uit wisselkoers- verschillen

336. De term 'asymmetrische winsten of verliezen uit wisselkoers- verschillen' is gedefinieerd in art. 3, 52°, W 19.12.2023 (zie nr. 144).

337. Vier situaties worden geregeld waarin zich een valutaresultaat voordoet als gevolg van een verschil tussen de valuta waarin de financiële verslaggeving van de groepsentiteit wordt opgesteld, de valuta waarin de belastingaangifte wordt gedaan, alsmede als gevolg van een verschil tussen een van de voorgenoemde valuta's en nog een andere valuta.

Aldus komen valutawinsten in de omschreven situaties in mindering bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of -verlies, terwijl valutaverliezen in die omschreven situaties worden toegevoegd bij de bepaling van dit inkomen of verlies.

Door die aanpassingen wordt het kwalificerende inkomen of -verlies meer in overeenstemming gebracht met de wijze waarop de betrokken belastingen worden bepaald (307).

(307) Zie Parl. St., Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 28.

338. Art. 3, 52°, i), W 19.12.2023, is van toepassing wanneer een actief of verplichting die is uitgedrukt in de functionele boekhoudvaluta wordt herberekend in de fiscale functionele valuta, waardoor een fiscale winst of een fiscaal verlies uit een wisselkoersverschil (FXGL) ontstaat, ondanks dat er geen FXGL voor boekhouddoeleinden ontstaat (308).

(308) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 74, nr. 70.

339. Art. 3, 52°, ii), W 19.12.2023, is van toepassing wanneer een actief of verplichting die is uitgedrukt in de fiscale functionele valuta wordt herberekend in de functionele boekhoudvaluta, waardoor een boekhoudkundige FXGL ontstaat, maar geen FXGL ontstaat voor belastingdoeleinden (309).

(309) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 74, nr. 72.

340. De volgende voorbeelden illustreren hoe de aanpassing voor asymmetrische winsten of verliezen plaatsvindt.

Voorbeeld 1

Een entiteit A Co, gevestigd in land A, maakt deel uit van een MNO-groep die onderworpen is aan de regels aangaande de minimumbelasting. De verslagleggingsperiode en het verslagjaar van A Co ('accounting and tax reporting period') is het kalenderjaar. A Co gebruikt de euro als fiscale functionele valuta en de Amerikaanse dollar als boekhoudkundige functionele valuta. Aan het begin van jaar 1 houdt A Co een niet-interestdragende obligatie ('a non-interest bearing bond') met een nominale waarde van $1.000. Aan het begin van het jaar was de wisselkoers euro : US$ gelijk aan €1: $1, maar aan het eind van het jaar was de euro in waarde gestegen ten opzichte van de Amerikaanse dollar en was de wisselkoers gelijk aan €1: $1,25. De waardedaling van de obligatie in euro's (- 200 euro = [1.000 euro / 1,25] - 1.000 euro) wordt in jaar 1 in aanmerking genomen als een aftrekpost voor de berekening van het belastbaar inkomen van A Co volgens de wetgeving van land A. Er is echter geen wijziging in het boekhoudkundig resultaat van A Co omdat de verplichting is uitgedrukt in dezelfde valuta als de financiële rekeningen.

De onderstaande tabel illustreert het effect van de wisselkoersschommelingen in jaar 1. De tabel links toont het inkomen en het effectieve belastingtarief (ETR) van A Co voor lokale belastingdoeleinden (berekend in euro's), terwijl de tabel rechts dezelfde berekeningen toont voor boekhoudkundige doeleinden (berekend in dollars). Overige inkomsten en belastingen voor land A worden omgerekend met behulp van de wisselkoers aan het einde van het jaar, zijnde € 1: $1,25.


In dit geval leidt het sterker worden van de euro tot een daling van de winst van A Co in euro's (en een overeenkomstige daling van de belastinglast). De financiële rekeningen laten echter geen wisselkoersverlies met betrekking tot de obligatie zien omdat de obligatie en de financiële rekeningen in dezelfde valuta zijn weergegeven. Als gevolg hiervan, is de ETR 12 % (d.w.z. 75/625) in haar boekhoudkundige functionele valuta, hoewel het effectieve belastingtarief (ETR) van A Co in haar fiscale functionele valuta 20 % is.

Het wisselkoersverlies dat voor belastingdoeleinden ontstaat, is toe te schrijven aan wisselkoersschommelingen tussen de functionele boekhoudvaluta en de functionele fiscale valuta. Bijgevolg valt dit verlies onder art. 3, 52°, i), W 19.12.2023 (definitie van asymmetrische wisselkoerswinsten of -verliezen). Het bedrag van het verlies dat voor belastingdoeleinden is opgenomen, moet worden omgezet in dollars tegen de relevante wisselkoers (d.w.z. €1: $1,25) en vervolgens worden opgenomen als een negatieve aanpassing van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van A Co. De onderstaande tabel toont het effect van het opnemen van het asymmetrische wisselkoersverlies in de berekening van het effectieve belastingtarief (310).


(310) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 32-33.

Voorbeeld 2

Een entiteit A Co, gevestigd in land A, maakt deel uit van een MNO-groep die onderworpen is aan regels aangaande de minimumbelasting. De verslagleggingsperiode en het verslagjaar van A Co is het kalenderjaar. A Co gebruikt de euro als fiscale functionele valuta en de Amerikaanse dollar als boekhoudkundige functionele valuta.

Aan het begin van jaar 1 sluit A Co een leenovereenkomst af in euro en aan het einde van jaar 1 wordt 500 euro aan interestlasten geboekt, wat zich vertaalt in 500 dollar aan interestlasten in de geconsolideerde jaarrekening omdat de wisselkoers voor euro : US$ gelijk is aan 1 euro : $1 voor jaar 1.

In jaar 2 betaalt A Co 500 euro aan interestlasten die aan het einde van jaar 1 waren geboekt, wat zich vertaalt in $625 in de jaarrekening omdat de euro sterker is geworden ten opzichte van de Amerikaanse dollar en de wisselkoers nu 1 euro: $1,25 is. Het verschil tussen het bedrag aan interestlasten dat is opgebouwd ($500) en het bedrag dat is betaald ($625) wordt weergegeven als een wisselkoersverlies of extra interestlast in de jaarrekening. Het verschil tussen het bedrag van de toegerekende interestlasten ($500) en het betaalde bedrag ($625), d.w.z. $125, wordt in de geconsolideerde jaarrekening weergegeven als een wisselkoersverlies of een extra interestlast. Dit verschil resulteert echter niet in een belastingbaat of -last omdat de lening en de interestlasten zijn uitgedrukt in euro, wat de functionele valuta is voor belastingdoeleinden.

De onderstaande tabel illustreert het effect van de wisselkoersschommelingen tussen jaar 1 en jaar 2. De tabel links toont de winst en het effectieve belastingtarief (ETR) van A Co voor lokale belastingdoeleinden (berekend in euro's) voor jaar 2, terwijl de tabel rechts dezelfde berekeningen toont voor boekhoudkundige doeleinden (berekend in dollars). Overige inkomsten en belastingen zijn omgerekend tegen de wisselkoers aan het einde van het jaar van 1 euro: $1,25.


In dit geval resulteert het sterker worden van de euro in een wisselkoersverlies of een toename van de te betalen interest voor A Co in dollars, maar de fiscale rekeningen laten geen wisselkoersverlies zien voor A Co op de te betalen interest omdat de te betalen interest en de fiscale rekeningen in dezelfde valuta zijn weergegeven. Bijgevolg, is de ETR berekend op basis van haar financiële rekeningen 22,2 % (nl. 250/1125), hoewel het effectieve belastingtarief (ETR) van A Co berekend op basis van haar fiscale rekeningen 20 % is.

Het wisselkoersverlies dat ontstaat voor boekhoudkundige doeleinden is toe te schrijven aan wisselkoersschommelingen tussen de fiscale functionele valuta en de boekhoudkundige functionele valuta. Bijgevolg valt dit verlies onder art. 3, 52°, ii), W 19.12.2023 (definitie van asymmetrische wisselkoerswinsten of -verliezen). Het bedrag van het boekhoudkundig opgenomen verlies moet worden opgenomen als een positieve aanpassing van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van A Co. De onderstaande tabel toont het effect van het opnemen van het asymmetrische wisselkoersverlies in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies en de ETR (311).


(311) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 33-34.

Voorbeeld 3

Een entiteit A Co, gevestigd in land A, maakt deel uit van een MNO-groep die onderworpen is aan regels aangaande de minimumbelasting. De verslagleggingsperiode en het verslagjaar van A Co is het kalenderjaar. A Co gebruikt de euro als fiscale functionele valuta en de Amerikaanse dollar als boekhoudkundige functionele valuta. In jaar 1 is de GBP£ : euro wisselkoers gelijk aan £1 : 1,1 euro, de GBP£ : US$ wisselkoers gelijk aan £1 : $1,8, en de US$ : euro wisselkoers gelijk aan $1 : 0,61 euro. In jaar 1 verkoopt A Co goederen op krediet voor £100 en boekt een vordering van 110 euro voor lokale belastingdoeleinden en een vordering van $180 in de financiële rekeningen.

In jaar 2 ontvangt A Co £100 voor de vordering die in jaar 1 werd geboekt, wat resulteert in 121 euro en $198 omdat het Britse pond sterker is geworden: (i) ten opzichte van de euro, zodat de wisselkoers nu £1: 1,21 euro is; en (ii) ten opzichte van de Amerikaanse dollar, zodat de wisselkoers nu £1: $1,98 is. (Voor jaar 2 blijft de wisselkoers USD: euro op $1: €0,61).

De versterking van het Britse pond leidt tot een winst van 11 euro (= 121 - 110) voor belastingdoeleinden omdat A Co Britse ponden heeft ontvangen ter waarde van 121 euro voor een vordering die voor €110 werd geboekt in de fiscale rekeningen. Bovendien resulteert deze versterking in een winst van $18 (= 198 - 180) voor boekhoudkundige doeleinden omdat A Co Britse ponden heeft ontvangen ter waarde van $198 voor een vordering die voor $180 werd geboekt in de financiële rekeningen. Echter, de winst in termen van euro's wordt niet meegenomen bij de berekening van het belastbare resultaat van A Co volgens de wet van land A.

De onderstaande tabel illustreert het effect van de wisselkoersschommeling tussen jaar 1 en jaar 2. De linker tabel toont de winst en het effectieve belastingtarief (ETR) van A Co voor lokale belastingdoeleinden (berekend in euro's) voor jaar 2, terwijl de rechter tabel dezelfde berekeningen toont voor boekhoudkundige doeleinden (berekend in dollars). Andere inkomsten en belastingen worden omgerekend op basis van de eindejaarswisselkoersen van £1: 1,21 euro en £1: $1,98.


In dit geval leidt de versterking van het Britse pond tot een toename van de winst voor A Co in termen van dollars. De valutawinst die ontstaat voor boekhoudkundige doeleinden is toe te schrijven aan de schommelingen in de wisselkoers tussen een buitenlandse valuta van een derde land (in dit geval: GBP) en de functionele boekhoudvaluta van A Co. Dientengevolge valt deze winst onder art. 3, 52°, iii), W 19.12.2023 (definitie van asymmetrische valutawinsten of -verliezen). Daarom moet het bedrag van de winst erkend voor boekhoudkundige doeleinden worden opgenomen als een negatieve aanpassing van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van A Co.

De valutawinst die toe te schrijven is aan de schommelingen in de wisselkoers tussen een buitenlandse valuta van een derde land (in dit geval: GBP) en de fiscale functionele valuta van A Co valt onder art. 3, 52°, iv), W 19.12.2023 (definitie van asymmetrische valutawinsten of -verliezen). De aanpassing wordt uitgevoerd, ongeacht of deze valutawinsten of -verliezen al dan niet zijn opgenomen in de belastbare winsten (zie art. 3, 52°, iv), W 19.12.2023). Als gevolg hiervan moet het bedrag van de winst met betrekking tot de fiscale functionele valuta worden omgerekend in de functionele boekhoudvaluta en opgenomen als een positieve aanpassing van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van A Co.

De onderstaande tabel illustreert de gevolgen van het opnemen van de aanpassingen krachtens art. 3, 52°, iii) en iv), W 19.12.2023, bij de berekening van het effectieve belastingtarief (312).


(312) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 34-35.

341. Hoewel de aanpassing voor asymmetrische wisselkoerswinsten of -verliezen wordt bepaald op basis van de fiscale functionele valuta en de boekhoudkundige functionele valuta van de groepsentiteit, moet het bedrag dat resulteert uit de vereiste aanpassing worden omgerekend in de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep om het kwalificerend inkomen of verlies van de groepsentiteit te bepalen. Deze omrekening in de presentatievaluta moet worden uitgevoerd in overeenstemming met art. 8, W 19.12.2023 (313).

(313) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 74, nr. 74.1.

2.1.7. Beleidshalve niet-toegestane lasten

342. De term 'beleidshalve niet-toegestane lasten' is gedefinieerd in het art. 3, 53°, W 19.12.2023 - zie nr. 148 (illegale betalingen inclusief steekpenningen en smeergeld, boeten en sancties).

343. Zogenaamde beleidshalve niet-toegestane lasten moeten toegevoegd worden aan het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit.

Beleidshalve niet-toegestane lasten voor doeleinden van de minimumbelasting zijn enerzijds illegale betalingen, en anderzijds boeten en sancties ten belope van minstens 50.000 euro (314).

(314) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 28.

344. Een betaling is illegaal als deze illegaal is onder de wetten die van toepassing zijn op de groepsentiteit die de betaling heeft gedaan of de wetten die van toepassing zijn op de uiteindelijke moederentiteit (315).

(315) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 75, nr. 76.

345. Boetes en straffen, met name die voor kleine overtredingen zoals verkeersboetes, komen vaker voor dan steekpenningen en variëren sterk in bedrag. Ze kunnen bijvoorbeeld variëren van een verkeersboete van 50 euro voor een transportbedrijf tot een boete van miljoenen euro voor overtredingen van de effectenwetgeving door een grote bank. Gezien de de minimis-aard van veel boetes en straffen, worden voor het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies alleen boetes en straffen van 50.000 euro (of equivalent in een andere valuta) of meer in aanmerking genomen (316).

(316) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 75, nr. 78.

346. Die grens van 50.000 euro vermeld in het art. 3, 53°, ii), W 19.12.2023, wordt op jaarbasis beschouwd. Aldus wanneer bijvoorbeeld trimestrieel een boete van 20.000 euro wordt opgelegd voor eenzelfde type overtreding, zal dit voor doeleinden van de minimumbelasting een beleidshalve niet-toegestane last uitmaken. Immers bedraagt de boete 80.000 euro op jaarbasis (317).

(317) Zie in die zin, Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 28.

347. Het verbod geldt ook voor boetes die periodiek kunnen worden opgelegd met betrekking tot dezelfde activiteit (bijv. dagelijkse boetes) die in totaal 50.000 euro (of het equivalent in andere valuta) of meer bedragen in één jaar. Een periodieke boete of straf omvat een boete of straf die periodiek wordt opgelegd totdat corrigerende maatregelen worden genomen, maar omvat niet afzonderlijke boetes voor hetzelfde type overtreding die bij meerdere gelegenheden zijn begaan, zoals verkeersboetes (318).

(318) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 75, nr. 78.

348. Nalatigheidsinteresten voor te late betaling van belastingen ten aanzien van een overheidsinstantie worden niet beschouwd als boetes of straffen in de zin van art. 3, 53°, ii), W 19.12.2023, en hoeven niet te worden toegevoegd aan het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging (319).

(319) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 75, nr. 78.

2.1.8. Fouten in een voorgaande periode en wijzigingen in de verslagleggingsbeginselen

349. De term 'fouten in een voorgaande periode en wijzigingen in de verslagleggingsbeginselen' is gedefinieerd in het art. 3, 54°, W 19.12.2023 (zie nr. 151).

350. De wijzigingen in het beginsaldo van het eigen vermogen als gevolg van een correctie van een fout met betrekking tot het bepalen van het nettoresultaat in een voorgaand verslagjaar worden in principe in aanmerking genomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies in het huidige verslagjaar.

Een aanpassing van het boekhoudkundig resultaat is dan ook nodig.

Wanneer echter een dergelijke wijziging leidt tot een materiële afname van de betrokken belastingen op grond van art 20, W 19.12.2023 (zie nr. 579 en volgende), moet een correctie voor het verslagjaar waarin de fout gemaakt is gebeuren en zal die niet in het verslagjaar waarin het beginsaldo van het eigen vermogen wordt doorgevoerd gebeuren.

Wijzigingen in het beginsaldo van het eigen vermogen die een gevolg zijn van een wijziging in de verslagleggingsbeginselen of -grondslagen worden tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies in het huidige verslagjaar, wanneer een dergelijke wijziging gevolgen had voor de baten of lasten die zijn meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies (320).

(320) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 29.

A. Fouten met betrekking tot een vroegere periode

351. Wanneer een MNO-groep een fout corrigeert in de berekening van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit voor een eerder verslagjaar, zal deze het beginsaldo van het eigen vermogen van de entiteit in het verslagjaar waarin de fout werd ontdekt of zo snel als praktisch mogelijk opnieuw moeten bepalen. In sommige gevallen kan de MNO-groep verplicht zijn om een herziene ('restated') geconsolideerde jaarrekening op te stellen voor het verslagjaar waarop de fout betrekking heeft. Als de fout echter te wijten is aan transacties tussen groepsentiteiten en deze fouten in beide groepsentiteiten mekaar compenseren, heeft de fout mogelijk geen invloed gehad op de geconsolideerde jaarrekening. Voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting moet de aanpassing van het beginsaldo van het eigen vermogen van elk groepslid echter worden meegenomen overeenkomstig art. 9, § 1, h), W 19.12.2023.

De aanpassingen kunnen het beginsaldo van het eigen vermogen verhogen of verlagen, afhankelijk van de aard van de fout. Bijvoorbeeld, een foutieve uitsluiting van inkomsten zal over het algemeen resulteren in een verhoging van het beginsaldo van het eigen vermogen en een overeenkomstige toename van het inkomen bij het berekenen van het kwalificerende inkomen of verlies wanneer de fout is gecorrigeerd.

Voor zover de fout toerekenbaar is aan verslagjaren voorafgaand aan de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting op de groepsentiteit, resulteert de aanpassing van het beginsaldo van het eigen vermogen niet in een aanpassing volgens art. 9, § 1, h), W 19.12.2023 omdat het geen invloed had op de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies. Ook als de aanpassing een verlaging is die een herberekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor een verslagjaar vereist volgens art. 20, W 19.12.2023 (zie nr. 580 en volgende), is een aanpassing volgens art. 9, § 1, h) niet vereist omdat de aanpassing wordt gemaakt in het relevante verslagjaar overeenkomstig art. 20, W 19.12.2023 (321).

(321) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 75-76, nr. 80-81.

B. Wijziging van verslagleggingsbeginselen of -grondslagen

352. Wanneer een MNO-groep een wijziging aanbrengt aan de verslagleggingsbeginselen of -grondslagen die worden gebruikt bij de bepaling van haar nettoresultaat uit de financiële verslaglegging, kan het nodig zijn het beginsaldo van het eigen vermogen opnieuw te bepalen alsof zij het nieuwe verslagleggingsbeginsel of -grondslag in eerdere verslagjaren had gebruikt. Dit kan nodig zijn om te voorkomen dat het bedrag dubbel wordt geteld of wordt weggelaten uit het inkomen of eigen vermogen van de MNO-groep in een volgend verslagjaar als gevolg van de verandering van verslagleggingsbeginsel of -grondslag. In het geval van een wijziging van verslagleggingsbeginsel of -grondslag, vertegenwoordigt de toename of afname van het eigen vermogen het netto-inkomen, de winst, de uitgaven of het verlies die onder het nieuwe verslagleggingsbeginsel of -grondslag zal worden opgenomen in de berekening van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging in een toekomstige periode of die in een eerder verslagjaar in die berekening zou zijn opgenomen. De verandering van verslagleggingsbeginsel of -grondslag kan een toename of afname van het beginsaldo van het eigen vermogen vereisen. De aanpassing onder art. 9, § 1, h), W 19.12.2023 moet rechtstreeks corresponderen met de aanpassing van het beginsaldo van het eigen vermogen. Als een wijziging van verslagleggingsbeginsel of -grondslag het beginsaldo van het eigen vermogen verlaagt, zal de aanpassing onder art. 9, § 1, h), W 19.12.2023 een negatieve aanpassing zijn die hetzelfde effect heeft als een extra aftrek bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies. Omgekeerd, als een wijziging van verslagleggingsbeginsel of -grondslag het beginsaldo van het eigen vermogen verhoogt, zal de aanpassing onder art. 9, § 1, h), W 19.12.2023 een positieve aanpassing zijn die hetzelfde effect heeft als extra inkomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies (322).

(322) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 76, nr. 82.

2.1.9. Lasten voor opgebouwd pensioen

353. De term 'lasten voor opgebouwd pensioen' is gedefinieerd in art. 3, 55°, W 19.12.2023 (zie nr. 152).

354. Onder lasten voor opgebouwd pensioen wordt het verschil begrepen tussen het bedrag aan pensioenlasten dat in een verslagjaar in het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging is opgenomen en het bedrag dat aan een pensioenfonds werkelijk is bijgedragen voor dat verslagjaar.

De aanpassing van het nettoresultaat van de groepsentiteit zal positief zijn indien het in de financiële verslaglegging als lasten geboekte bedrag hoger is dan de bijdragen voor het jaar. Het zal een negatief bedrag zijn in verslagjaren waarin de bijdragen hoger zijn dan de in de financiële verslaglegging opgenomen bedragen (323).

(323) Zie Parl. St., Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 29.

355. Art. 9, § 1, i), W 19.12.2023 is alleen van toepassing op de pensioenlasten van pensioenplannen die worden aangeboden via een pensioenfonds. Pensioenuitgaven die worden opgebouwd voor directe pensioenbetalingen aan voormalige werknemers vallen dus niet onder art. 9, § 1, i), W 19.12.2023 en moeten volgens de regels aangaande de minimumbelasting in rekening worden genomen op hetzelfde moment en voor hetzelfde bedrag als ze worden geboekt als kost bij de berekening van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (324).

(324) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 76, nr. 85.

356. De aanpassing voor lasten voor een opgebouwd pensioen is afhankelijk van het feit of het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit een opgebouwde pensioenlast of een opgebouwd pensioeninkomen met betrekking tot een pensioenfonds bevat.

In het geval van een opgebouwde pensioenlast is de aanpassing gelijk aan het verschil tussen (a) het bedrag dat aan een pensioenfonds is bijgedragen en (b) het bedrag dat als last is geboekt met betrekking tot dat pensioenfonds bij de berekening van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging tijdens het verslagjaar. De aanpassing van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging voor dit verschil zal een positief bedrag zijn (inkomenverhogend) als het als kost geboekte bedrag in de financiële verslaglegging de bijdragen voor het jaar overschrijdt. Het zal een negatief bedrag zijn (inkomenverlagend) in verslagjaren waarin de bijdragen de als last geboekte bedragen in de financiële verslaglegging overschrijden.

In het geval van opgebouwd pensioeninkomen zal de aanpassing worden berekend als de som van het pensioeninkomen en het bedrag van de pensioenbijdragen, indien aanwezig, tijdens het verslagjaar. In dit geval zal de aanpassing een negatief bedrag zijn. Deze aanpassing is ook van toepassing wanneer het pensioenfonds in surplus is ('in surplus'), evenals wanneer het in tekort of schuldenpositie is ('liability position').

De formule om de aanpassing (positief of negatief) voor de opgebouwde pensioenlast van het inkomen of verlies uit de financiële verslaglegging te bepalen is als volgt:

Aanpassing = (opgebouwde inkomen of last voor verslagjaar + bijdrage voor verslagjaar) x (-1)

waarbij

- Het opgebouwde inkomen wordt uitgedrukt als een positief bedrag

- De opgebouwde last wordt uitgedrukt als een negatief bedrag

- De bijdrage wordt uitgedrukt als een positief bedrag.

In gevallen waarin het pensioenfonds in surplus is en het surplus (netto-inkomen) wordt uitgekeerd aan een groepsentiteit, wordt dat surplus opgenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit in het verslagjaar van de uitkering (325).

(325) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 77, nr. 86.

357. De volgende voorbeelden illustreren de aanpassing voor lasten voor opgebouwd pensioenen.

Voorbeeld 1

A Co is gesitueerd in jurisdictie A, dat de regels aangaande de minimumbelasting heeft geïmplementeerd. A Co is een groepsentiteit van de ABC groep, die onderworpen is aan de regels aangaande de minimumbelasting. A Co heeft in jurisdictie A een pensioenfonds opgericht voor haar werknemers, dat uitsluitend werkt om pensioenuitkeringen te beheren en te verstrekken aan de werknemers van A Co. Jurisdictie A past een vennootschapsbelasting met een tarief van 15 % toe en volgens haar lokale belastingregels zijn aftrekposten voor pensioenverplichtingen toegestaan in het verslagjaar waarin het bedrag is betaald aan een pensioenfonds of, in het geval van pensioenuitkeringen die niet worden beheerd door een pensioenfonds, wanneer ze worden betaald aan de pensioengerechtigden.

In jaar 1 heeft A Co een inkomen van 100 euro en neemt pensioenkosten op van 20 euro (alleen voor boekhoudkundige doeleinden). In jaar 2 heeft A Co een inkomen van 100 euro en betaalt het een bijdrage van 15 euro aan zijn pensioenfonds.

Voor jaar 1 heeft A Co een belastbaar inkomen van 100 euro, wat resulteert in een belastinglast van 15 euro (d.w.z. 15 % van 100). Onder de belastingwetgeving van land A wordt geen rekening gehouden met de opname van pensioenkosten (voor boekhoudkundige doeleinden) omdat er geen bijdrage wordt gedaan aan het pensioenfonds. A Co heeft een uitgestelde belastingvordering van 3 euro (= 20 euro x 15 %) gecreëerd omdat de pensioenverplichting van 20 euro niet fiscaal aftrekbaar is totdat deze is betaald. De boekwaarde van de verplichting is 20 euro hoger dan de fiscale waarde. Het tijdelijke verschil zal worden weggewerkt wanneer de 20 euro in het pensioenfonds wordt gestort.

Als gevolg van de uitgestelde belastingvordering die is gecreëerd voor boekhouddoeleinden, bedraagt de inkomstenbelastinglast van A Co voor jaar 1 12 euro (=15 euro - 3 euro), wat leidt tot een effectief belastingtarief (ETR) voor boekhouddoeleinden van 15 pct. (= 12 euro inkomstenbelastinglast / 80 euro inkomen vóór belastingen).

Voor jaar 1 heeft A Co een netto-inkomen uit de financiële verslaglegging van 68 euro (=100 euro inkomen - 20 euro pensioenlast - 12 euro inkomstenbelasting).

Voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting worden pensioenverplichtingen enkel als uitgaven opgenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies ten belope van de werkelijke bijdragen aan een pensioenfonds tijdens het verslagjaar. In overeenstemming met art. 9, § 1, i), W 19.12.2023, moet het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van A Co worden aangepast volgens de volgende formule:

Aanpassing = (opgebouwde inkomen of last van het verslagjaar + bijdrage voor het verslagjaar x (-1)

Waarbij

- Het opgebouwde inkomen worden uitgedrukt als een positief bedrag

- De opgebouwde last worden uitgedrukt als een negatief bedrag

- De bijdrage wordt uitgedrukt als een positief bedrag.

De aanpassing voor jaar 1 is +20 euro (= (-20 euro) + (0) x (-1)), wat een kwalificerend inkomen oplevert van 100 euro (=68 euro FANIL ('Financial Accounting Net Income or Loss') + 20 pensioenaanpassing + 12 inkomstenbelasting). Hoewel A Co een uitgestelde belastingvordering van 3 heeft gecreëerd voor boekhoudkundige doeleinden, wordt de creatie van deze vordering niet in aanmerking genomen bij het bepalen van de aangepaste betrokken belastingen van A Co omdat er geen tijdelijk verschil meer is tussen de lokale belastingpositie en het kwalificerende inkomen na de aanpassing volgens art. 9, § 1, i), W 19.12.2023. Bijgevolg is het effectieve belastingtarief van ABC groep voor land A 15 % (= 15 aangepaste betrokken belastingen / 100 kwalificerend inkomen). De tabellen die de numerieke resultaten van dit voorbeeld voor jaar 1 illustreren, worden hieronder weergegeven.


In jaar 2 heeft A Co heeft een inkomen vóór belastingen van 100 euro inkomen en betaalt 15 euro aan haar pensioenfonds, maar neemt geen pensioenkosten op in haar jaarrekening. A Co verlaagt ook haar uitgestelde belastingvordering met betrekking tot pensioenlasten van 3 naar 0,75, wat leidt tot een uitgestelde belastinglast van 2,25. Voor lokale belastingdoeleinden heeft A Co een belastbaar inkomen van 85 euro aangezien de bijdrage van 15 euro aan het pensioenfonds aftrekbaar is van het belastbaar inkomen, wat resulteert in een lokale belastingverplichting van 12,75 euro. Het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van A Co is 85 euro (= 100 euro inkomsten - 12,75 euro verschuldigde belasting - 2,25 euro uitgestelde belastinglast). Krachtens art. 9, § 1, i), W 19.12.2023 moet de pensioenlast worden aangepast volgens de hierboven uiteengezette formule. Dit resulteert in een aanpassing van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van A Co van -15 euro ((0 euro + 15 euro) x (-1)), wat een kwalificerend inkomen oplevert van 85 euro (= 85 euro FANIL - 15 euro pensioenaanpassing + 12,75 euro inkomstenbelasting + 2,25 euro uitgestelde belastinglast). Hoewel A Co haar uitgestelde belastingvordering heeft verlaagd met 2,25 euro voor boekhoudkundige doeleinden, wordt de mutatie in deze vordering genegeerd voor het bepalen van de aangepaste betrokken belastingen van A Co. Als gevolg hiervan is het effectieve belastingtarief van ABC Groep voor land A 15 pct. (12,75 euro aangepaste betrokken belastingen/85 euro kwalificerend inkomen). De tabellen met de numerieke resultaten van dit voorbeeld voor jaar 2 staan hieronder (326).


(326) Zie in die zin OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 35-37.

Voorbeeld 2

De feiten zijn dezelfde als in het eerste voorbeeld, behalve dat:

a. Voor het jaar 3 heeft A Co een inkomen van 100 euro;

b. De pensioenregeling resulteert in een inkomen 40 euro;

c. De pensioenverplichtingen van A Co voor het jaar bedragen 10 euro; en

d. A Co heeft haar uitgestelde belastingvordering verlaagd met 0,75 euro.

De uitgestelde belastingvordering wordt teruggenomen omdat de inkomsten uit de pensioenregeling betekenen dat A Co niet langer de aanvullende bijdragen van 5 euro in contanten hoeft te doen (op basis van de pensioenlasten berekend in jaar 1). Als gevolg hiervan zijn er geen toekomstige belastingaftrekken, aangezien belastingaftrekken in dit rechtsgebied gebaseerd zijn op contante bijdragen. Het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van A Co voor jaar 3 omvat het nettopensioenoverschot van 30 euro als inkomen. Er wordt geen uitgestelde belastinglast weergegeven op het pensioenoverschot voor boekhoudkundige doeleinden, dus er is alleen de uitgestelde belastinglast van 0,75 euro die voortvloeit uit de terugboeking van de bestaande uitgestelde belastingvordering.

Voor jaar 3 wordt het opgenomen netto-pensioeninkomen van 30 euro door A Co niet in aanmerking genomen voor belastingdoeleinden onder de wetgeving van land A. Het belastbaar inkomen van A Co is daarom 100 euro en de belastinglast is 15 euro. Het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van A Co is 114,25 euro (=100 euro inkomsten + 30 euro pensioeninkomsten - 15 euro inkomstenbelasting - 0,75 euro uitgestelde belastinglast).

Art. 9, § 1, i), W 19.12.2023, is ook van toepassing in situaties waar er een pensioenoverschot of pensioeninkomsten zijn opgenomen in het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging. Overeenkomstig art. 9, § 1, i), W 19.12.2023, moet het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van A Co voor jaar 3 worden aangepast volgens de volgende formule:

Aanpassing = (opgebouwde inkomen of last voor het verslagjaar + bijdrage voor het verslagjaar) x (-1)

waarbij

- Het opgebouwd inkomen wordt uitgedrukt als een positief bedrag

- De opgebouwde last wordt uitgedrukt als een negatief bedrag

- De bijdrage wordt uitgedrukt als een positief bedrag

De aanpassing voor jaar 3 is -30 euro (30 euro + 0 euro x (-1)), wat een kwalificerend inkomen oplevert van 100 euro (= 114,25 euro FANIL ('Financial Accounting Net Income or Loss') - 30 aanpassing + 15 inkomstenbelasting + 0,75 uitgestelde belastinglast). Hoewel A Co haar uitgestelde belastingvordering voor boekhoudkundige doeleinden heeft verlaagd, wordt de mutatie in deze vordering genegeerd voor het bepalen van het aangepaste bedrag van de relevante belastingen van A Co. Het effectieve belastingtarief van ABC Groep voor land A is dus 15 % (15 euro aangepaste betrokken belasting / 100 euro kwalificerend inkomen). Tabellen ter illustratie van de numerieke resultaten van dit voorbeeld voor jaar 3 zijn hieronder weergegeven (327).


(327) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 37-38.

2.2. Respect voor het zakelijkheidsbeginsel ('arm's length principle')

358. Voor de toepassing van subtitel 2.2 wordt onder 'het zakelijkheidsbeginsel' verstaan, het beginsel dat transacties tussen groepsentiteiten dienen te worden vastgelegd onder verwijzing naar de voorwaarden die in vergelijkbare transacties en onder vergelijkbare omstandigheden verkregen zouden zijn tussen onafhankelijke ondernemingen (328).

(328) Zie art. 9, § 2, lid 3, W 19.12.2023.

359. Het arm's-lengthbeginsel zit tevens vervat in art. 9 van het OESO-modelverdrag inzake belastingen naar inkomen en vermogen en is in België opgenomen in art. 185, § 2, WIB 92 (329).

(329) Zie in die zin, Parl. St. Kamer sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 30.

2.2.1. Transacties tussen in verschillende jurisdicties gevestigde groepsentiteiten

360. Transacties tussen in verschillende jurisdicties gevestigde groepsentiteiten die niet voor hetzelfde bedrag zijn vastgelegd in de financiële rekeningen van beide groepsentiteiten of niet in overeenstemming zijn met het zakelijkheidsbeginsel (arm's length principle), worden zodanig aangepast dat zij dat wel zijn (330).

(330) Zie art. 9, § 2, lid 1, W 19.12.2023.

361. Een aanpassing moet plaatsvinden wanneer het bedrag niet arm's length is, zelfs wanneer het bedrag voorkomt in financiële rekeningen van beide partijen (331).

(331) Zie in die zin, Frequently Asked Questions on Pillar 2 Directive, blz. 21.

362. Wanneer de relevante belastingautoriteiten bepalen dat een prijs moet worden aangepast om in overeenstemming te komen met het arm's-lengthbeginsel, wordt die prijs eveneens aangepast voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies.

Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een 'Bilateral Advance Pricing Agreement' (BAPA) of 'Multilateral Advance Pricing Agreement' (MAP) gesloten door de autoriteiten van de betrokken staten (332).

(332) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 31.

363. In sommige gevallen kan de verrekenprijs die in de financiële rekeningen van de tegenpartijen wordt gebruikt, afwijken van de verrekenprijs die wordt gebruikt voor het berekenen van het belastbaar inkomen van een tegenpartij, maar niet van de verrekenprijs die wordt gebruikt voor het berekenen van het belastbaar inkomen van een andere tegenpartij in een andere jurisdictie. Deze verschillen kunnen zich voordoen wanneer:

a. een unilaterale Advance Pricing Agreement (APA) is gesloten;

b. een groepsentiteit een belastingaangifte indient in het kader van een zelfevaluatiesysteem ('self-assessment system') dat boekhouding-fiscaliteit-aanpassingen ('book-to-tax-adjustments') omvat om te voldoen aan de binnenlandse verrekenprijsregels; of

c. een belastingautoriteit de verrekenprijs die in de lokale belastingaangifte van één van de groepsentiteiten is gebruikt, betwist en aanpast.

Wanneer deze verschillen zich voordoen, wordt de verrekenprijs die voor de berekening van het belastbaar inkomen wordt gebruikt, geacht te voldoen aan het arm's-lengthbeginsel. Het kwalificerende inkomen of verlies moet, indien nodig, dienovereenkomstig worden aangepast conform art. 9, § 2, lid 1, W 19.12.2023, om dubbele belasting of dubbele niet-belasting te voorkomen volgens de regels aangaande de minimumbelasting. In het bijzonder zal een unilaterale verrekenprijsaanpassing resulteren in een overeenkomstige aanpassing van het kwalificerende inkomen of verlies van alle tegenpartijen, overeenkomstig art. 9, § 2, lid 1, W 19.12.2023, tenzij de verrekenprijsaanpassing het belastbaar inkomen van de MNO-groep in een jurisdictie verhoogt of verlaagt waarvan het nominale belastingtarief lager is dan het minimumtarief of die een laagbelastende jurisdictie was voor de MNO-groep in de twee verslagjaren voorafgaand aan de unilaterale verrekenprijsaanpassing.

Art. 9, § 2, lid 1, W 19.12.2023, impliceert dat, indien nodig, aanpassingen worden gedaan om dubbele belasting of dubbele niet-belasting te voorkomen. Bijvoorbeeld, een lokale verrekenprijsaanpassing die het belastbaar inkomen verhoogt in een hoogbelastende jurisdictie resulteert in een overeenkomstige aanpassing volgens art. 9, § 2, lid 1, W 19.12.2023, wanneer deze aanpassing nodig is om een overeenkomstige vermindering van het kwalificerende inkomen van de betrokken tegenpartijen in een laagbelastende jurisdictie te waarborgen. Zonder deze aanpassing zou het inkomen dat volgens de binnenlandse wetgeving is opgenomen in de hoogbelastende jurisdictie worden onderworpen aan dubbele belasting, namelijk één keer in de hoogbelastende jurisdictie en opnieuw volgens de regels aangaande de minimumbelasting. Evenzo, als een aanpassing het belastbaar inkomen vermindert in een hoogbelastende jurisdictie, zullen overeenkomstige aanpassingen van het kwalificerende inkomen of verlies van alle tegenpartijen ervoor zorgen dat het kwalificerende inkomen van de tegenpartijen in laagbelastende jurisdicties met een overeenkomstig bedrag wordt verhoogd en onderworpen aan een bijheffing volgens de regels aangaande de minimumbelasting. Zonder deze aanpassing zou het inkomen dat is uitgesloten van het belastbaar inkomen van de hoogbelastende jurisdictie profiteren van dubbele niet-belasting, omdat het niet zou worden onderworpen aan belasting in de hoogbelastende jurisdictie, noch volgens de regels aangaande de minimumbelasting.

Aanpassingen zullen echter niet worden gedaan volgens art. 9, § 2, lid 1, W 19.12.2023, wanneer dergelijke aanpassingen zouden resulteren in dubbele belasting of dubbele niet-belasting volgens de regels aangaande de minimumbelasting. Bijvoorbeeld, een unilaterale verrekenprijsaanpassing die het belastbaar inkomen vermindert in een jurisdictie waarvan het nominale belastingtarief hoger is dan het minimumtarief, maar die een effectief belastingtarief had dat lager was dan het minimumtarief in de twee voorgaande jaren, moet niet worden weerspiegeld in het kwalificerende inkomen of verlies. Wanneer de tegenpartijen zich bevinden in een hoogbelastende jurisdictie, zou een dergelijke aanpassing immers resulteren in dubbele niet-belasting volgens de regels aangaande de minimumbelasting (dat wil zeggen, het aangepaste inkomen is niet onderworpen aan belasting in een van beide jurisdicties en is niet onderworpen aan de bijheffing volgens de regels aangaande de minimumbelasting).

Ten slotte, moet een unilaterale verrekenprijsaanpassing die het belastbaar inkomen verhoogt in een laagbelastende jurisdictie niet worden weerspiegeld in het kwalificerende inkomen, omdat een dergelijke aanpassing zou resulteren in dubbele belasting volgens de regels aangaande de minimumbelasting (dat wil zeggen, de aanpassing zou het inkomen blootstellen aan de bijheffing in de jurisdictie waar de unilaterale aanpassing is gedaan, terwijl het inkomen al onderworpen was aan de lokale belasting in de andere jurisdictie en/of aan de bijheffing als de andere jurisdictie een laagbelastende jurisdictie is) (333).

(333) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 81-82, nr. 100-103.

364. De volgende voorbeelden illustreren de aanpassing inzake transacties tussen in verschillende jurisdicties gevestigde groepsentiteiten die niet zijn vastgelegd voor hetzelfde bedrag in de financiële rekeningen van de twee groepsentiteiten of die niet in overeenstemming zijn met het arm's-lengthbeginsel.

Voorbeeld 1

A Co, gelegen in jurisdictie A, en B Co, gelegen in jurisdictie B, zijn groepsentiteiten van dezelfde MNO-groep. Jurisdictie A past een nominaal belastingtarief toe van 25 % en jurisdictie B past geen inkomstenbelasting toe op de entiteiten die daar zijn gevestigd. B Co levert diensten aan A Co gedurende jaar 1. De financiële rekeningen van A Co weerspiegelen een uitgave van 100 en de financiële rekeningen van B Co weerspiegelen een inkomen van 100 met betrekking tot de transactie. Echter, voor belastingdoeleinden trekt A Co 150 af voor deze diensten.

Om dubbele belasting of dubbele niet-belasting te voorkomen volgens de regels aangaande de minimumbelasting, vereist art. 9, § 2, lid 1, W 19.12.2023 een aanpassing van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit wanneer het bedrag van het inkomen of de kost die toerekenbaar is aan een transactie tussen verbonden partijen die in de financiële rekeningen is opgenomen, verschilt van het bedrag dat fiscaal wordt aangegeven.

In dit scenario heeft A Co voor jaar 1 een uitgave van 100 opgenomen in haar financiële rekeningen, maar fiscaal een kost van 150 aangegeven in jurisdictie A, en B Co heeft een inkomen van 100 opgenomen in haar financiële rekeningen. Als gevolg hiervan zijn 50 van de inkomsten van de MNO-groep niet onderworpen aan belasting in jurisdictie A en niet onderworpen aan de bijheffing in jurisdictie B. Om dubbele niet-belasting te voorkomen volgens de regels aangaande de minimumbelasting, vereist art. 9, § 2, lid 1, W 19.12.2023 dat A Co de 50 aan extra uitgaven opneemt in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies en dat B Co 50 aan extra inkomen opneemt in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies voor jaar 1 (334).

(334) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 38.

Voorbeeld 2

De feiten zijn dezelfde als in voorbeeld 1, behalve dat A Co fiscaal een uitgave van 80 heeft aangegeven (in plaats van 150) in jurisdictie A, overeenkomstig een unilaterale Advance Price Agreement (APA) met jurisdictie A.

In dit scenario heeft A Co voor jaar 1 een uitgave van 100 opgenomen in haar financiële rekeningen, maar fiscaal een uitgave van 80 aangegeven in jurisdictie A en B Co heeft een inkomen van 100 opgenomen in haar financiële rekeningen. Als gevolg hiervan is A Co onderworpen aan belasting in jurisdictie A over 20 aan inkomsten, die ook onderworpen zijn aan de bijheffing in jurisdictie B.

Om dubbele belasting te voorkomen volgens de regels aangaande de minimumbelasting, vereist art. 9, § 2, lid 1, W 19.12.2023 verschillende aanpassingen, namelijk:

- het verminderen van de uitgaven met 20 in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van A Co (dat wil zeggen, een positieve aanpassing van 20 van het kwalificerende inkomen of verlies van A Co); en

- het verminderen van de inkomsten met 20 in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van B Co (dat wil zeggen, een negatieve aanpassing van 20 van het kwalificerende inkomen of verlies van B Co) (335).

(335) Zie OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 38-39.

Voorbeeld 3

A Co, gelegen in jurisdictie A, en B Co, gelegen in jurisdictie B, zijn groepsentiteiten van dezelfde MNO-groep. Jurisdictie A past een nominaal belastingtarief toe van 25 pct. en jurisdictie B past een nominaal belastingtarief toe van 7,5 pct. B Co levert diensten aan A Co gedurende jaar 1. De financiële rekeningen van A Co weerspiegelen een uitgave van 100 en de financiële rekeningen van B Co weerspiegelen een inkomen van 100 met betrekking tot de transactie. Echter, voor belastingdoeleinden heeft B Co een inkomen van 50 aangegeven afkomstig van de transactie met A Co in jurisdictie B, overeenkomstig een unilaterale Advance Price Agreement (APA) met jurisdictie B.

In dit scenario heeft A Co voor jaar 1 een uitgave van 100 opgenomen in haar financiële rekeningen en fiscaal een uitgave van 100 aangegeven in jurisdictie A, en B Co heeft een inkomen van 100 opgenomen in haar financiële rekeningen maar fiscaal een inkomen van 50 aangegeven in jurisdictie B.

De 50 aan inkomsten die zowel zijn afgetrokken van het belastbaar inkomen van A Co in jurisdictie A als zijn uitgesloten van het belastbaar inkomen van B Co in jurisdictie B, zijn onderworpen aan de bijheffing in jurisdictie B volgens de regels aangaande de minimumbelasting omdat ze zijn opgenomen in het kwalificerende inkomen of verlies van B Co. Een aanpassing van het kwalificerende inkomen of verlies van B Co (om aan te sluiten bij de lokale fiscale behandeling van B Co) zou resulteren in dubbele niet-belasting volgens de regels aangaande de minimumbelasting, omdat het inkomen dan noch in jurisdictie A, noch aan de bijheffing in jurisdictie B zou worden onderworpen. Daarom is geen aanpassing van het kwalificerende inkomen of verlies van A Co of B Co vereist, volgens art. 9, § 2, lid 1, W 19.12.2023 (336).

(336) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 39.

2.2.2. Transacties tussen twee in dezelfde jurisdictie gevestigde groepsentiteiten

365. Een verlies uit een verkoop of andere overdracht van activa tussen twee in dezelfde jurisdictie gevestigde groepsentiteiten dat niet wordt vastgelegd in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel, wordt op basis van dat beginsel aangepast indien het verlies is meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies (337).

(337) Zie art. 9, § 2, lid. 2, W 19.12.2023.

366. Deze regel is niet van toepassing als het verlies is uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit. Dus, als de MNO-groep heeft gekozen om de optie uit te oefenen zoals bedoeld in art. 13, § 4, W 19.12.2023 (zie nr. 451), om de geconsolideerde boekhoudkundige behandeling toe te passen in de jurisdictie waar het verlies optreedt, zal het verlies worden geëlimineerd bij de consolidatie en uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit (338).

(338) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 83-84, nr. 107.

367. Transacties tussen in minderheidseigendom gehouden groepsentiteiten en andere groepsentiteiten moeten ook worden geregistreerd in overeenstemming met het arm's-lengthbeginsel. Evenzo moeten transacties tussen beleggingsentiteiten en andere groepsentiteiten in dezelfde jurisdictie ook worden geregistreerd in overeenstemming met het arm's-lengthbeginsel (339).

(339) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 82-83, nr. 108.

368. Hoewel dit niet expliciet wordt vermeld in art. 9, § 2, W 19.12.2023, moeten transacties tussen groepsentiteiten in dezelfde jurisdictie ook worden geregistreerd voor hetzelfde bedrag (voor beide groepsentiteiten). Dit is het verwachte resultaat van de toepassing van een gemeenschappelijke verslagleggingsstandaard voor groepsentiteiten in dezelfde jurisdictie (340).

(340) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 83, nr. 109.

2.3. Gekwalificeerde terugbetaalbare en niet-terugbetaalbare belastingtegoeden

369. Gekwalificeerde terugbetaalbare belastingtegoeden als bedoeld in art. 3, 38°, W 19.12.2023 (zie nr. 100) worden aangemerkt als baten voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit. Niet-gekwalificeerde terugbetaalbare belastingtegoeden worden niet aangemerkt als baten voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit (341).

(341) Zie art. 9, § 3, W 19.12.2023.

370. De begrippen gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed en niet-gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed zijn respectievelijk gedefinieerd in art. 3, 38° en 39°, W 19.12.2023.

371. De gekwalificeerde terugbetaalbare belastingtegoeden worden behandeld als inkomen voor de regels aangaande de minimumbelasting (dit houdt in dat het tegoed inbegrepen is in de noemer voor de berekening van de ETR) en niet als aftrek van de betrokken belastingen. M.a.w., gekwalificeerde terugbetaalbare belastingtegoeden verminderen de betrokken belastingen van een groepsentiteit niet in het jaar waarin de terugbetaling of het tegoed wordt geclaimd. Omgekeerd worden andere terugbetaalbare belastingtegoeden (dat wil zeggen niet-gekwalificeerde terugbetaalbare belastingtegoeden) uitgesloten van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit maar worden ze behandeld als een vermindering van de betrokken belastingen in het verslagjaar waarin de terugbetaling of het tegoed wordt geclaimd (wat betekent dat, in dat jaar, de tegoeden de teller van de ETR-berekening verlagen) (342).

(342) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 31; en zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 273, nr. 134.

372. De reden waarom gekwalificeerde terugbetaalbare belastingtegoeden op dezelfde manier worden behandeld als staatssteun is dat, net als bij subsidies, het recht van de belastingplichtige op een terugbetaalbaar belastingtegoed niet is gekoppeld aan de omvang van zijn winsten of de verschuldigde belasting met betrekking tot die winsten, zodat, vanuit economisch oogpunt, subsidies en terugbetaalbare belastingtegoeden equivalent zijn.

373. Om aangemerkt te worden als een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed dient de regelgeving van de jurisdictie die het tegoed verleent te voorzien in een teruggave binnen vier jaar na de datum waarop het recht van een groepsentiteit op dat tegoed op grond van de regelgeving van de jurisdictie die het tegoed verleent, is ontstaan (343). In België is het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling (zie art. 71, W 19.12.2023) een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed.

(343) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 31.

374. Bovendien moet effectief een terugbetaling kunnen gebeuren. Als het, mogelijk deels, terugbetaalbare belastingtegoed nooit hoger zal zijn dan de door belastingplichtigen te betalen belasting dan heeft het teruggavemechanisme geen werkelijke teruggavemogelijkheid en is er geen sprake van een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed. Als bijvoorbeeld het ontwerp van een belastingtegoedregeling zodanig is dat het tegoed nooit de fiscale schuld van de belastingbetaler zal overschrijden, dan zal het terugbetalingsmechanisme geen nut hebben voor de belastingplichtige. Bijgevolg zal het belastingtegoed niet worden beschouwd als een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed volgens de regels aangaande de minimumbelasting (344).

(344) Zie in die zin Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 31; en zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 274, nr. 136.

375. Of het belastingtegoed terugbetaalbaar is wordt beoordeeld aan de hand van (i) de voorwaarden waaronder het tegoed is verleend en (ii) de informatie die beschikbaar was ten tijde van de totstandkoming van de regelgeving op grond waarvan het tegoed wordt verleend (345).

(345) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 31.

376. De term 'terugbetaalbaar' betekent dat het bedrag van het tegoed dat nog niet is gebruikt om de betrokken belastingen te verminderen, contant of in een equivalent van contant geld uitbetaald wordt. Voor dit doel omvat het equivalent van contant geld cheques, kortlopende overheidsobligaties en alles wat wordt behandeld als een equivalent van contant geld volgens de verslagleggingsstandaard die wordt gebruikt in de geconsolideerde jaarrekening, evenals de mogelijkheid om het tegoed te gebruiken voor het aflossen van andere verplichtingen dan een belastingverplichting (bijvoorbeeld BTW of belasting op loon).

Als de belastingtegoedregeling voorziet in een optie voor de belastingplichtige om het tegoed terugbetaalbaar te ontvangen, wordt de belastingtegoedregeling beschouwd als terugbetaalbaar ten belope van het terugbetaalbare deel, ongeacht de individuele keuze van een belastingplichtige om te opteren voor de terugbetaling (346).

(346) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 273-274, nr. 135.

377. De nominale waarde ('face value') van een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed zal in principe worden behandeld als inkomen van de begunstigde groepsentiteit in het jaar waarin het recht wordt verkregen (347).

(347) Zie in die zin, OECD, 2022, Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), First edition, blz. 83, nr. 111.

378. Volgend voorbeeld toont de werking van een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed:

Een vennootschap A, onderworpen aan de regels aangaande de minimumbelasting, heeft vóór de toepassing van een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed in verslagjaar X een kwalificerend inkomen van 500 en betrokken belastingen van 100.

Zij heeft dat jaar recht op een terugbetaalbaar belastingtegoed ten belope van 50 dat binnen vier jaar terugbetaalbaar is.

Bijgevolg is die 50 een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed en zal ze bijgeteld worden bij het kwalificerende inkomen dat zo 550 zal bedragen, terwijl de betrokken belasting 100 blijft.

Wanneer het belastingtegoed terugbetaalbaar zou zijn op een periode van meer dan 4 jaar zou de 50 niet in aanmerking genomen worden bij het kwalificerende inkomen, dat 500 zou blijven, maar zou het aangemerkt worden als aftrek van de betrokken belasting die nog slechts 50 zou bedragen (348).

(348) Zie in die zin, Parl. St. Kamer sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 31–32.

379. In het kader van de transitie naar een meer duurzame economie hebben veel landen echter zogenaamde 'marketable and transferable tax credits' ingevoerd.

Die belastingtegoeden zijn niet terugbetaalbaar door de overheid, maar kunnen wel worden verhandeld aan niet-verbonden ondernemingen.

Omdat er aldus veel gelijkenissen zijn met de reeds bestaande gekwalificeerde terugbetaalbare belastingtegoeden, wordt de definiëring van een terugbetaalbaar belastingtegoed uitgebreid door art. 30, W 12.05.2024 zodat de marketable en transferable tax credits zijn inbegrepen (zie art. 3, 38°, alinea 1, c) en alinea 2, W 19.12.2023) (349).

(349) Zie in die zin, Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3865/001, blz. 26.

2.4. Intra-groep-financieringsregeling

380. Een last die samenhangt met een financieringsregeling waarbij een of meer groepsentiteiten krediet verlenen aan, of op een andere manier een investering doen in, een of meer andere groepsentiteiten (de 'intra-groep-financieringsregeling'), wordt niet meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit als de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a) de groepsentiteit is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie of in een jurisdictie waarin ook laag zou zijn belast indien de last niet was opgebouwd door de groepsentiteit;

b) het valt redelijkerwijze te voorzien dat de intra-groep-financieringsregeling gedurende haar verwachte looptijd het bedrag aan in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van die groepsentiteit meegenomen lasten zal doen stijgen, zonder dat daar een evenredige stijging van het belastbare inkomen van de groepsentiteit die het krediet verstrekt (de 'tegenpartij') tegenover staat;

c) de tegenpartij is gevestigd in een niet-laagbelastende jurisdictie of in een jurisdictie waarin niet laag zou zijn belast indien het met de last samenhangende inkomen niet was opgebouwd door de tegenpartij (350).

(350) Zie art. 9, § 4, W 19.12.2023.

381. Dit is een antimisbruikmaatregel die tot doel heeft de hybride effecten van een intra-groep-financieringsregeling te voorkomen. De entiteit die is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie trekt interestuitgaven af (wat neerkomt op het verlagen van haar kwalificerende inkomen, het verhogen van haar effectieve belastingtarief en het betalen van minder bijheffing) zonder dat dit resulteert in een proportionele toename van het belastbaar inkomen van de groepsentiteit die het krediet verleent (de tegenpartij gevestigd in een jurisdictie die geen laagbelastende jurisdictie is).

Dit voorkomt dat intra-groep-financieringsregelingen worden gebruikt om winsten over te dragen met als doel de regels aangaande de minimumbelasting te omzeilen (351).

(351) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 88, nr. 127.

382. De term 'regeling' omvat hierbij zowel een juridische overeenkomst, alsmede een voornemen of gemeenschappelijk begrip (ongeacht de juridische afdwingbaarheid daarvan) en omvat alle handelingen die uitvoering geven aan een financiering (352).

(352) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 32.

383. Het bestaan van een regeling wordt bepaald op basis van een objectieve test die is gebaseerd op de werkelijke transacties en de beschikbare informatie voor de betrokken partijen. Een reeks transacties wordt beschouwd als onderdeel van een intra-groep-financieringsregeling als een objectieve waarnemer redelijkerwijs kan concluderen dat deze transacties onderdeel zijn van een voornemen of regeling waarmee de tegenpartij krediet kan verlenen of een directe of indirecte investering kan doen in een laagbelaste groepsentiteit. Een stap of transactie kan deel uitmaken van een intra-groep-financieringsregeling, zelfs als niet alle details bekend zijn bij alle partijen bij de regeling.

Bijvoorbeeld, een lid van de MNO-groep kan optreden als tussenpersoon door geld te lenen van een hoogbelaste tegenpartij en het vervolgens uit te lenen aan een laagbelaste groepsentiteit binnen dezelfde groep. In dit geval kunnen de opeenvolgende leningen worden beschouwd als onderdeel van een regeling waarbij een hoogbelaste tegenpartij indirect krediet verleent aan een laagbelaste groepsentiteit. Het is niet noodzakelijk dat de hoogbelaste tegenpartij op de hoogte is van de uiteindelijke bestemming van de geleende fondsen, het is voldoende dat de tussenpersoon de fondsen heeft geleend met het specifieke doel ze door te lenen aan de laagbelaste groepsentiteit. Echter, als de tussenpersoon optreedt als een treasury- of financieringscentrum voor de groep dat de werkkapitaalbehoeften van de groep beheert, kunnen de van de hoogbelaste tegenpartij geleende fondsen, volgens een objectieve beoordeling, als volledig gescheiden en onafhankelijk van de lening aan de laagbelaste groepsentiteit worden beschouwd, zodat deze leningen niet als onderdeel van een intra-groep-financieringsregeling worden beschouwd (353).

(353) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 89, nr. 128-129.

384. Een betaling mag niet worden beschouwd als een verhoging van het belastbaar inkomen van een hoogbelaste tegenpartij als deze in aanmerking komt voor een uitsluiting, vrijstelling, aftrek, krediet of ander belastingvoordeel volgens de lokale wetgeving, en als het bedrag van dit voordeel wordt berekend op basis van het bedrag van de ontvangen betaling. Bijvoorbeeld, stel dat jurisdictie A een interestaftrekbeperking heeft ingevoerd die de netto-interstaftrek van een belastingplichtige beperkt tot een percentage van zijn winst (bijv. EBITDA (354)). Het bedrag van de niet-aftrekbare interest volgens deze regel vormt een overtollige interestcapaciteit ('excess interest capacity') die kan worden overgedragen en verrekend met de interestinkomsten in een later jaar. Bijvoorbeeld, een hoogbelaste tegenpartij leent geld aan een laagbelaste groepsentiteit. Op het moment dat de lening wordt afgesloten, beschikt de hoogbelaste groepsentiteit over een overtollige interestcapaciteit van voorgaande jaren die naar verwachting niet zal worden gebruikt gedurende de verwachte looptijd van de lening. In dit geval wordt de interest afkomstig van de laagbelaste groepsentiteit in het kader van de lening niet beschouwd als het genereren van een verhoging van het belastbaar inkomen voor zover de hoogbelaste tegenpartij dit interestinkomen onmiddellijk kan verrekenen met de overdracht van de overtollige interestcapaciteit (355).

(354) Bepaling analoog aan art. 198/1, WIB 92.
(355) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 88, nr. 127.

385. Wat betreft de voorwaarde vermeld in art. 9, § 4, b), W 19.12.2023, moet redelijkerwijs kunnen worden aangenomen dat er een mismatch ontstaat, namelijk dat kosten bij de ene aftrekbaar zijn, maar dat er geen opname onder het inkomen zal zijn bij de tegenpartij.

Deze beoordeling wordt gemaakt bij het aangaan van de financieringsregeling op basis van een objectieve beoordeling van de duur en verwachte uitkomst van de financieringsregeling (356).

(356) Zie Parl. St, Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 32-33.

386. De volgende voorbeelden illustreren hoe de aanpassing betreffende de intra-groeps-financieringsregeling functioneert.

Voorbeeld 1

A Co is een groepsentiteit gevestigd in land A dat een vennootschapsbelastingtarief van 10 %. hanteert. B Co is een groepsentiteit van dezelfde MNO-groep, gevestigd in land B dat een vennootschapsbelastingtarief van 30 % hanteert. Voor de hieronder beschreven transactie is het effectieve belastingtarief (ETR) van land A voor de MNO-groep 10 % en voor land B 30 %.

A Co geeft een interestdragend instrument ('interest bearing instrument') uit aan B Co in ruil voor contanten (d.w.z. A Co leent van B Co). Dit instrument wordt voor boekhoudkundige doeleinden als schuld behandeld maar voor fiscale doeleinden als eigen vermogen, zowel in land A als in land B.

Als gevolg hiervan verminderen de betalingen met betrekking tot dit instrument het kwalificerende inkomen of verlies van A Co, zonder de binnenlandse belastingverplichting van A Co in land A te verminderen. Dit komt doordat interestbetalingen worden beschouwd als inkomsten of uitgaven voor de regels aangaande de minimumbelasting, maar dividenden worden niet beschouwd als inkomsten of uitgaven voor fiscale doeleinden in land A en land B. Evenzo verhogen de betalingen met betrekking tot het instrument het kwalificerende inkomen of verlies van B Co, zonder de binnenlandse belastingverplichting van B Co in land B te verhogen. Als gevolg van de uitgifte van dit instrument zal de ETR (voor de regels aangaande de minimumbelasting) van land A toenemen, terwijl de ETR van land B zal afnemen.

In dit geval is de aanpassing volgens art. 9, § 4, W 19.12.2023 van toepassing als aan de voorwaarden van art. 9, § 4, a) tot c), W 19.12.2023 is voldaan (zie nr. 380). In dit geval:

- A Co is een groepsentiteit die is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie of in een jurisdictie waarin ook laag zou zijn belast indien de last niet was opgebouwd door A Co. Aangezien A Co zonder rekening te houden met de financieringsregeling een ETR van 10 % heeft, gaat het om een laagbelastende jurisdictie.

- Er kan redelijkerwijs worden verwacht dat de intra-groep-financieringsregeling tijdens de looptijd zal leiden tot een toename van de uitgaven die in aanmerking worden genomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van A Co, zonder een proportionele toename van de belastbare inkomsten van B Co. Omdat A Co een interestdragend instrument uitgeeft aan B Co in ruil voor contanten (d.w.z. A Co leent van B Co), dat als schuld wordt behandeld voor boekhoudkundige doeleinden, maar als eigen vermogen voor fiscale doeleinden in zowel land A als land B, verminderen de betalingen met betrekking tot het instrument het kwalificerende inkomen of verlies van A Co, zonder de binnenlandse belastingdruk van A Co in land A te verminderen.

- B Co (de tegenpartij) is gevestigd in een jurisdictie die geen laagbelastende jurisdictie is of in een jurisdictie waarin niet laag zou zijn belast indien het met de last samenhangende inkomen niet was opgebouwd door de B Co. Vermits de ETR van B Co, zonder rekening te houden met de financieringsregeling, 30 % bedraagt, gaat het niet om een laagbelastende jurisdictie.

Aangezien aan alle voorwaarden van art. 9, § 4, a) tot c), W 19.12.2023 is voldaan, worden de rentebetalingen met betrekking tot het instrument dat tussen B Co en A Co is uitgegeven, uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van A Co (357).

(357) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 40-41.

Voorbeeld 2

De feiten zijn dezelfde als in voorbeeld 1, behalve dat het instrument uitgegeven tussen B Co en A Co als schuld wordt behandeld voor fiscale doeleinden in zowel land A als land B. Op het moment van uitgifte van het instrument is A Co sterk gefinancierd ('highly levered') en kan geen extra interestlasten aftrekken voor fiscale doeleinden in land A. B Co is ook sterk gefinancierd en heeft eerder niet-toegestane interestaftrekken overgedragen voor fiscale doeleinden in land B ('previously denied interest expense deductions for country B tax purposes'), voldoende om de interestinkomsten met betrekking tot het instrument uitgegeven tussen B Co en A Co te compenseren.

In dit geval, overeenkomstig de voorwaarde vermeld in art. 9, § 4, b), W 19.12.2023, kan redelijkerwijs worden verwacht dat de intra-groeps-financieringsregeling tijdens de looptijd zal leiden tot een toename van de uitgaven die in aanmerking worden genomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van A Co, zonder een proportionele toename van de belastbare winsten van B Co. De interestlast verhoogt immers de uitgaven die in aanmerking worden genomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van A Co zonder dat er een overeenkomstige toename is van het belastbaar inkomen van B Co, rekening houdend met de overdracht van de overtollige interestaftrekken (358).

(358) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 41.

2.5. Verzekeringsonderneming

387. Een verzekeringsonderneming sluit bij de berekening van haar kwalificerende inkomen of -verlies elk bedrag uit dat aan polishouders is aangerekend voor door haar betaalde belastingen ter zake van opbrengsten voor de polishouders. Een verzekeringsonderneming neemt in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies alle opbrengsten voor de polishouders mee die niet zijn opgenomen in haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging voor zover de overeenkomstige toename of afname van de verplichting ten opzichte van haar polishouders is opgenomen in haar netto- inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (359).

(359) Zie art. 9, § 5, W 19.12.2023.

388. Verzekeringsondernemingen betalen veelal belasting die verschuldigd is door de verzekeringnemers, waarbij de verzekeringsondernemingen deze belasting in rekening brengen bij de verzekeringnemers.

Op deze wijze fungeren de verzekeringsondernemingen als een doorgeefluik voor de te betalen belasting door de verzekeringnemers.

Op grond van de meeste verslaggevingsstandaarden wordt de ontvangst van de doorgerekende belasting bij de verzekeringsmaatschappij behandeld als inkomen en wordt de betaalde belasting behandeld als een uitgave, resulterend in een netto-effect van nul op het inkomen vóór belastingen.

Sommige verslaggevingsstandaarden behandelen de belasting die wordt afgedragen door de verzekeringsmaatschappij echter als belasting op het inkomen, in plaats van als uitgave vóór belastingen, hetgeen wel een invloed heeft op de berekening van de minimumbelasting.

Om dergelijke situaties te neutraliseren werd het art. 9, § 5, W 19.12.2023 ingevoegd zodat het netto-effect van het doorrekenen van belastingen voor de toepassing van de minimumbelasting effectief in elk geval nul is.

Daarom wordt de doorgerekende belasting dus niet in aanmerking genomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen of -verlies.

Hiermee overeenkomstig wordt de door de verzekeringsmaatschappij betaalde belasting met betrekking tot teruggaven aan polishouders niet in aanmerking genomen bij de betrokken belastingen (360).

(360) Zie in die zin, Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 33.

389. De bedragen die aan de polishouders worden gefactureerd voor de door de verzekeringsonderneming betaalde belastingen op de aan de polishouders toegerekende inkomsten worden alleen uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies als ze niet zijn opgenomen als uitgave in het resultaat vóór belasting in de financiële rekeningen. Als de belasting op de aan de polishouders toegerekende inkomsten wordt behandeld als een above-the-line uitgave volgens de verslagleggingsstandaard die wordt gebruikt voor de geconsolideerde jaarrekening, zal dit het bedrag compenseren dat aan de polishouders wordt gefactureerd (of de verlaging van de verplichtingen jegens de polishouders gelijk aan de belasting van de polishouders), zodat geen aanpassing nodig is (361).

(361) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 91, nr. 141.

2.6. Aanvullend tier 1-kapitaal (Tier One Capital)

390. Elk bedrag dat is opgenomen als een afname van het eigen vermogen van een groepsentiteit en dat voortvloeit uit gedane of verschuldigde uitkeringen ter zake van een door die groepsentiteit uitgegeven instrument op grond van prudentiële regelgevingsvereisten (het 'aanvullend tier 1-kapitaal'), wordt bij de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies als een last aangemerkt.

Elk bedrag dat is opgenomen als een toename van het eigen vermogen van een groepsentiteit en dat voortvloeit uit ontvangen of te ontvangen uitkeringen ter zake van door de groepsentiteit gehouden aanvullend tier 1-kapitaal, wordt meegenomen in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies (362).

(362) Zie art. 9, § 6, W 19.12.2023.

391. Aanvullend tier 1-kapitaal ('Additional Tier One Capital') verwijst naar een instrument uitgegeven door een groepsentiteit in overeenstemming met de prudentiële regelgeving die van toepassing is op de banksector, dat converteerbaar is in eigen vermogen of wordt afgeschreven als een vooraf bepaalde gebeurtenis zich voordoet, en dat andere kenmerken heeft die zijn ontworpen om het vermogen om verliezen op te vangen in geval van een financiële crisis te verbeteren (363).

(363) Zie art. 10.1.1., OECD (2021), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two): Inclusive Framework on BEPS,OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting, OECD Publishing, Paris, blz. 52.

392. De prudentiële regelgevingseisen in de verzekeringssector verplichten groepsentiteiten vaak om instrumenten uit te geven met dezelfde kenmerken als aanvullend tier 1-kapitaal. In de verzekeringssector wordt dit type kapitaal algemeen aangeduid als beperkt tier 1-kapitaal ('restricted tier 1-capital'). Beperkt tier 1-kapitaal verwijst naar een instrument uitgegeven door een groepsentiteit in overeenstemming met de prudentiële regelgeving die van toepassing is op de verzekeringssector, dat converteerbaar is in eigen vermogen of wordt afgeschreven als een vooraf bepaalde gebeurtenis zich voordoet, en dat andere kenmerken heeft die zijn ontworpen om het vermogen om verliezen op te vangen in geval van een financiële crisis te verbeteren. Vanwege hun vergelijkbare kenmerken en doelstellingen is art. 9, § 6, W 19.12.2023 ook van toepassing op beperkt tier 1-kapitaal (364).

(364) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 91, nr. 142, en Frequently Asked Questions on Pillar 2 Directive, blz. 21-22.

393. Aanvullend tier 1-kapitaal wordt over het algemeen behandeld als eigen vermogen voor boekhoudkundige doeleinden. In sommige jurisdicties wordt het echter behandeld als schuld voor fiscale doeleinden. Dus voor veel groepsentiteiten zijn voor fiscale doeleinden de betalingen met betrekking tot aanvullend tier 1-kapitaal aftrekbaar als interestlasten voor de emittent en belastbaar als interestinkomsten voor de houder. Dit vertegenwoordigt een permanent verschil tussen de financiële boekhouding en het belastbaar inkomen, dat zowel vaak voorkomt als significant is. Om die reden sluit art. 9, § 6, W 19.12.2023 aan bij de fiscale regels en het bepaalt dat verhogingen of verlagingen van het eigen vermogen van een groepsentiteit die toe te schrijven zijn aan uitkeringen met betrekking tot aanvullend tier 1-kapitaal moeten worden behandeld als inkomsten of uitgaven bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies. De aanpassingen van het eigen vermogen die toe te schrijven zijn aan de uitgifte of inkoop van aanvullend tier 1-kapitaal worden niet opgenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies (365).

(365) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 91-92, nr. 143.

3. Uitsluiting voor het inkomen uit internationale scheepvaart of van het inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart

394. Inkomsten of verliezen uit internationale scheepvaart alsook inkomsten en verliezen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart worden onder bepaalde voorwaarden uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of -verlies van een groepsentiteit.

Door het sterk volatiele karakter en de lange economische cyclus van de scheepvaartsector is die sector namelijk traditioneel onderworpen aan alternatieve of aanvullende belastingregelingen in de lidstaten van de Europese Unie, zoals ook in België met het regime van tonnagetaks.

Om de desbetreffende beleidslogica niet te ondermijnen en om de lidstaten in staat te stellen de scheepvaartsector een eigen fiscale behandeling te blijven geven in overeenstemming met de internationale praktijk, moet het inkomen uit scheepvaartactiviteiten worden uitgesloten uit de berekening van het kwalificerende inkomen, alsook het inkomen dat voortkomt uit de gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart, voor zover dit inkomen niet meer bedraagt dan 50 pct. van het inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart.

Het toepassingsgebied van deze uitsluiting stemt daarbij in grote mate overeen met dat van art. 8 van het OESO-modelverdrag en is tevens opgenomen in art. 8 van het Belgisch standaardmodel van overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het voorkomen van het ontduiken van belasting.

Het toepassingsgebied wordt evenwel in lichte mate uitgebreid ten opzichte van art. 8 van het OESO-modelverdrag door onder internationaal verkeer elke vorm van transport bij schip te verstaan, tenzij sprake is van transport binnen dezelfde staat, ongeacht of de groepsentiteit in die staat is gevestigd.

In vergelijking met het Belgische tonnagetaksregime beperkt art. 115, § 2, van de programmawet van 2 augustus 2002, het toepassingsgebied van het Belgische tonnagetaksregime eveneens tot activiteiten van vervoer van goederen of personen, alsmede alle activiteiten die direct ermee samenhangen voor zover de winst uit die activiteiten niet meer bedraagt dan 50 pct.

Echter, in het Belgische tonnagetaksregime komen ook activiteiten die betrekking hebben op dezelfde activiteiten van vervoer op routes van en naar installaties op zee bestemd voor de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen in aanmerking hetgeen niet altijd het geval is voor de hier beoogde uitzondering.

Bijgevolg moeten de groepsentiteiten die in België aan het tonnagetaksregime onderworpen zijn, een onderscheid maken tussen de inkomsten uit activiteiten die vallen onder art. 115 van de programmawet van 2 augustus 2002, en in internationale scheepvaart plaatsvonden en welke niet in internationale scheepvaart plaatsvonden om te bepalen welk deel van de inkomsten krachtens de toepassing van art. 10 van deze wet als uitgesloten kan worden beschouwd.

Tot slot kan nog opgemerkt worden dat de in art. 10, § 2, van deze wet bedoelde vereiste date het strategische of commerciële beheer van de schepen moet worden verricht vanuit de jurisdictie waar de groepsentiteit is gevestigd, inhoudelijk overeenstemt met de voorwaarde van 'exploitatie van een zeeschip' omschreven in art. 115, § 2, 2°, van de programmawet van 2 augustus 2002.

Evenwel is het voor het Belgische tonnagetaksregime voldoende dat het beheer van een zeeschip in de Europese Economische ruimte plaatsvindt, terwijl het hier moet gaan om een beheer in de jurisdictie (België, in dit geval) (366).

(366) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 34-35.

3.1. Definities

3.1.1. inkomen uit internationale scheepvaart

395. Voor de toepassing van dit art. wordt verstaan onder 'inkomen uit internationale scheepvaart': netto-inkomen dat een groepsentiteit verkrijgt uit de volgende activiteiten, op voorwaarde dat het vervoer niet plaatsvindt over binnenwateren binnen dezelfde jurisdictie:

i) vervoer van passagiers of vracht per schip in het internationale verkeer, ongeacht of het schip eigendom is van, geleased wordt door of anderszins ter beschikking staat van de groepsentiteit;

ii) vervoer van passagiers of vracht per schip in het internationaal verkeer in het kader van slotcharter- overeenkomsten;

iii) leasing, op basis van charter met volledige uitrusting, bemanning en bevoorrading, van een schip voor het vervoer van passagiers of vracht in het internationale verkeer;

iv) leasing, op basis van rompbevrachting, van een schip dat wordt gebruikt voor het vervoer van passagiers of vracht in het internationale verkeer aan een andere groepsentiteit;

v) participatie in een poolovereenkomst, een gemeenschappelijke onderneming of een internationaal opererend agentschap voor het vervoer van passagiers of vracht per schip in het internationale verkeer; en

vi) verkoop van een schip dat gebruikt wordt voor het vervoer van passagiers of vracht in het internationale verkeer, mits het schip gedurende ten minste één jaar door de groepsentiteit voor gebruik is aangehouden (367).

(367) Zie art. 10, § 1, a), W 19.12.2023.

396. Voor meer duidelijkheid over de begrippen die vermeld staan in de punten i) tot vi) van het vorige nummer, wordt verwezen naar art. 8 van het OECD modelverdrag inzake belastingen naar inkomen en vermogen en de bijbehorende commentaar.

397. De eis van minimaal één jaar bezit, zoals vermeld in nummer vi), is bedoeld om te voorkomen dat activiteiten inzake de handel in schepen kunnen profiteren van de uitsluiting. Schepen die worden gekocht met het oog op wederverkoop worden over het algemeen als voorraad ('inventory') opgenomen in de financiële rekeningen volgens IAS 2, en winsten (of verliezen) uit de verkoop van dergelijke schepen komen niet in aanmerking voor uitsluiting als de bezitsperiode niet wordt nageleefd. Schepen die juridisch in eigendom zijn en worden gebruikt voor internationale scheepvaartoperaties worden erkend als materiële vaste activa in de financiële rekeningen volgens IAS 16, als ze worden gehouden voor gebruik in de productie of levering van goederen of diensten, voor verhuur aan derden, of voor administratieve doeleinden, en geacht worden langer dan één periode te worden gebruikt (d.w.z. minimaal één jaar). De vermogenswinsten of -verliezen die voortvloeien uit de verkoop van dergelijke schepen die in de financiële verslaglegging als materiële vaste activa worden erkend, komen in aanmerking voor uitsluiting, op voorwaarde dat ze in de financiële rekeningen van de groepsentiteit zijn opgenomen als zijnde bedoeld voor gebruik gedurende één jaar of langer (368).

(368) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 94 , nr. 159, en Frequently Asked Questions on Pillar 2 Directive, blz. 22-23.

3.1.2. inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart

398. Voor de toepassing van art. 10, W 19.12.2023, wordt onder de term 'inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart' begrepen: het door een groepsentiteit behaalde netto-inkomen uit de volgende activiteiten, mits die activiteiten hoofdzakelijk worden verricht in verband met het vervoer van passagiers of vracht per schip in het internationale verkeer:

i) leasing, op basis van rompbevrachting, van een schip aan een andere scheepvaartonderneming die geen groepsentiteit is, mits de looptijd van de charterovereenkomst niet langer dan drie jaar duurt;

ii) verkoop van door andere scheepvaartondernemingen uitgegeven vervoersbewijzen voor het binnenlandse deel van een internationale reis;

iii) leasing en kortdurende opslag van containers of overligkosten voor laattijdige retour van containers;

iv) dienstverlening aan andere scheepvaartondernemingen door ingenieurs, onderhoudspersoneel, vrachtbehandelaars, cateringpersoneel en personeel voor klantenservice; en

v) inkomen uit investeringen, waarbij de investeringen die het inkomen genereren, integraal zijn verricht in het kader van de exploitatie van schepen in het internationale verkeer (369).

(369) Zie art. 10, § 1, b), W 19.12.2023.

399. Voor meer duidelijkheid over de begrippen die vermeld staan in punten i) tot v) van het vorige nummer, wordt verwezen naar art. 8 van het OESO-modelverdrag en het bijbehorende commentaar.

400. De scheepvaartmaatschappijen die worden genoemd in nummer i), ii) en iv) verwijzen naar bedrijven die schepen exploiteren (370).

(370) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 94-95, nr. 163, 165 en 167.

401. De voorwaarde van een termijn van drie jaar zoals bepaald nr. 398, i) is bedoeld om de uitsluiting te beperken tot inkomsten afkomstig van rompbevrachting ('bareboat chartering') door een rederij in geval van korte termijn overcapaciteit, en om te voorkomen dat de uitsluiting wordt toegepast op inkomsten afkomstig van lange termijn leasingregelingen. De limiet van drie jaar is echter niet bedoeld om van toepassing te zijn op wat zou worden beschouwd als een bijkomstige leasing op basis van rompbevrachting ('ancillary bare boat charter'), zoals vermeld in paragraaf 5 van de commentaar op art. 8 van het OESO-modelverdrag. De voorwaarde van een termijn van drie jaar wordt niet nageleefd wanneer de contractuele regeling bepaalt dat het schip ter beschikking wordt gesteld van de huurder voor een periode van meer dan drie jaar. Hiervoor worden andere leasingcontracten op basis van rompbevrachting voor hetzelfde schip, die zijn afgesloten voor eerdere of latere perioden, in aanmerking genomen. Als een contractuele regeling wordt overeengekomen voor een periode die niet langer is dan drie jaar, worden de feiten en omstandigheden geanalyseerd om te bepalen of de totale huurperiode niet langer is dan drie jaar. Bijvoorbeeld, de verlenging van een leasing op basis van rompbevrachting van twee jaar voor een nieuwe periode van twee jaar wordt beschouwd als langer dan drie jaar. Daarom komen de inkomsten na de verlengingsdatum niet in aanmerking voor de uitsluiting. Of de inkomsten vóór de verlengingsdatum in aanmerking komen voor de uitsluiting, hangt af van de feiten en omstandigheden (371).

(371) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 94-95, nr. 164.

402. Wat betreft nr. 398. iii), kan een periode van 5 dagen of minder bijvoorbeeld worden verondersteld kortdurend te zijn. Toch moeten de feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen om te bepalen of de opslag van korte duur is (372).

(372) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 95, nr. 166.

3.2. Regime

3.2.1. Principe: uitsluiting voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit

403. Het door een groepsentiteit behaalde inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart en uit de gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart wordt niet meegenomen in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies, op voorwaarde dat de groepsentiteit aantoont dat het strategische of commerciële beheer van alle betrokken schepen feitelijk wordt verricht vanuit de jurisdictie waar zij is gevestigd (373).

(373) Zie art. 10, § 2, W 19.12.2023.

404. Het strategische of commerciële beheer van de betrokken schepen is beperkt tot de schepen die worden ingezet om inkomsten te genereren uit de internationale scheepvaart en moet daadwerkelijk worden uitgevoerd vanuit de jurisdictie waar de groepsentiteit is gevestigd om in aanmerking te komen voor uitsluiting. Hiervoor worden schepen die worden ingezet om inkomsten te genereren uit internationale scheepvaart gezien als degenen die betrokken zijn bij het vervoer van passagiers of goederen in internationaal verkeer, of ze nu in eigendom zijn, geleased of anderszins ter haar beschikking staat.

Om te bepalen of het strategische of commerciële beheer daadwerkelijk wordt uitgevoerd vanuit de jurisdictie waar de groepsentiteit is gevestigd, moet men zich baseren op de relevante feiten en omstandigheden, rekening houdend met alle relevante factoren afhankelijk van het type inkomen. De relevante factoren omvatten niet alleen de strategische of commerciële beheersactiviteiten van de betrokken schepen binnen de jurisdictie, maar ook die buiten de jurisdictie. Het enkele feit dat een schip in een bepaalde jurisdictie is geregistreerd, is op zichzelf geen relevante factor om te bepalen of het strategische of commerciële beheer daadwerkelijk vanuit die jurisdictie wordt uitgevoerd.

Strategisch beheer omvat het nemen van beslissingen over grote investeringsuitgaven en de verkoop van activa (bijv. de aankoop en verkoop van schepen), de toewijzing van grote contracten, overeenkomsten over strategische allianties en scheepspooling ('vessel pooling'), en het beheer van buitenlandse vestigingen. De relevante factoren die strategisch beheer aantonen, omvatten de locatie van de personen die de beslissingen nemen, inclusief leidinggevend personeel, de locatie van de bestuursvergaderingen van de vennootschap, de locatie van de operationele vergadering van de directieraad en de woonplaats van de bestuurders en belangrijke medewerkers.

Commercieel beheer omvat het plannen van routes, het aannemen van boekingen voor lading of passagiers, verzekeringen, financiering, personeelsbeheer, bevoorrading en training. De relevante factoren die commercieel beheer aantonen, omvatten het aantal medewerkers dat betrokken is bij deze activiteiten binnen de jurisdictie, de aard en omvang van de gebruikte gebouwen in de jurisdictie, en de woonstaat van het kernmanagementpersoneel, inclusief de bestuurders van de vennootschap.

Onder sommige belastingregimes voor de scheepvaart wordt vaak een beheervereiste toegepast in combinatie met een vlaglink ('flag link'), wat betekent dat schepen en hun eigenaren zich moeten houden aan de voorwaarden van het scheepsregister van de vlagjurisdictie. Over het algemeen is de vlagjurisdictie verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat schepen die hun vlag voeren, voldoen aan de internationale verdragen van de Internationale Maritieme Organisatie en de Internationale Arbeidsorganisatie die de vlagjurisdictie heeft geratificeerd, inclusief maritieme veiligheid, vervuiling en andere milieueffecten, evenals arbeidsomstandigheden. Afhankelijk van deze vereisten kan een vlaglink specifieke verplichtingen met zich meebrengen voor de groepsentiteit om ervoor te zorgen dat gevlagde schepen aan dergelijke vereisten voldoen. Waar deze verantwoordelijkheden worden opgelegd en beheerd door een groepsentiteit, kan dit ertoe leiden dat de groepsentiteit een voldoende niveau van strategisch beheer heeft dat effectief wordt uitgevoerd vanuit de jurisdictie waar het is gevestigd. Evenzo, waar deze verantwoordelijkheden worden opgelegd en beheerd door een andere groepsentiteit die zich in dezelfde jurisdictie bevindt als de groepsentiteit die internationaal scheepvaartinkomen of inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart verwerft, kan dit ertoe leiden dat de groepsentiteit een voldoende niveau van strategisch beheer heeft dat effectief wordt uitgevoerd vanuit de jurisdictie waar ze is gevestigd (374).

(374) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 98-99, nr. 181-185.

405. Wanneer de berekening van het door een groepsentiteit behaalde inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart en uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart in een verlies resulteert, wordt dat verlies niet meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van die groepsentiteit (375).

(375) Zie art. 10, § 3, W 19.12.2023.

406. De aanpassing zal een negatief bedrag zijn in de situatie waarin het resultaat uit de internationale scheepvaart en/of het resultaat uit de gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart, positief is. De aanpassing zal een positief bedrag zijn in de situatie waarin het resultaat uit de internationale scheepvaart en/of uit de gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart negatief is (376).

(376) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 92, nr. 147.

3.2.2. Beperking van het totale inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart van alle in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten

407. Het totale inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart van alle in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten mag niet meer bedragen dan 50 pct. van hun inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart (377).

(377) Zie art. 10, § 4, W 19.12.2023.

408. De rechtvaardiging van de beperking is dat nevenactiviteiten alleen in aanmerking zouden mogen komen voor uitsluiting als ze noodzakelijke ondersteuning bieden aan de hoofdactiviteit van de internationale scheepvaart.

Het inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart voor de jurisdictie dat meer dan 50 pct. van het inkomen van de internationale scheepvaart overschrijdt, komt niet in aanmerking voor uitsluiting; het overschot wordt dus opgenomen in het kwalificerende inkomen of verlies. De beperking is van toepassing op jurisdictionele basis. Het inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart voor de jurisdictie is het kleinste van de volgende twee bedragen:

- Het totale netto-inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart van alle groepsentiteiten in de jurisdictie, of

- De helft van het totale inkomen uit de internationale scheepvaart van deze groepsentiteiten.

De toepassing van deze beperking vereist dus dat het netto-inkomen uit de internationale scheepvaart van een groepsentiteit afzonderlijk wordt berekend van het netto-inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart. Het inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart voor de jurisdictie die de beperking overschrijdt, moet worden verdeeld onder de groepsentiteiten van de jurisdictie in verhouding tot het inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart van elk van deze groepsentiteiten (378).

(378) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 96, nr. 172-173.

3.2.3. Berekening van het door die groepsentiteit behaalde netto-inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart en netto-inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart

409. De door een groepsentiteit gemaakte kosten die rechtstreeks toe te rekenen zijn aan haar in art. 10, § 1, a), W 19.12.2023 (zie nr. 395) genoemde activiteiten in de internationale scheepvaart en haar in art. 10, § 1, b), W 19.12.2023 (zie nr. 398) genoemde gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart, worden aan die activiteiten toegerekend voor de berekening van het door die groepsentiteit behaalde netto-inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart en netto-inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart (379).

(379) Zie art. 10, § 5, lid 1, W 19.12.2023.

410. De kosten die een groepsentiteit maakt en die direct toerekenbaar zijn aan haar activiteiten op het gebied van internationaal scheepvaart en gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart kunnen onder andere omvatten:

- De operationele kosten van het schip:

* Personeelskosten (bijvoorbeeld bemanning en schipbeheer);

* Brandstofkosten;

* Onderhoud en verbeteringen (droogdok of 'dry-docking');

* Terminal-, overslag- en havengelden;

- De kosten met betrekking tot het gebruik van het schip:

* Afschrijvingskosten voor de schepen en andere maritieme uitrusting en infrastructuur;

* Huurkosten voor schepen;

* Huur van zeecontainers, ladingoverslag (380).

(380) Zie in die zin OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 96-97, nr. 174.

411. De door een groepsentiteit gemaakte kosten die onrechtstreeks voortvloeien uit haar activiteiten in de internationale scheepvaart en haar gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart, worden afgetrokken van de inkomsten van de groepsentiteit uit die activiteiten voor de berekening van de door die groepsentiteit behaalde opbrengsten uit activiteiten in de internationale scheepvaart en gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart op basis van haar opbrengsten uit die activiteiten in verhouding tot haar totale opbrengsten (381).

(381) Zie art. 10, § 5, lid 2, W 19.12.2023.

412. De indirecte kosten (d.w.z. alle kosten die geen directe kosten zijn) moeten worden verdeeld over de inkomsten uit activiteiten in de internationale scheepvaart en gekwalificeerde nevenactiviteiten in internationale scheepvaart van een groepsentiteit en haar andere inkomsten. Deze verdeling wordt uitgevoerd volgens een breuk waarvan de teller gelijk is aan de opbrengsten uit activiteiten in de internationale scheepvaart en gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart van een groepsentiteit, a rato van haar totale opbrengsten.

Bijvoorbeeld, stel dat een groepsentiteit 80 aan opbrengsten genereert uit activiteiten in de internationale scheepvaart, 20 aan opbrengsten uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart , 20 aan opbrengsten uit niet-gekwalificeerde activiteiten, en 30 aan indirecte kosten rapporteert voor het verslagjaar. De groepsentiteit moet dan

- 20 (= 30 x [80 / 120]) aan indirecte kosten toerekenen aan de activiteiten in de internationale scheepvaart ;

- 5 (= 30 x [20 / 120]) aan gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart en ;

- 5 (= 30 x [20 / 120]) aan niet-gekwalificeerde activiteiten (382).

(382) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 97, nr. 176.

413. Alle directe en indirecte kosten die worden toegerekend aan het inkomen van een groepsentiteit uit activiteiten in de internationale scheepvaart en uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart overeenkomstig art. 10, § 5, W 19.12.2023 worden uitgesloten van de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies. (383).

(383) Zie art. 10, § 6, W 19.12.2023.

3.2.4. Voorbeelden

Voorbeeld 1

414. Een groepsentiteit actief in internationaal scheepvaart heeft:

- opbrengsten uit activiteiten in de internationale scheepvaart van 200 en directe en indirecte kosten die aan deze activiteiten zijn gerelateerd van 130 (een inkomen uit activiteiten in de internationaal scheepvaart van 70), en

- opbrengsten uit gekwalificeerde nevenactiviteiten met betrekking tot de exploitatie van schepen in internationaal verkeer van 100 en directe en indirecte kosten die aan deze activiteiten zijn gerelateerd van 60 (een inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart van 40).

Het netto-inkomen uit de gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart overschrijdt de drempel van 50 % van het inkomen uit internationale scheepvaart met 5 (= 40 - [70 x 50 %]). Het overschot van 5 wordt dus niet uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit.

De groepsentiteit verlaagt haar nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van 110 (= 300 inkomsten - 190 uitgaven) met (i) 70 voor de inkomsten uit activiteiten in de internationale scheepvaarten (ii) 35 voor de inkomsten uit gekwalificeerde nevenactiviteiten met betrekking tot de internationale scheepvaart, voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies (384).

(384) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 97-98, nr. 179.

Voorbeeld 2

415. Stel dat een groepsentiteit een netto-inkomen uit de financiële verslaglegging heeft van 200 euro, verdeeld als volgt:

- een inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart van 100 euro;

- een inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart van 40 euro; en

- een inkomen uit activiteiten die niet vallen onder art. 10, W 19.12.2023 van 60 euro.

Geen andere aanpassing dan de uitsluiting van de inkomsten uit activiteiten in de internationale scheepvaart en de inkomsten uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart is nodig om de het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit te berekenen. Het kwalificerende inkomen van de groepsentiteit is 60 euro (= 200 - [100 + 40]).

De noodzakelijke aanpassing volgens art. 10, § 2, W 19.12.2023 is geïllustreerd in de onderstaande tabel (385).


(385) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 41-42.

Voorbeeld 3

416. Stel dat een groepsentiteit een netto-inkomen uit de financiële verslaglegging heeft van 200 euro, verdeeld als volgt:

- een inkomen uit activiteiten in de internationale scheepvaart van 100 euro;

- een inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart van 60 euro; en

- een inkomen uit activiteiten die niet vallen onder art. 10, W 19.12.2023 van 40 euro.

Overeenkomstig art. 10, § 4, W 19.12.2023, mag het totale inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart van alle groepsentiteiten gevestigd in een jurisdictie niet meer bedragen dan 50 pct. van het inkomen van de activiteiten in de internationale scheepvaart van de groepsentiteiten. Daarom is het totale bedrag van de inkomsten uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart in dit voorbeeld beperkt tot 50 euro. Het kwalificerende inkomen van de groepsentiteit is 50 euro (= 200 - [100 + 50]).

De noodzakelijke aanpassing volgens art. 10, § 2 en 4, W 19.12.2023 is geïllustreerd in de onderstaande tabel (386).


(386) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 42.

Voorbeeld 4

417. Stel dat een groepsentiteit een netto-inkomen uit de financiële verslaglegging heeft van 200 euro, verdeeld als volgt:

- een verlies uit activiteiten in de internationale scheepvaart van 100 euro;

- een verlies uit gekwalificeerde nevenactiviteiten met betrekking tot de exploitatie van schepen in de internationaal scheepvaart van 60 euro; en

- een inkomen uit activiteiten die niet vallen onder art. 10, W 19.12.2023 van 360 euro.

Overeenkomstig art. 10, § 3, W 19.12.2023, wanneer de berekening van het inkomen uit de internationale scheepvaart en het resultaat uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart van een groepsentiteit resulteert in een verlies, wordt dit uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit.

De noodzakelijke aanpassing volgens art. 10, § 3, W 19.12.2023 is geïllustreerd in de onderstaande tabel (387).


(387) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 43.

4. Toerekenen van de inkomsten of verliezen tussen een hoofdentiteit en een vaste inrichting

418. Een vaste inrichting is eerder een fiscaal dan een boekhoudkundig concept. Dit betekent dat een financiële verslaglegging niet altijd afzonderlijk wordt bijgehouden met betrekking tot de vaste inrichting. In veel gevallen kan echter wel een afzonderlijke financiële verslaglegging worden gevoerd voor beheersdoeleinden of om te voldoen aan lokale belastingregels.

Aangezien de bepaling van de minimumbelasting hoofdzakelijk gebaseerd is op financiële verslagleggingen en niet op beheersrekeningen of lokale belastinginformatie, zorgt art. 11, W 19.12.2023 ervoor dat het juiste bedrag van de inkomsten of verliezen wordt toegerekend aan de vaste inrichting en de hoofdentiteit.

Bij deze toerekening wordt zoveel mogelijk de behandeling volgens de financiële verslaglegging gevolgd, waarbij echter rekening wordt gehouden met toerekeningsregels voor inkomsten en uitgaven in een belastingverdrag of nationale belastingwetgeving.

Daarom wordt een getrapte toerekening van het kwalificerende inkomen of -verlies tussen een hoofdentiteit en een vaste inrichting voorzien afhankelijk van het type vaste richting (388).

(388) Zie Parl. St., Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 35-36.

4.1. Bepalen van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van een vaste inrichting

4.1.1. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, a), b) of c), W 19.12.2023

419. Wanneer een groepsentiteit een vaste inrichting is zoals omschreven in art. 3, 13°, a), b) of c) W 19.12.2023 (zie nr. 47) is haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging het netto-inkomen of -verlies zoals weergegeven in haar afzonderlijke financiële rekeningen.

Wanneer een vaste inrichting geen afzonderlijke financiële rekeningen heeft, is haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging het bedrag dat in haar afzonderlijke financiële rekeningen zou zijn weergegeven indien die op zichzelf waren opgesteld en in overeenstemming met de verslagleggingsstandaard die is gebruikt bij de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit (389).

(389) Zie art. 11, § 1, W 19.12.2023.

A. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, a) of b), W 19.12.2023: aanpassing nettoresultaat uit de financiële verslaglegging

420. Wanneer een groepsentiteit aan de definitie van vaste inrichting in art. 3, 13°, a) of b), W 19.12.2023 voldoet, wordt haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging aangepast zodat dat alleen de bedragen aan baten en lasten omvat die aan haar zijn toe te rekenen overeenkomstig het toepasselijke belastingverdrag of de binnenlandse wetgeving van de jurisdictie waar zij is gevestigd, ongeacht het bedrag aan baten dat aan belasting is onderworpen en het bedrag aan lasten dat kan worden afgetrokken in die jurisdictie (390).

(390) Zie art. 11, § 2, lid 1, W 19.12.2023.

421. De zin 'ongeacht het bedrag aan baten dat aan belasting is onderworpen en het bedrag aan lasten dat kan worden afgetrokken in die jurisdictie' is bedoeld het om onderscheid te maken tussen de fiscale regels voor de toewijzing van inkomsten aan de vaste inrichting en de fiscale regels, inclusief timingregels, voor de berekening van het belastbare inkomen.

Bijvoorbeeld, bedrijf A Co is een groepsentiteit van de MNO-groep gevestigd in land A en heeft een vaste inrichting in land B, overeenkomstig het belastingverdrag tussen landen A en B. Stel dat 100 van de industriële en commerciële winsten toerekenbaar zijn aan de vaste inrichting, afkomstig van royaltybetalingen (ervan uitgaande dat er geen aftrekbare uitgaven zijn). Land B stelt 50 pct. van de royalty's vrij. In dit geval is het bedrag aan inkomsten dat in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van het netto-inkomen uit de financiële verslaglegging van de vaste inrichting 100, ondanks dat de vaste inrichting slechts wordt belast op 50.

Als de vaste inrichting in land B afzonderlijke financiële rekeningen heeft die een hoger bedrag weerspiegelen, omdat deze ook inkomsten bevatten die niet toerekenbaar zijn aan de vaste inrichting op basis van de fiscale regels, worden deze elementen niet in aanmerking genomen overeenkomstig de eerste zin van art. 11, § 2, W 19.12.2023.

Als de vaste inrichting in land B echter afzonderlijke financiële rekeningen heeft die een hoger of lager inkomen of uitgaven weerspiegelen vanwege een verschil tussen de timingregels voor deze inkomsten volgens de lokale fiscale regels (bijvoorbeeld als gevolg van versnelde afschrijvingen voor fiscale doeleinden in land B), moet het bedrag aan inkomsten dat in de financiële rekeningen voor elk relevant verslagjaar wordt gerapporteerd, worden gebruikt om het aan de vaste inrichting toerekenbare inkomen te bepalen, in plaats van het bedrag aan inkomsten dat volgens de fiscale regels wordt berekend (391).

(391) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 99-100, nr. 192-196.

B. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, c), W 19.12.2023: aanpassing van nettoresultaat uit de financiële verslaglegging

422. Wanneer een groepsentiteit aan de definitie van vaste inrichting in art. 3, 13°, c), W 19.12.2023 voldoet, wordt haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging aangepast zodat dat alleen de bedragen aan baten en lasten omvat die aan haar waren toe te rekenen geweest overeenkomstig art. 7 van het OESO-modelbelastingverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen, in de gewijzigde versie (392).

(392) Zie art. 11, § 2, lid 2, W 19.12.2023.

4.1.2. Vaste inrichting in de zin van art. 3, 13°, d), W 19.12.2023

423. Wanneer een groepsentiteit aan de definitie van vaste inrichting in art. 3, 13°, d), W 19.12.2023 voldoet, wordt haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging berekend op basis van de bedragen aan baten die zijn vrijgesteld in de jurisdictie waar de hoofdentiteit is gevestigd en die zijn toe te rekenen aan de buiten die jurisdictie verrichte werkzaamheden, en van de bedragen aan lasten die fiscaal niet worden afgetrokken in de jurisdictie waar de hoofdentiteit is gevestigd en die zijn toe te rekenen aan die werkzaamheden (393).

(393) Zie art. 11, § 3, W 19.12.2023.

4.2. Bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies van de hoofdentiteit

4.2.1. Principe: het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van een vaste inrichting is niet inbegrepen bij het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies van de hoofdentiteit

424. Het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een vaste inrichting wordt niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies van de hoofdentiteit, met uitzondering van het geval vermeld in art. 11, § 5, W 19.12.2023 (394).

(394) Zie art. 11, § 4, W 19.12.2023.

425. Art. 11, § 4, W 19.12.2023 bepaalt dat, behalve in de gevallen voorzien in art. 11, § 5, W 19.12.2023, het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van een vaste inrichting, zoals aangepast overeenkomstig de art. 11, § 2 en 3, niet wordt meegenomen bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies van de hoofdentiteit. Dus, als het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van een vaste inrichting wordt opgenomen in de financiële rekeningen van een hoofdentiteit, moet het worden afgetrokken van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van de hoofdentiteit.

Dit art. is bedoeld om situaties van dubbeltelling of weglating van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de hoofdentiteit en de vaste inrichting te voorkomen (395).

(395) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 100, nr. 198.

4.2.2. Uitzondering: het kwalificerend inkomen of verlies van een vaste inrichting inbegrepen bij het bepalen van het kwalificerend inkomen of verlies van de hoofdentiteit

426. Een kwalificerend verlies van een vaste inrichting wordt voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de hoofdentiteit behandeld als een last van die hoofdentiteit voor zover bij de berekening van het binnenlandse belastbare inkomen van de hoofdentiteit het verlies van de vaste inrichting behandeld wordt als een last en niet verrekend wordt met een post van het binnenlandse belastbare inkomen dat onderworpen is aan belasting krachtens de wetgeving van zowel de jurisdictie van de hoofdentiteit als de jurisdictie van de vaste inrichting.

Kwalificerend inkomen dat nadien door de vaste inrichting wordt behaald, wordt behandeld als kwalificerend inkomen van de hoofdentiteit tot het bedrag van het kwalificerende verlies dat voordien krachtens het eerste lid als een last van de hoofdentiteit was behandeld (396).

(396) Zie art. 11, § 5, W 19.12.2023.

427. Art. 11, § 5, W 19.12.2023, voorziet in een regel met betrekking tot de toewijzing van verliezen van een vaste inrichting. Sommige jurisdicties nemen de winst of het verlies van een vaste inrichting op in de berekening van de binnenlandse belastbare basis ('Domestic taxable income') van de hoofdentiteit (dit betreft bijvoorbeeld jurisdicties met een belasting op het wereldwijde inkomen met een systeem van een belastingkrediet voor de buitenlandse belasting). Volgens de regels aangaande de minimumbelasting houdt de berekening van het effectieve belastingtarief van de hoofdentiteit echter geen rekening met het kwalificerende inkomen of verlies van de vaste inrichting. Zonder een specifieke regel zou het effectief belastingtarief van de hoofdentiteit kunnen worden onderschat in een verslagjaar waarin het verlies van een vaste inrichting wordt meegenomen voor binnenlandse fiscale doeleinden, maar niet voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies. Volgens art. 11, § 5, W 19.12.2023 kan deze binnenlandse behandeling worden behouden, met de nodige aanpassingen (397).

(397) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 100, nr. 199.

428. Art. 11, § 5, W 19.12.2023, is van toepassing ongeacht of de binnenlandse belastbare basis van de hoofdentiteit rekening houdt met het nettoverlies van de vaste inrichting of elk van haar inkomsten- en uitgavenelementen. Dus, als de hoofdentiteit slechts 80 % van het verlies van een vaste inrichting opneemt in de berekening van haar binnenlandse belastbare basis, dan wordt hetzelfde percentage van het kwalificerende verlies van de vaste inrichting behandeld als een last in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de hoofdentiteit, en de resterende 20 % wordt behandeld als een verlies in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de vaste inrichting. Als een verlies van een vaste inrichting echter een in de tijd beperkte voorwaartse verliesverrekening creëert voor de hoofdentiteit, wordt het behandeld als een last in de berekening van het binnenlandse fiscale verlies van de hoofdentiteit, ongeacht of deze verrekening vervalt voordat deze volledig is gebruikt (398).

(398) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 100-101, nr. 200.

429. Art. 11, § 5, lid 1, W 19.12.2023, bepaalt dat een verlies van de vaste inrichting niet kan worden toegerekend aan een post van het binnenlandse belastbare inkomen dat onderworpen is aan belasting volgens de wetgeving van de jurisdictie van de hoofdentiteit en de jurisdictie van de vaste inrichting. De beperking van de allocatie van verliezen aan de hoofdentiteit wordt geïllustreerd door het volgende voorbeeld.

Een hoofdentiteit (HE1) heeft een vaste inrichting (VI1) en een andere hoofdentiteit (HE2) heeft een andere vaste inrichting (VI2). Beide hoofdentiteiten zijn gevestigd in jurisdictie A en beide vaste inrichtingen zijn gevestigd in jurisdictie B. Jurisdictie A belast het wereldwijde inkomen van buitenlandse vaste inrichtingen en voorziet in een belastingkrediet voor buitenlandse belasting betaald op dit inkomen. Beide jurisdicties staan het delen van inkomsten en verliezen toe tussen belastingplichtigen en vaste inrichtingen die in hun jurisdictie zijn gevestigd als ze onder gemeenschappelijke controle staan (bijvoorbeeld via een belastingconsolidatieregime).

VI1 heeft een fiscaal verlies van 100 en VI2 heeft een belastbaar netto inkomen van 100. In beide jurisdicties compenseert het fiscale verlies van VI1 het fiscaal netto-inkomen van VI2, zodat er geen belasting verschuldigd is in één van beide jurisdicties met betrekking tot VI1 en VI2. Hoewel het verlies van VI1 wordt behandeld als een last voor HE1 in jurisdictie A, wordt het niet gealloceerd aan jurisdictie A volgens art. 11, § 5, W 19.12.2023, omdat het wordt gebruikt ter compensatie van een inkomenspost die onderworpen is aan belasting volgens de wetgeving van jurisdicties A en B. In dit scenario is het niet nodig om het verlies van VI1 toe te wijzen aan HE1 en jurisdictie A, omdat haar effectieve belastingtarief niet wordt onderschat vanwege dit verlies, en de toewijzing van het verlies aan jurisdictie A eigenlijk het effectieve belastingtarief van jurisdictie B zou onderschatten (399).

(399) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 101, nr. 201-202.

430. De tweede alinea van art. 11, § 5, W 19.12.2023, voorziet in een overeenkomstige aanpassing die het kwalificerende inkomen dat later door de vaste inrichting wordt gegenereerd, behandelt als het kwalificerende inkomen van de hoofdentiteit (en niet van de vaste inrichting) ten belope van het bedrag van het kwalificerende verlies dat eerder werd beschouwd als een last voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de hoofdentiteit. Deze regel is van toepassing op het volledige bedrag van het verlies dat wordt beschouwd als een last bij de berekening van de binnenlandse belastbare basis van de hoofdentiteit. Dus, zelfs als dit verlies deel uitmaakt van een in de tijd beperkte voorwaartse verliesverrekening in de jurisdictie van de hoofdentiteit die vervalt voordat het volledig is gebruikt, wordt het resultaat van de vaste inrichting ten belope van dit verlies behandeld als het kwalificerende inkomen van de hoofdentiteit (400).

(400) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 101, nr. 203.

5. Toerekening van de inkomsten of verliezen van een doorstroomentiteit

431. In het algemeen is een doorstroomentiteit voor doeleinden van de minimumbelasting een entiteit die fiscaal transparant is in de jurisdictie waarin ze is opgericht. Doorstroomentiteiten kunnen daarbij in twee categorieën worden onderverdeeld: fiscaal transparante entiteiten en omgekeerd hybride entiteiten.

Merk op dat deze autonome definitie voor doeleinden van de minimumbelasting een andere reikwijdte heeft dan in de context van roerende voorheffing, waar ook zogenaamde doorstroomentiteiten worden gebruikt om vrijstellingen en verzakingen oneigenlijk te genieten.

Een doorstroomentiteit wordt behandeld als een fiscaal transparante entiteit indien de directe eigenaars van de entiteit ze als fiscaal transparant behandelen.

Een doorstroomentiteit wordt behandeld als een omgekeerd hybride entiteit als de directe eigenaars de entiteit niet als fiscaal transparant behandelen, en de inkomsten en verliezen dus niet in hun hoofde erkennen.

Daarom zijn bijzondere toerekeningsregels uitgewerkt met betrekking tot doorstroomentiteiten, aangezien deze soms wel aparte financiële verslaggevingen hebben terwijl fiscaal het belastbaar inkomen of verlies in veel gevallen aan haar eigenaars wordt toegerekend (401).

(401) Zie Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 36.

5.1. Vermindering van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit

5.1.1. Nettoresultaat uit de financiële verslaglegging verminderd met het bedrag dat is toe te rekenen aan de eigenaren

432. Het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit die een doorstroomentiteit is, wordt verminderd met het bedrag dat is toe te rekenen aan de eigenaren ervan die geen groepsentiteiten zijn en die hun eigendomsbelang in de doorstroomentiteit direct dan wel via een keten van fiscaal transparante entiteiten houden, tenzij:

a) de doorstroomentiteit een uiteindelijke moederentiteit is; of

b) de doorstroomentiteit, direct dan wel via een keten van fiscaal transparante entiteiten, door de in de bepaling onder a) bedoelde uiteindelijke moederentiteit wordt gehouden (402).

(402) Zie art. 12, § 1, W 19.12.2023.

5.1.2. Nettoresultaat uit de financiële verslaglegging verminderd met het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging dat wordt toegerekend aan een andere groepsentiteit

433. Het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een groepsentiteit die een doorstroomentiteit is, wordt verminderd met het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging dat wordt toegerekend aan een andere groepsentiteit (403).

(403) Zie art. 12, § 2, W 19.12.2023.

5.2. Toerekening van het resterende nettoresultaat

5.2.1. Toerekening aan een vaste inrichting

434. Wanneer een doorstroomentiteit haar bedrijf geheel of gedeeltelijk uitoefent via een vaste inrichting, wordt haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging dat na toepassing van paragraaf 1 resteert, toegerekend aan die vaste inrichting overeenkomstig art. 11, W 19.12.2023 (404).

(404) Zie art. 12, § 3, W 19.12.2023.

435. De vaste inrichting kan zich bevinden in de jurisdictie waar de entiteit is opgericht of in een derde jurisdictie.

Bijvoorbeeld, A Co is een bedrijf gevestigd in jurisdictie A en een partner van B LP, die een fiscaal transparante entiteit is volgens het recht van jurisdictie B. Volgens het belastingrecht van jurisdictie B heeft A Co een vaste inrichting in jurisdictie B omdat de commerciële activiteiten van B LP worden uitgevoerd via een kantoor in die jurisdictie. Aangezien B LP fiscaal transparant is in jurisdictie B, gaat die jurisdictie er voor fiscale doeleinden van uit dat A Co op directe wijze commerciële activiteiten uitvoert via het kantoor, waardoor de vaste inrichting ontstaat. In dit geval is B LP de hoofdentiteit van de vaste inrichting in jurisdictie B en moet daarom het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van B LP worden afgetrokken van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de hoofdentiteit en worden toegerekend aan de vaste inrichting.

In andere gevallen kan de vaste inrichting zich in een derde jurisdictie bevinden. Neem het vorige voorbeeld, maar in plaats van een kantoor in jurisdictie B heeft B LP zijn kantoor in jurisdictie C, wat een vaste inrichting creëert in die jurisdictie (jurisdictie C). Dit scenario wordt ook gedekt door art. 12, § 3, W 19.12.2023. Het maakt niet uit of de derde jurisdictie vereist dat A Co of B LP belasting betaalt op het inkomen toerekenbaar aan de vaste inrichting. De zin 'haar bedrijf geheel of gedeeltelijk uitoefent via een vaste inrichting' garandeert dat art. 12, § 3, W 19.12.2023 van toepassing is, ongeacht of de derde jurisdictie de entiteit als een doorstroomentiteit beschouwt en of die jurisdictie vereist dat de entiteit of haar groepsentiteit-eigenaren belasting betalen op het inkomen toerekenbaar aan de vaste inrichting. Als de groepsentiteit-eigenaar van de doorstroomentiteit verplicht is om belasting te betalen met betrekking tot het inkomen toerekenbaar aan de vaste inrichting, wordt die belasting toegewezen volgens art. 19, § 1, W 19.12.2023 (405).

(405) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 102-103, nr. 211-212.

5.2.2. Toerekening aan de groepsentiteit-eigenaren van een groepsentiteit

436. Wanneer een fiscaal transparante entiteit niet de uiteindelijke moederentiteit is, wordt het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de doorstroomentiteit dat na toepassing van de paragrafen 1 en 3 resteert, toegerekend aan haar groepsentiteit-eigenaren overeenkomstig hun eigendomsbelang in de doorstroomentiteit (406).

(406) Zie art. 12, § 4, W 19.12.2023.

437. Als de groepsentiteit-eigenaren ook fiscaal transparante entiteiten zijn, dan is art. 12, § 4, W 19.12.2023 opnieuw van toepassing en wordt het resterende nettoresultaat uit de financiële verslaglegging toegerekend aan de volgende entiteit in de eigendomsketen (tenzij de entiteit die de aandelen houdt de uiteindelijke moederentiteit is, in welk geval art. 12, § 5, W 19.12.2023 van toepassing is). Als alle groepsentiteiten fiscaal transparante entiteiten zijn (d.w.z. een fiscaal transparante structuur), wordt al het inkomen of verlies van de MNO-groep uiteindelijk toegerekend aan de uiteindelijke moederentiteit volgens art. 12, § 4 en 5, W 19.12.2023.

Art. 12, § 4, W 19.12.2023, geldt enkel na toepassing van de regel in art. 12, § 3, W 19.12.2023. Dit betekent dat de toewijzing van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging aan de groepsentiteit-eigenaar moet worden verminderd met elk bedrag dat al is toegerekend aan een vaste inrichting volgens art. 12, § 3, W 19.12.2023. Dit voorkomt dat hetzelfde bedrag aan inkomen of verlies wordt toegerekend aan zowel de vaste inrichting als de groepsentiteit-eigenaar. Dit betekent ook dat er geen nettoresultaat uit de financiële verslaglegging zou worden toegerekend aan een staatloze fiscaal transparante entiteit.

De uitdrukking 'overeenkomstig hun eigendomsbelang' is bedoeld om ervoor te zorgen dat het resterende bedrag van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging na toewijzing aan een vaste inrichting wordt verdeeld onder de groepsentiteit-eigenaren, naar rato van hun eigendomsbelang. Bijvoorbeeld, het eigendomsbelang van een fiscaal transparante entiteit wordt gehouden als volgt: 40 % door een niet-ingezeten groepsentiteit-eigenaar , en de overige 60 % van de eigendomsbelangen zijn gelijk verdeeld onder twee ingezeten groepsentiteit-eigenaren. De fiscaal transparante entiteit heeft een kantoor in de jurisdictie waar deze is gevestigd en volgens de toepasselijke fiscale bepalingen creëert dit een vaste inrichting in deze jurisdictie voor de niet-ingezeten groepsentiteit-eigenaar. Daarom wordt 40 % van het inkomen van de fiscaal transparante entiteit toegerekend aan de vaste inrichting. De resterende 60 % wordt toegerekend aan de ingezeten groepsentiteit-eigenaren (elk 30 %), overeenkomstig art. 12, § 4, W 19.12.2024.

In sommige situaties kan er echter een discrepantie zijn tussen het bedrag van de winsten die worden toegerekend aan groepsentiteit-eigenaar volgens de fiscale transparantieregels van haar jurisdictie en het bedrag van de winsten waarop de groepsentiteit-eigenaar recht heeft, in overeenstemming met de rechten verbonden aan haar aandelenbelang.

Bijvoorbeeld, A Co is een entiteit in jurisdictie A die 60 % van de aandelenbelangen ('equity interest') bezit van B Co, een doorstroomentiteit die is opgericht volgens het binnenlands recht van jurisdictie B. A Co en B Co zijn groepsentiteiten van dezelfde MNO-groep, terwijl de houders van de resterende 40 % van de aandelenbelangen van B Co geen deel uitmaken van de MNO-groep. A Co heeft een overeenkomst met de andere houders van aandelenbelangen van B Co die inhoudt dat A Co een bijkomend recht op haar aandelenbelang krijgt waardoor A Co recht heeft op 70 % (in plaats van 60 %) van de winsten van B Co voor een periode van vijf jaar beginnend vanaf de oprichting van B Co. Jurisdictie A beschouwt B Co als fiscaal transparant maar erkent niet het effect van de overeenkomst tussen A Co en de houders van aandelenbelangen van B Co, en erkent daarom niet dat de overeenkomst A Co een bijkomend recht op 10 % van de winsten van B Co geeft. Dit betekent dat volgens het binnenlands belastingrecht van jurisdictie A alleen 60 % van de winsten van B Co worden beschouwd als toegewezen aan A Co (gedurende de bovengenoemde periode van vijf jaar).

Volgens de regels aangaande de minimumbelasting bezit A Co 70 % van de eigendomsbelangen ('ownership interest') van B Co gedurende de periode van vijf jaar, overeenkomstig de overeenkomst. Volgens art. 12, § 1, W 19.12.2023, wordt 30 % van het netto-inkomen uit de financiële verslaglegging van B Co verminderd omdat dit het bedrag is dat is toegewezen aan haar houders van eigendomsbelangen die geen deel uitmaken van de MNO-groep. De resterende 70 % van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging wordt toegerekend aan A Co volgens art. 12, § 4, W 19.12.2023, omdat jurisdictie A B Co beschouwt als volledig fiscaal transparant zodat alle winsten van B Co worden toegewezen aan haar eigenaren (inclusief A Co). Het feit dat jurisdictie A de overeenkomst tussen A Co en de andere houders van aandelenbelangen niet beschouwt als rechtgevend op 10 % van de winsten van B Co aan A Co, is niet relevant voor de toewijzing van de winsten volgens art. 12, § 4, W 19.12.2023, zolang jurisdictie A B Co behandelt als volledig fiscaal transparant (d.w.z. een fiscaal transparante entiteit) (407).

(407) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 103-104, nr. 214-220.

5.2.3. Toerekening aan een uiteindelijke moederentiteit of een omgekeerd hybride entiteit

438. Wanneer een doorstroomentiteit een uiteindelijke moederentiteit of een omgekeerd hybride entiteit is, wordt elk netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de doorstroomentiteit dat na toepassing van art. 12, § 1 en 3, W 19.12.2023 resteert, toegerekend aan de uiteindelijke moederentiteit of de omgekeerd hybride entiteit (408).

(408) Zie art. 12, § 5, W 19.12.2023.

439. In beide gevallen wordt het resterende nettoresultaat uit de financiële verslaglegging toegerekend aan de entiteit zelf en niet aan de houders van een eigendomsbelang.

Wanneer de doorstroomentiteit uiteindelijke moederentiteit is, wordt het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging toegerekend aan de entiteit in plaats van de eigenaars omdat deze eigenaars geen groepsentiteiten zijn van de MNO-groep die verplicht zijn de regels aangaande de minimumbelasting toe te passen.

In het geval van een omgekeerd hybride entiteit wordt het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging toegerekend aan de entiteit zelf en niet aan de eigenaren, omdat volgens de fiscale wetgeving van de jurisdictie waar de eigenaren zijn gevestigd, de entiteit niet fiscaal transparant is en het resultaat niet direct wordt belast bij de eigenaren (409).

(409) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 10, nr. 221-223.

5.2.4. Afzonderlijk toegepast met betrekking tot elk eigendomsbelang in een doorstroomentiteit

440. De in art. 12 vermelde paragrafen 3, 4 en 5, W 19.12.2023 worden afzonderlijk toegepast met betrekking tot elk eigendomsbelang in de doorstroomentiteit (410).

(410) Zie art. 12, § 6, W 19.12.2023.

441. Het art. 12, § 6, W 19.12.2023, bepaalt dat de art. 12, §§ 3, 4 en 5, afzonderlijk van toepassing zijn voor elk eigendomsbelang in een doorstroomentiteit, in overeenstemming met de toepasselijke fiscale regels. Dezelfde doorstroomentiteit kan door sommige van haar eigenaars worden behandeld als een fiscaal transparante entiteit en door andere eigenaars als een omgekeerd hybride entiteit. In dit geval worden deze regels, afzonderlijk toegepast vanuit het perspectief van elke groepsentiteit-eigenaar. Met andere woorden, de regels van de art. 12, § 3, 4 en 5, passen de behandeling van de fiscaal transparante entiteit toe met betrekking tot de groepsentiteit-eigenaren die de entiteit behandelen als fiscaal transparant, en passen de behandeling van de omgekeerd hybride entiteit toe op de andere groepsentiteit-eigenaren (411).

(411) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 104, nr. 225.

5.3. Voorbeeld

442. Hold Co is een entiteit gevestigd in jurisdictie A, die de uiteindelijke moederentiteit is van een MNO-groep. Ze bezit 60 % van de eigendomsbelangen in B LP, een fiscaal transparante entiteit opgericht in jurisdictie B. De overige 40 % van de eigendomsbelangen in B LP zijn in handen van entiteiten die geen deel uitmaken van de groep ('de minderheidsaandeelhouders'), die ook in jurisdictie A zijn gevestigd. B LP heeft een winkel in jurisdictie B. Jurisdictie B beschouwt deze winkel als een vaste inrichting voor Hold Co en de minderheidsaandeelhouders. Het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van B LP is 200. Slechts 100 van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van B LP is toerekenbaar aan de vaste inrichting en belast in jurisdictie B.

Overeenkomstig art. 12, § 1, W 19.12.2023, wordt het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging van B LP verminderd met 80, omdat dit het bedrag is dat toerekenbaar is aan de minderheidsaandeelhouders die geen groepsentiteiten zijn (200 x 40 %). Het resterende bedrag (120) wordt toegewezen volgens de in art. 12, vermelde paragrafen 3, 4 en 5, W 19.12.2023. Eerst wordt 60 toegerekend aan de vaste inrichting volgens de art. 12, § 3 en 6, W 19.12.2023, omdat, na aftrek van het aandeel van de minderheidsaandeelhouders (100 x 40 %), dit het resterende bedrag is van het inkomen van de vaste inrichting dat toerekenbaar is aan de eigendomsbelangen van de groepsentiteiten van de MNO-groep. De andere 60 wordt toegewezen aan Hold Co volgens de art. 12, § 4 en 6, W 19.12.2023, omdat B LP een fiscaal transparante entiteit is waarvan het inkomen toerekenbaar is aan de groepsentiteit-eigenaren.

Als de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep een belasting bevat die verbonden is aan het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging dat is verminderd overeenkomstig art. 12, § 1, W 19.12.2023, dan moet het bedrag van deze belasting in dezelfde verhouding worden verminderd, overeenkomstig art. 15, § 3, a), W 19.12.2023 (zie nr. 496). Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn, als de doorstroomentiteit onderworpen is aan bronbelasting in een derde jurisdictie die de entiteit direct belast en deze belastingen verschijnen in haar financiële rekeningen en in de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep. In het voorbeeld van de vorige alinea zou het bedrag van de belasting dat verminderd zou worden 40 % zijn, overeenkomstig de proportie van het inkomen dat is verminderd (412).

(412) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 105, nr. 228-230.

6. Keuzemogelijkheden

443. Een indienende groepsentiteit kan bepaalde keuzes maken om te remediëren aan situaties waarin een uitgave voor belastingdoeleinden in veel landen boekhoudkundig en fiscaal anders aangemerkt wordt.

Wanneer zo een keuze gemaakt wordt, geldt die voor alle groepsentiteiten die in een jurisdictie gelegen zijn (413).

(413) Zie in deze zin, Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 37.

6.1. Aandelengerelateerde vergoedingen

444. De indienende groepsentiteit kan ervoor kiezen om het bedrag dat in de financiële rekeningen van een groepsentiteit als kosten of lasten in aanmerking is genomen ten aanzien van een aandelengerelateerde vergoeding te vervangen door het bedrag dat in aftrek is toegestaan bij de berekening van de belastbare inkomsten in de jurisdictie van de groepsentiteit.

Wanneer niet is gekozen om gebruik te maken van aandelenopties, wordt het bedrag van de kosten of lasten voor een aandelengerelateerde vergoeding dat is afgetrokken van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit om haar kwalificerende netto-inkomen of -verlies voor alle voorgaande verslagjaren te berekenen, toegevoegd in het verslagjaar waarin die keuze is vervallen.

Wanneer een deel van het bedrag van de kosten of lasten voor een aandelengerelateerde vergoeding is vastgelegd in de financiële rekeningen van de groepsentiteit in verslagjaren die voorafgaan aan het verslagjaar waarin de keuze wordt gemaakt, wordt een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het totale bedrag van de kosten of lasten voor een aandelengerelateerde vergoeding dat is afgetrokken om het kwalificerende inkomen of verlies in die voorgaande verslagjaren te berekenen, en het totale bedrag van de kosten of lasten voor een aandelengerelateerde vergoeding dat zou zijn afgetrokken om het kwalificerende inkomen of verlies in die voorgaande verslagjaren te berekenen indien de keuze in die verslagjaren was gemaakt, meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit voor dat verslagjaar.

De keuze wordt gemaakt overeenkomstig art. 58, W 19.12.2023 en is consequent van toepassing op alle in dezelfde jurisdictie gevestigde groepsentiteiten voor het jaar waarin de keuze wordt gemaakt en alle daaropvolgende verslagjaren.

In het verslagjaar waarin de keuze wordt herroepen, wordt het bedrag van de niet-betaalde kosten of lasten voor een op grond van de gemaakte keuze afgetrokken aandelengerelateerde vergoeding dat hoger is dan de in de financiële verslaglegging opgebouwde last, meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit (414).

(414) Zie art. 13, § 1, W 19.12.2023.

445. Door deze optie kan een indienende groepsentiteit kiezen om, in het geval van een aandelengerelateerde vergoeding, het bedrag dat in de financiële rekeningen van een groepsentiteit is opgenomen te vervangen door het bedrag dat daarvoor in aftrek is toegestaan bij de berekening van de belastbare inkomsten.

Deze aanpassing is bedoeld om het kwalificerende inkomen of verlies beter af te stemmen op de lokale fiscale regels. Het verschil tussen het bedrag van de uitgaven dat is toegestaan bij de berekening van het nettoresultaat uit de financiële verslaglegging en de lokale belastinggrondslag zou namelijk vaak een vertekenend effect hebben op het effectieve belastingtarief.

Voor fiscale doeleinden staan veel landen een aftrek toe voor aandelengerelateerde vergoedingen ter waarde van de aandelen op het moment van uitoefening van de optie (bijvoorbeeld, een vennootschap kan de huidige waarde van de aandelenoptie aftrekken op het moment van uitgifte of tijdens de uitoefenperiode, en vervolgens het verschil tussen het aanvankelijk afgetrokken bedrag en de marktwaarde op het moment dat de optie wordt uitgeoefend door de houder).

Voor het opstellen van de financiële verslaglegging verwerken bedrijven echter doorgaans de aandelengerelateerde vergoedingen op basis van de huidige waarde van de aandelenoptie op het moment van uitgifte en schrijven ze dit bedrag af over de uitoefenperiode.

Het bedrijf kan zijn inschatting van het bedrag van de aandelengerelateerde vergoeding (en dus het bedrag dat als uitgave is geboekt) aanpassen op basis van veranderende omstandigheden tijdens de uitoefenperiode. Als de marktwaarde van de aandelen stijgt tijdens de uitoefenperiode, zal het bedrijf fiscaal een hoger bedrag aftrekken dan het bedrag dat als uitgave is geboekt voor boekhoudkundige doeleinden, wat een permanent verschil oplevert.

Dit verschil tussen het bedrag voor de financiële boekhouding en het lokale belastingbedrag zou vaak de berekening van het effectieve belastingtarief voor de minimumbelasting verlagen, in sommige gevallen onder het minimumtarief.

Daarom is het mogelijk om een aanpassing te doen om beter rekening te houden met de lokale belasting.

Van belang daarbij is wel dat de aandelengerelateerde vergoeding op een betrouwbare en consistente wijze aan een specifieke groepsentiteit toegewezen kan worden.

De keuze moet worden uitgeoefend door de indienende groepsentiteit. De reikwijdte van de keuze is beperkt tot uitgaven voor vergoedingen in de vorm van aandelen, aandelenopties, aandelenwarranten (Stock warrants) (of een equivalent). In principe is de optie van toepassing op aandelengerelateerde vergoedingen voor zowel werknemers als niet-werknemers. Echter, als verschillende lokale fiscale regels van toepassing zijn op werknemers en niet-werknemers, zal de optie verschillend van toepassing zijn op de aandelenvergoedingen van werknemers en niet-werknemers, in overeenstemming met die lokale fiscale regels.

De keuze is alleen van toepassing op de groepsentiteit die de uitgave heeft gemaakt en de goederen (inclusief het gebruik van goederen) of diensten heeft ontvangen waarvoor de aandelengerelateerde vergoeding is verstrekt. De verstrekte aandelen hoeven niet te zijn uitgegeven door de groepsentiteit die de betreffende uitgave heeft gemaakt. De aftrek voor een aandelengerelateerde vergoeding is echter niet toegestaan voor de groepsentiteit die de aandelen heeft uitgegeven die als vergoeding zijn gebruikt (tenzij die de goederen, diensten, enz. heeft ontvangen waarvoor de vergoeding is betaald). Bijvoorbeeld, als een groepsentiteit haar leidinggevenden vergoedt met aandelen van de uiteindelijke moederentiteit, dan is het de groepsentiteit, en niet de uiteindelijke moederentiteit, die de waarde van de aandelen aftrekt.

In het geval de aandelengerelateerde vergoeding niet op een betrouwbare en consistente manier aan een specifieke groepsentiteit kan worden toegerekend, mag deze vergoeding volgens de algemene regel in eerste instantie al niet zijn opgenomen in het nettoresultaat van die groepsentiteit, zoals blijkt uit de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit.

Om een consistente behandeling van aandelengerelateerde vergoedingen te verzekeren wordt voorzien dat bepaalde aanpassingen moeten gebeuren wanneer een indienende groepsentiteit er later voor zou kiezen de optie om de fiscale behandeling te gebruiken niet langer uit te oefenen (art. 13, § 1, lid 5, W 19.12.2023).

Ook omgekeerd moeten bepaalde correcties gebeuren wanneer een deel van het bedrag aan aftrekbare kosten voor aandelengerelateerde vergoeding is gerapporteerd door de groepsentiteit in verslagjaren voorafgaand aan het verslagjaar waarin de optie om de fiscale behandeling te gebruiken, is uitgevoerd (art. 13, § 1, lid 3, W 19.12.2023).

Zo wordt verzekerd dat aandelengerelateerde vergoedingen mogelijk blijven onder de regels aangaande de minimumbelasting, maar ook dat elk misbruik wordt uitgesloten (415).

(415) Zie in die zin Parl. St., Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 37-38; Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 79-80, nr. 87-95.

6.2. Winsten en verliezen met betrekking tot activa en verplichtingen bepaald op basis van het realisatiebeginsel

446. De indienende groepsentiteit kan ervoor kiezen om winsten en verliezen met betrekking tot activa en verplichtingen die in de geconsolideerde jaarrekening voor een verslagjaar op basis van reële waarde of bijzondere waardevermindering worden opgenomen, te bepalen op basis van het realisatiebeginsel om het kwalificerende inkomen of verlies te berekenen.

Winsten of verliezen die voortvloeien uit verslaglegging op basis van reële waarde of bijzondere waardevermindering van een actief of een verplichting, worden niet meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit krachtens het eerste lid.

De boekwaarde van een actief of een verplichting met het oog op de bepaling van een winst of verlies krachtens het eerste lid is de boekwaarde op het tijdstip waarop het actief is verworven of de verplichting is aangegaan, dan wel de eerste dag van het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt, naargelang welke datum het laatst valt.

De keuze wordt gemaakt overeenkomstig art. 58, W 19.12.2023 en is van toepassing op alle in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten waarvoor de keuze gemaakt wordt, tenzij de indienende groepsentiteit ervoor kiest om de keuze te beperken tot de materiële activa van de groepsentiteiten of tot beleggingsentiteiten.

In het verslagjaar waarin de keuze wordt herroepen, wordt bij het berekenen van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteiten een bedrag dat op de eerste dag van het verslagjaar waarin de herroeping op grond van de keuze is bepaald, gelijk is aan het verschil tussen de reële waarde van het actief of de verplichting en de boekwaarde van het actief of de verplichting, hetzij opgeteld, indien de reële waarde hoger is dan de boekwaarde, hetzij afgetrokken, indien de boekwaarde hoger is dan de reële waarde (416).

(416) Zie art. 13, § 2, W 19.12.2023.

447. Deze optie biedt de indienende groepsentiteit de mogelijkheid om voor het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies ten aanzien van activa en passiva die in de geconsolideerde jaarrekening aan werkelijke waarde worden gewaardeerd, rekening te houden met het realiteitsbeginsel.

Door toepassing van deze optie ontstaat winst of verlies met betrekking tot activa en passiva voor doeleinden van de minimumbelasting pas wanneer deze wordt gerealiseerd, bijvoorbeeld doordat een actief wordt vervreemd of een schuld wordt afgelost, en niet door periodieke veranderingen in reële waarde of bijzondere waardeverminderingen die in de financiële verslaglegging zijn uitgedrukt.

Er wordt voorzien in een specifieke regeling wanneer de optie om het realisatiebeginsel te hanteren wordt herroepen om zo het oneigenlijk gebruik van de optie tegen te gaan (417).

(417) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 39.

6.3. Spreiding van de nettowinst uit de vervreemding van lokale materiële activa over een periode van vijf jaar

448. De indienende groepsentiteit kan ervoor kiezen om het kwalificerende inkomen of verlies van een in een jurisdictie gevestigde groepsentiteit, dat voortvloeit uit de vervreemding van in die jurisdictie gelegen lokale materiële activa door die groepsentiteit aan derden die geen lid van de groep zijn voor een verslagjaar, op de hierna beschreven wijze aan te passen. Met de lokale materiële activa wordt hier verwezen naar onroerende goederen die in dezelfde jurisdictie zijn gelegen als de groepsentiteit.

De nettowinst uit de vervreemding van lokale materiële activa als bedoeld in het eerste lid in het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt, wordt verrekend met elk nettoverlies van een in die jurisdictie gevestigde groepsentiteit uit de vervreemding van lokale materiële activa als bedoeld in het eerste lid in het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt en in de vier verslagjaren die aan dat verslagjaar voorafgaan (de 'vijfjaarsperiode'). De resterende nettowinst wordt dan verrekend met het nettoverlies dat, in voorkomend geval, is ontstaan in het vroegste verslagjaar van de vijfjaarsperiode. Restbedragen van nettowinst worden overgedragen en verrekend met eventuele nettoverliezen die zijn ontstaan in daaropvolgende verslagjaren van de vijfjaarsperiode.

Restbedragen van nettowinst die na toepassing van het tweede lid resteren, worden gelijkmatig over de vijfjaarsperiode verdeeld om het kwalificerende inkomen of verlies te berekenen van elke in die jurisdictie gevestigde groepsentiteit die een nettowinst heeft behaald uit de vervreemding van lokale materiële activa als bedoeld in het eerste lid in het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt. Het aan een groepsentiteit toegerekende restbedrag van nettowinst is evenredig aan de nettowinst van die groepsentiteit gedeeld door de nettowinst van alle groepsentiteiten.

In afwijking van het derde lid, wanneer geen enkele groepsentiteit in een jurisdictie een nettowinst heeft behaald uit de vervreemding van lokale materiële activa als bedoeld in het eerste lid in het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt, wordt het restbedrag van nettowinst als bedoeld in het derde lid gelijkelijk aan elke groepsentiteit in die jurisdictie toegerekend en gelijkmatig over de vijfjaarsperiode verdeeld om het kwalificerende inkomen of verlies van elk van die groepsentiteiten te berekenen.

Aanpassingen krachtens deze paragraaf voor de verslagjaren voorafgaand aan het verslagjaar waarin de keuze werd gemaakt, geven aanleiding tot een herberekening overeenkomstig art. 24, § 1, W 19.12.2023. De keuze wordt jaarlijks gemaakt overeenkomstig art. 59, W 19.12.2023 (418).

(418) Zie art. 13, § 3, W 19.12.2023.

449. Deze optie bestaat er kort gezegd in dat een indienende groepsentiteit er jaarlijks voor kan kiezen om nettowinsten behaald met betrekking tot de vervreemding aan derden (die geen lid van de groep zijn) van lokale materiële activa te spreiden over een periode van vijf jaar.

Deze optie zorgt er aldus voor dat bij een waardestijging van het goed, die waarschijnlijk over een periode van jaren is geaccumuleerd, de betrokken meerwaarden gespreid kunnen worden over een langere periode, met een maximum van vijf jaar, en afgezet tegen eerdere winsten.

Die behandeling geeft een getrouwer beeld of een MNO-groep werkelijk aan de minimumbelasting is onderworpen en vermijdt dat uitschieters in een bepaald jaar fiscaal worden afgestraft.

De periode van vijf jaar betreft het verslagjaar waarin de keuze gemaakt is (T0) en de vier daaraan voorafgaande jaren (T-4 tot en met T-1).

De nettowinst uit de vervreemding van lokale materiële activa wordt eerst afgezet in het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt (T0), in geval van nettoverlies van een in dezelfde jurisdictie gevestigde groepsentiteit uit de vervreemding van lokale materiële activa in hetzelfde verslagjaar. Het overschot, in voorkomend geval, wordt verrekend met het oudste verslagjaar van de vijfjaarsperiode, namelijk T-4. Elke resterend bedrag van deze nettowinst wordt overgedragen en verrekend met de nettoverliezen die zijn ontstaan in de daaropvolgende verslagjaren van de vijfjaarsperiode (T-3, T-2, T-1).

Elke bedrag van de resterende nettowinst is dan gelijkmatig over de vijfjaarsperiode verdeeld, pro ratagewijs tussen de beoogde groepsentiteiten, met andere woorden, evenredig aan de nettowinst van de beoogde groepsentiteit gedeeld door de nettowinst van alle groepsentiteiten.

Wanneer geen enkele groepsentiteit een nettowinst van die aard heeft behaald in het verslagjaar waarin de keuze is gemaakt, wordt het restbedrag op gelijke wijze aan elke groepsentiteit in die jurisdictie toegerekend en gelijkmatig over de vijfjaarsperiode verdeeld om het kwalificerende inkomen of -verlies van elk van die groepsentiteiten te berekenen.

Elke aanpassing van het kwalificerende inkomen of -verlies op grond van deze optie, of van de betrokken belasting, voor de verslagjaren voorafgaand aan het verslagjaar waarvoor de keuze geldt, leidt tot een mogelijke herberekening en een aanvullende bijheffing volgens de regels van de berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing (419).

(419) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 39-40.

450. De volgende voorbeelden illustreren de werking van deze keuze.

Voorbeeld 1

Vennootschap A is een Belgische groepsentiteit en tevens de enige groepsentiteit van MNO-groep X in België. Vennootschap A houdt in België een zekere hoeveelheid lokale materiële activa aan.

In 2030 verkoopt vennootschap A een deel van deze activa waarbij zij een verlies realiseert van 5 miljoen euro.

In 2032 verkoopt zij de rest van haar lokale materiële activa, die op dat moment nog een boekwaarde hebben van 20 miljoen euro, voor 35 miljoen euro.

Vennootschap A kiest in 2032 om van de optie gebruik te maken om de winst te spreiden.

Op grond van deze bepaling wordt de meerwaarde van 15 miljoen euro eerst verrekend met enig verlies op lokale materiële activa in de periode van het verslagjaar van vervreemding 2032 en de vier daaraan voorafgaande verslagjaren.

Op grond hiervan wordt 5 miljoen euro van de gerealiseerde winst op de lokale materiële activa verrekend met het verlies op lokale materiële activa in 2030 en toegerekend aan dat jaar.

Het resterende bedrag aan winst uit lokale materiële activa, zijnde 10 miljoen euro, wordt vervolgens verdeeld over de periode van 5 jaar.

Aldus zal een winst van 2 miljoen euro worden toegevoegd voor de jaren 2028, 2029, 2030, 2031 en 2032 (420).

(420) Zie Parl. St., Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 40-41.

Voorbeeld 2

A Co is een groepsentiteit van een MNO-groep. A Co is opgericht en belastingplichtig in land A en bezit lokale materiële activa. In jaar 3 heeft A Co een lokaal materieel actief verkocht en een netto vermogensverlies van 25 euro geleden. In jaar 5 heeft A Co haar resterende lokale materiële activa verkocht voor 300 euro.

De boekwaarde van de verkochte lokale materiële activa in jaar 5 was 100 euro. Als gevolg hiervan werd in jaar 5 een netto vermogenswinst van 200 euro gerealiseerd. Volgens art. 13, § 3, lid 1, W 19.12.2023, kiest A Co er in jaar 5 voor om te genieten van de optie om de nettovermogenswinst te spreiden.

Aangezien A Co in jaar 3 een netto vermogensverlies van 25 EUR heeft geleden, moet A Co eerst 25 euro van de totale vermogenswinst toewijzen aan jaar 3, overeenkomstig art. 13, § 3, lid 2, W 19.12.2023.

Vervolgens moet A Co, in overeenstemming met art. 13, § 3, lid 3, W 19.12.2023, de resterende 175 euro gelijkmatig over een periode van 5 jaar verdelen. Dit resulteert in een toekenning van 35 euro voor elk verslagjaar van de periode van 5 jaar.

Volgens art. 24, § 1, W 19.12.2023, worden het effectieve belastingtarief en de aanvullende belasting herberekend volgens de regels uiteengezet in de art. 21 tot 23, W 19.12.2023.

De verdeling van de netto vermogenswinst over de periode van 5 jaar is weergegeven in de onderstaande tabel (421).


(421) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 39-40.

6.4. Consolidatie van transacties tussen groepsentiteiten gevestigd in dezelfde jurisdictie

451. Een uiteindelijke moederentiteit kan ervoor kiezen om via haar geconsolideerde financieel administratieve verwerking de baten, lasten, winsten en verliezen van transacties tussen groepsentiteiten die in dezelfde jurisdictie zijn gevestigd en deel uitmaken van een fiscaal geconsolideerde groep te elimineren, om het kwalificerende netto-inkomen of -verlies van die groepsentiteiten te berekenen.

De keuze bedoeld in het eerste lid wordt gemaakt overeenkomstig art. 58, W 19.12.2023.

Aan het verslagjaar waarin de keuze bedoeld in het eerste lid is gemaakt of herroepen, worden passende aanpassingen aangebracht zodat kwalificerende inkomens- of verliesbestanddelen niet meer dan één keer in aanmerking worden genomen of buiten beschouwing blijven als gevolg van die keuze of herroeping.

De Koning kan een niet-limitatieve lijst opstellen die voorkomende gevallen oplijst van de 'passende aanpassingen aangebracht zodat kwalificerende inkomens- of verliesbestanddelen niet meer dan één keer in aanmerking worden genomen of buiten beschouwing blijven' bedoeld in het derde lid in geval van uitoefening of herroeping van de keuze bedoeld in het eerste lid (422).

(422) Zie art. 13, § 4, W 19.12.2023.

452. Art. 13, § 4, W 19.12.2023, voorziet in een optie om een geconsolideerde boekhoudbehandeling toe te passen op transacties tussen de groepsentiteiten van dezelfde MNO-groep die zich in dezelfde jurisdictie bevinden. Als deze optie wordt uitgeoefend, kunnen het inkomen, de uitgaven, de winsten of verliezen met betrekking tot transacties tussen groepsentiteiten worden geëlimineerd uit de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van deze groepsentiteiten, op dezelfde manier als de bedragen met betrekking tot transacties tussen de leden van een geconsolideerde groep worden geëlimineerd in het kader van consolidatieaanpassingen volgens de aanvaardbare boekhoudstandaard gebruikt door de MNO-groep om haar geconsolideerde jaarrekening op te stellen (423).

(423) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 89-90, nr. 133.

453. De meeste transacties tussen groepsvennootschappen resulteren in onmiddellijke inkomsten voor de verkoper en onmiddellijke kosten voor de koper en zouden bij de berekening van het netto-inkomen van de minimumbelasting voor een jurisdictie op nul uitkomen.

Sommige transacties zouden echter in wezen baten, lasten, winsten en verliezen verschuiven naar de andere groepsentiteit om in een volgend verslagjaar te worden opgenomen in verband met een transactie met een derde partij.

Zo kan bijvoorbeeld een voorraad die door een inkopende entiteit aan een producerende entiteit wordt verkocht, worden verwerkt tot een eindproduct en in het volgende verslagjaar aan een derde partij worden verkocht.

In de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep moet rekening worden gehouden met de volledige winst uit de verkoop aan een derde partij waardoor een verschil in de tijd ontstaat tussen de erkenning van het inkomen en de erkenning van de kost.

Deze keuze is aldus ingevoerd om onbedoelde gevolgen te voorkomen wanneer baten, lasten, winsten en verliezen uit binnenlandse transacties binnen de groep worden behandeld als belastingneutrale transacties binnen de groep naar lokaal fiscaal recht (424).

(424) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 41.

454. De keuze is beperkt tot transacties tussen groepsentiteiten (andere dan beleggingsentiteiten, in minderheidseigendom aangehouden groepsentiteiten en joint ventures die als groepsentiteiten worden behandeld op grond van art. 39, W 19.12.2023) in dezelfde jurisdictie. Transacties tussen groepsentiteiten in verschillende jurisdicties worden nog steeds behandeld als transacties met een derde partij en komen niet in aanmerking voor compensatie ('netting') of inkomstenuitstel ('income deferral') als gevolg van de keuze. Bijvoorbeeld, als de producerende groepsentiteit haar eindproduct verkoopt aan een verkopende groepsentiteit in een andere jurisdictie, moet de producerende groepsentiteit de winst van de MNO-groep op deze intragroepsverkoop boeken (rekening houdend met het arm's length-beginsel) alsof het een verkoop aan een derde klant betreft (425).

(425) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 92, nr. 135.

6.5. Behandelen van het kwalificerende inkomen of verlies met betrekking tot wisselkoersverschillen als uitgesloten vermogenswinsten of -verliezen

455. De indienende groepsentiteit kan ervoor kiezen om het kwalificerende inkomen of verlies met betrekking tot wisselkoersverschillen als uitgesloten vermogenswinsten of -verliezen in de zin van art. 9, § 1, e), W 19.12.2023 (zie nr. 325 en volgende) te behandelen voor zover:

a) het kwalificerende inkomen of verlies met betrekking tot wisselkoersverschillen toe te schrijven is aan afdekkingsinstrumenten die het wisselkoersrisico in eigendomsbelangen die meer dan één jaar economisch eigendom zijn van de groepsentiteit afdekken;

b) het kwalificerende inkomen of verlies met betrekking tot wisselkoersverschillen wordt opgenomen in de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten (i.e. 'Other Comprehensive Income' of verkort 'OCI')) op het niveau van de geconsolideerde jaarrekening; en

c) het afdekkingsinstrument wordt beschouwd als een effectieve afdekking volgens de goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging die wordt gebruikt bij de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening.

De keuze bedoeld in het eerste lid wordt gemaakt overeenkomstig art. 59, W 19.12.2023 (426).

(426) Zie art. 13, § 5, W 19.12.2023.

456. Deze optie betreft de mogelijkheid om afdekkingsinstrumenten, in het Engels 'hedging' genoemd, met betrekking tot wisselkoersverschillen voor doeleinden van deze titel op dezelfde manier te behandelen als de onderliggende investering die zij afdekken.

Die keuze moet gemaakt worden voor een periode van vijf jaar (427).

(427) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 41.

457. MNO-groepen dekken over het algemeen de wisselkoersschommelingen van de eigendomsbelangen ('ownership interests') in de groepsentiteiten. Het gedekte risico, is meer concreet het wisselkoersrisico tussen de functionele valuta van de groepsentiteit waarin een moederentiteit een eigendomsbelang heeft en de functionele valuta van de moederentiteit. Volgens de aanvaardbare standaarden voor financiële verslaglegging worden de wisselkoerswinsten of -verliezen op de afdekkingsinstrumenten die worden beschouwd als een effectieve afdekking van het wisselkoersrisico toerekenbaar aan een netto-investering in een buitenlandse activiteit ('net investment hedge') opgenomen in de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten ('Other Comprehensive Income' of verkort 'OCI') op het niveau van de geconsolideerde jaarrekening (428).

(428) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 67, nr. 57.

458. Art. 13, § 5, lid 1, b), W 19.12.2023, maakt een onderscheid tussen afdekkingen die worden geboekt in de resultatenrekening van de geconsolideerde jaarrekening en die welke worden geboekt in de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten. De winsten en verliezen uit afdekkingen die in de resultatenrekening worden geboekt, worden correct meegenomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies. De uitgesloten winsten en verliezen zijn die welke verband houden met netto-investeringen in een buitenlandse activiteit die worden geboekt in de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten, omdat de winsten of verliezen uit de verkoop van deze netto-investeringen uitgesloten vermogenswinsten of -verliezen zouden zijn.

Een netto-investering-afdekking kan worden uitgegeven door een groepsentiteit die een financieringsfunctie vervult voor de MNO-groep (de uitgevende groepsentiteit) en die zelf niet een eigendomsbelang bezit die het voorwerp is van de afdekking. Deze groepsentiteit kan het economische en boekhoudkundige effect ('economic and accounting effect') van de afdekking overdragen aan de groepsentiteit die de deelneming bezit via interne leningen ('intercompany loans') of andere instrumenten. Daarom zal wanneer het afdekkingsinstrument wordt gehouden door een uitgevende groepsentiteit die het effect van de afdekking overdraagt aan de groepsentiteit die de gedekte deelneming bezit via interne leningen of andere instrumenten, de wisselkoerswinst of het wisselkoersverlies op de netto-investering-afdekking behandeld worden als een uitgesloten vermogenswinst of -verlies (volgens art. 9, § 1, c), W 19.12.2023 - zie nr. 325 en volgende) van de groepsentiteit die het eigendomsbelang bezit en wordt er geen aanpassing gemaakt aan het kwalificerende inkomen of verlies van de uitgevende groepsentiteit (429).

(429) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 68, nr. 57.2-57.3.

6.6. Uitsluiting van een schuldkwijtschelding bij het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies

459. De indienende groepsentiteit kan ervoor kiezen een kwijtschelding van schuld ('debt release') uit te sluiten voor de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies voor zover die kwijtschelding:

a) wordt ondernomen in het kader van een bij wet geregelde insolventie- of faillissementsprocedure onder toezicht van een rechtbank of een andere gerechtelijke instantie in het betrokken rechtsgebied of wanneer een onafhankelijke curator is aangesteld;

b) ontstaat ingevolge een akkoord waarbij een of meer schuldeisers een niet met de schuldenaar verbonden persoon is en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de schuldenaar binnen 12 maanden insolvent zou zijn indien de schulden van derden die in het kader van het akkoord zijn kwijtgescholden niet waren kwijtgescholden; of

c) zich voordoet met betrekking tot en in de mate dat de schulden van de schuldenaar aan een derde partij hoger zijn dan de marktwaarde van de onderliggende activa waarop die schulden betrekking hebben, vastgesteld vóór het kwijtschelden van de schuld.

De keuze bedoeld in het eerste lid wordt gemaakt overeenkomstig art. 59, W 19.12.2023 (430).

(430) Zie art. 13, § 6, W 19.12.2023.

460. De 'bij wet geregelde insolventie- of faillissementsprocedure onder toezicht van een rechtbank of een andere gerechtelijke instantie in het betrokken rechtsgebied' zoals bedoeld in art. 13, § 6, a), W 19.12.2023, verwijst naar elke procedure die is voorzien door het nationale recht van een jurisdictie om bedrijven in financiële moeilijkheden te helpen zich te reorganiseren en hun voortbestaan te waarborgen, of om een geordende liquidatie te garanderen, die wordt gecontroleerd of moet worden bevestigd door een rechtbank of een andere rechterlijke instantie. De reikwijdte van de optie strekt zich uit tot situaties waarin een onafhankelijke curator wordt aangesteld om de groepsentiteit te controleren. In sommige jurisdicties wordt er – hoewel het proces wordt bepaald door nationale wetgeving – niet gecontroleerd of bevestigd door een rechtbank of een gerechtelijke instantie. Alleen schulden die wettig zijn kwijtgescholden na de benoeming van de curator vallen binnen de reikwijdte van de optie (431).

(431) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 78, nr. 86.5.

461. Deze optie is voorzien om nationale regels te accommoderen die beogen om bedrijven in moeilijkheden te ondersteunen (zoals bijvoorbeeld het regime voor de winst voortvloeiend uit de homologatie van een reorganisatieplan en uit de vaststelling van een minnelijk akkoord in België).

De voorwaarde in art. 13, § 6, b), W 19.12.2023 namelijk of het redelijk is te concluderen dat de schuldenaar binnen twaalf maanden insolvent zou zijn indien het totaalbedrag van alle relevante schulden aan derden in het kader van een akkoord niet zou zijn kwijtgescholden, moet gebaseerd zijn op het advies van een onafhankelijke partij (432).

(432) Zie in die zin, Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 42.

462. De term 'insolvent' verwijst naar de algemene betekenis van 'een entiteit die niet al haar schulden kan betalen zodra ze opeisbaar worden', in plaats van naar een strikte balanstest. Om te bepalen of de entiteit insolvent zou zijn zonder de kwijtschelding van een schuld door een derde partij, moet de onafhankelijke partij elke schuld aan een schuldeiser die 'verbonden' is met de schuldenaar uitsluiten.

De term 'overeenkomst' verwijst naar de gewone betekenis ervan, maar moet een onderhandeling en overeenkomst tussen de schuldenaar en de schuldeiser(s) inhouden. Hoewel het niet noodzakelijk is dat alle kwijtscheldingen van schulden deel uitmaken van één enkele juridische overeenkomst, moeten de kwijtscheldingen objectief worden beschouwd als deel uitmakend van één enkele overeenkomst of plan om de solvabiliteit van de schuldenaar te waarborgen (433).

(433) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 78-79, nr. 86.7.

6.7. Opname van de vermogenswinsten of -verliezen bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies

463. De indienende groepsentiteit kan ervoor kiezen om in afwijking van art. 9, § 1, c, W 19.12.2023 (zie nr. 325 en volgende) met betrekking tot vermogenswinsten of -verliezen op te nemen bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies:

a) winsten en verliezen op basis van de reële waarde en waardeverminderingen op het eigendomsbelang wanneer de eigenaar belastbaar is op basis van de reële waarde of op de waardevermindering, alsook wanneer de eigenaar belastbaar is op basis van het realisatiebeginsel waarbij de lasten uit hoofde van winstbelastingen uitgestelde belastinglast omvat die gebaseerd is op basis van de reële waarde of op de waardevermindering op het eigendomsbelang;

b) winsten en verliezen toe te rekenen aan een eigendomsbelang in een doorstroomentiteit dat is opgenomen volgens de vermogensmutatiemethode; en

c) winsten en verliezen die volgen uit de vervreemding van eigendomsbelangen en die worden opgenomen in het binnenlandse belastbare inkomen van de eigenaar met uitsluiting van winsten die worden gecompenseerd door een overeenkomstige aftrek van de belastbare basis.

De keuze bedoeld in het eerste lid wordt gemaakt overeenkomstig art. 58, W 19.12.2023.

In afwijking van art. 58, W 19.12.2023 kan de keuze niet worden herroepen met betrekking tot een eigendomsbelang indien een verlies met betrekking tot dat eigendomsbelang in aanmerking is genomen bij de bepaling van het kwalificerende inkomen – of verlies tijdens de periode waarin de in het eerste lid gemaakte keuze van toepassing was (434).

(434) Zie art. 13, § 7, W 19.12.2023.

464. Er werd binnen de OESO besloten om een keuzemogelijkheid in te voeren met betrekking tot vermogenswinsten en -verliezen om rekening te houden met het feit dat die in bepaalde gevallen in het nationaal fiscaal recht wel in aanmerking worden genomen ('Equity Investment Inclusion Election').

Die keuze geldt per jurisdictie en voor een periode van 5 jaar.

Uiteraard geldt dat wanneer de winsten en verliezen volgens deze paragraaf worden opgenomen voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies, dat dan tevens de daarop betrekking hebbende belastingen worden meegenomen voor de bepaling van de aangepaste betrokken belastingen zolang aan de overige voorwaarden in dat verband voldaan is (435).

(435) Zie in die zin, Parl. St. Kamer, sessie 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 42.

465. Veel van de inkomstenposten die zijn uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van een groepsentiteit hebben betrekking op rendement ('returns'), inclusief dividenden en vermogenswinsten, op aandelen of andere kapitaalinvesteringen ('share or equity investments'). Deze posten genieten vaak van volledige of gedeeltelijke vrijstellingsregelingen, maar deze uitgesloten inkomstenposten (en mogelijk andere uitgesloten inkomstenposten) kunnen in sommige jurisdicties en/of onder bepaalde omstandigheden worden onderworpen aan de betrokken belastingen. In dat geval kan een aanpassing nodig zijn om te voorkomen dat het effectieve belastingtarief van de MNO-groep wordt onderschat wanneer de vermogensverliezen op deze investeringen het totale belastingbedrag in een jurisdictie voor een verslagjaar verminderen. Het toestaan van een dergelijke aanpassing zorgt ervoor dat de berekening van het effectieve belastingtarief van de MNO-groep in de betreffende jurisdictie niet wordt vertekend door de uitgesloten vermogenswinst of het uitgesloten vermogensverlies, of door de bijbehorende belastingdruk of het belastingvoordeel. Om de impact van een vermogensverlies (of vermogenswinst) met betrekking tot een kapitaalinvestering die is opgenomen in de binnenlandse belastinggrondslag van een jurisdictie te neutraliseren, kan een rapporterende groepsentiteit gebruik maken van de optie waarbij het vermogensverlies (of de vermogenswinst) wordt opgenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies. Bij afwezigheid van deze keuze, zal er geen aanpassing worden gemaakt die toerekenbaar is aan deze verliezen bij de berekening van het effectieve belastingtarief (436).

(436) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 68, nr. 57.4.

V. Aangepaste betrokken belastingen

1. Betrokken belastingen

466. § 1. De betrokken belastingen van een groepsentiteit omvatten:

a) belastingen die in de financiële rekeningen van een groepsentiteit zijn geregistreerd ter zake van door haar gegenereerde opbrengsten of winsten, of haar aandeel in de opbrengsten of winsten van een groepsentiteit waarin zij een eigendomsbelang houdt;

b) belastingen op uitgekeerde winsten, met winst gelijkgestelde uitkeringen en niet-zakelijke lasten die in een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel worden geheven;

c) belastingen die worden geheven in plaats van een algemeen toepasselijke vennootschapsbelasting; en

d) belastingen die worden geheven op basis van ingehouden winsten en eigen vermogen, inclusief belastingen op diverse bestanddelen op basis van opbrengsten en eigen vermogen.

§ 2. De betrokken belastingen van een groepsentiteit omvatten niet:

a) de door een moederentiteit opgebouwde bijheffing uit hoofde van een gekwalificeerde IIR;

b) de door een groepsentiteit opgebouwde bijheffing uit hoofde van een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing;

c) belastingen die zijn toe te rekenen aan een door een groepsentiteit verrichte aanpassing naar aanleiding van de toepassing van een gekwalificeerde UTPR;

d) niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelasting; en

e) door een verzekeringsonderneming betaalde belastingen ter zake van opbrengsten voor polishouders.

§ 3. Betrokken belastingen ter zake van nettowinsten of -verliezen die voortvloeien uit de vervreemding van lokale materiële activa als bedoeld in art. 13, § 3, eerste lid, W 19.12.2023 (zie nr. 448, alinea 2) in het verslagjaar waarin de in dat lid bedoelde keuze is gemaakt, worden niet meegenomen in de berekening van de betrokken belastingen (437).

(437) Art. 14, W 19.12.2023.

467. Dit art. bevat de definitie van 'betrokken belastingen' waarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de aangepaste betrokken belastingen volgens art. 15, W 19.12.2023 (zie nr. 484 en volgende). De definitie van betrokken belastingen is uitsluitend ontwikkeld ten behoeve van de regels aangaande de minimumbelasting en heeft geen directe interactie met art. 2 van het OESO-modelverdrag ('Taxes Covered'), waarin de belastingen worden gedefinieerd die binnen het toepassingsgebied van het verdrag vallen. Belastingen die niet in aanmerking komen voor de definitie van betrokken belastingen voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting, zoals accijnzen en belasting op loon, zullen worden behandeld als aftrekbaar bij de berekening van het kwalificerende inkomen of -verlies (d.w.z. als verlagingen van de noemer in de berekening van het effectieve belastingtarief volgens art. 21, W 19.12.2023 (zie nr. 489 en volgende). Het feit dat een belasting kan worden afgetrokken van de belastinggrondslag voor een andere betrokken belasting betekent echter niet dat de belasting niet in aanmerking komt om beschouwd te worden als een betrokken belasting.

Bij het bepalen of een belasting een betrokken belasting is, ligt de nadruk op de onderliggende aard van de belasting. De naam die aan een belasting wordt gegeven of het mechanisme dat wordt gebruikt om de belasting te innen (zoals een bronheffingsmechanisme) is niet bepalend voor de aard ervan. Of een belasting wordt geheven volgens de vennootschapsbelastingsregels van een jurisdictie of volgens een aparte regeling of wet, heeft geen invloed op het onderliggende karakter ervan. Het tijdstip van een heffing heeft evenmin invloed op de definitie van betrokken belastingen. Bijvoorbeeld, belastingen die worden geheven over de inkomsten van een uitkerende vennootschap op het moment dat zij de inkomsten uitkeert, zijn betrokken belastingen, ongeacht of de winstuitkering kan worden toegerekend aan huidige of eerder opgebouwde winsten (438).

(438) Zie OESO, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 117, nr. 22-23.

468. Belasting wordt door de OESO omschreven als een verplichte betaling 'om niet' aan de overheid. Deze definitie is gebaseerd op de al lang bestaande definitie van belastingen van de OESO voor statistische doeleinden, en dezelfde definitie wordt ook gebruikt door veel internationale organisaties (IMF, Wereldbank, Verenigde Naties en Europese Unie). Overheid is een gedefinieerde term in de VN/OESO 'nationale rekeningen' die de centrale administratie, agentschappen waarvan de activiteiten onder haar effectieve controle vallen, statelijke en lokale overheden en hun administraties omvat. De invulling van het begrip overheid in de regels aangaande de minimumbelasting komt overeen met de definitie in de nationale rekeningen van de VN/OESO. Belastingen zijn 'om niet' in de zin dat eventuele voordelen die door de overheid aan de belastingplichtige worden verstrekt, niet in verhouding staan tot hun betalingen. Vergoedingen en betalingen voor privileges, diensten, eigendom of andere door de overheid verstrekte voordelen worden dus niet als belastingen aangemerkt. Evenzo omvatten belastingen geen boetes en sancties, noch interesten of soortgelijke kosten met betrekking tot betalingen van belastingschulden na de toepasselijke betaaldatum (439).

(439) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 117, nr. 24.

1.1. Concrete invulling van het begrip 'betrokken belastingen' (art. 14, § 1, W 19.12.2023)

469. Art. 14, § 1, W 19.12.2023 omschrijft welke belastingen beschouwd dienen te worden als zijnde 'betrokken belastingen van een groepsentiteit'. De definitie van betrokken belastingen omvat vier soorten belastingen.

1.1.1. Littera a)

470. Als uitgangspunt voor de bepaling van de betrokken belasting wordt wederom vertrokken van de financiële verslaglegging.

Aldus worden onder betrokken belasting alle belastingen verstaan die voor een bepaald verslagjaar geregistreerd zijn met betrekking tot de opbrengsten of winsten die een groepsentiteit genereert.

De definitie omvat niet alleen belastingen die worden geheven op inkomsten op het tijdstip waarop die inkomsten worden verkregen, maar ook belastingen die worden geheven op een latere winstuitkering.

Bovendien omvat de definitie zowel belastingen op de inkomsten van de groepsentiteit, alsmede op die van haar aandeel in de opbrengsten of winsten van een groepsentiteit waarin zij een eigendomsbelang houdt.

Hieronder vallen dus in beginsel ook belastingen betaald uit hoofde van bijvoorbeeld CFC-heffingen of een belasting ten aanzien van nog niet uitgekeerde winst betreffende een belang in een fiscaal transparante entiteit.

Belastingen die niet gebaseerd zijn op een inkomensmaatstaf zijn uitgesloten voor doeleinden van de minimumbelasting.

Aldus vallen volgende categorieën van belastingen niet onder de definitie van betrokken belasting:

- consumptiebelastingen zoals BTW en andere belastingen op verkoop;

- verbruiksbelastingen zoals accijnzen;

- belastingen op digitale diensten;

- zegelrechten;

- belastingen op loon of andere arbeid-gerelateerde belastingen; en

- belastingen op het bezit van onroerende goederen zoals de onroerende voorheffing (440).

(440) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 43-44.

471. Littera a) bepaalt dat alle belastingen die zijn opgenomen in de financiële rekeningen van een groepsentiteit met betrekking tot haar opbrengsten of winsten betrokken belastingen zijn. Hoewel er geen internationaal overeengekomen definitie is van een inkomstenbelasting, worden inkomstenbelastingen over het algemeen geheven over een geldstroom of geldwaarde die gedurende een bepaalde periode toekomt aan een belastingplichtige. Inkomstenbelastingen houden rekening met de bijhorende kosten voor het tot stand brengen van de geldstroom om de nettotoename in vermogen van de belastingplichtige over de periode te meten. Een definitie van betrokken belastingen die van toepassing is op inkomsten berekend op een nettobasis (in plaats van bruto), is in overeenstemming met de definitie van inkomstenbelasting die gebruikt wordt voor financiële verslagleggingsdoeleinden en daarom wordt verwacht dat een belasting die erkend wordt als een inkomstenbelasting voor financiële verslagleggingsdoeleinden over het algemeen in aanmerking komt als een betrokken belasting volgens de regels aangaande de minimumbelasting. Bepaalde inkomstenbelastingen zijn echter specifiek uitgesloten van de definitie van betrokken belastingen onder art. 14, § 2, W 19.12.2023 (zie nr. 482 en volgende).

Een belasting hoeft de precieze verandering in het vermogen van de belastingplichtige niet te bepalen om als inkomstenbelasting te worden aangemerkt. Een definitie van betrokken belastingen die belastingplichtigen en belastingdiensten zou verplichten om een verdere technische analyse uit te voeren van de precieze voorwaarden van elk type belasting om te bepalen of een bepaalde belasting rekening hield met een passend bedrag aan relevante kosten die zijn gemaakt bij het tot stand brengen van die inkomsten, zou omslachtig zijn om toe te passen en tot onzekerheid leiden bij het bepalen van het effectieve belastingtarief. Daarom omvat de definitie van betrokken belastingen, belastingen die een vereenvoudigde schatting van de nettowinst mogelijk maken.

Bijvoorbeeld, een belasting die aftrek toestaat voor sommige, maar niet alle kosten die verband houden met het betreffende inkomen, zou worden beschouwd als een inkomstenbelasting, op voorwaarde dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de aftrekbare kosten zijn gemaakt in verband met het verkrijgen van dat inkomen. Evenzo wordt een belasting op inkomen die een forfaitaire aftrek toestaat in plaats van werkelijke kosten, over het algemeen beschouwd als een inkomstenbelasting als deze forfaitaire aftrek is gebaseerd op een redelijke methode voor het schatten van dergelijke kosten. Een belasting die wordt geheven op het bruto-inkomen of de bruto-inkomsten zonder enige aftrek (d.w.z. een belasting op de omzet) wordt niet beschouwd als een inkomstenbelasting. Het opzet en het materiële karakter van dergelijke omzetbelastingen vertonen over het algemeen meer overeenkomsten met verbruiks- of verkoopsbelastingen. De definitie van betrokken belastingen omvat daarom geen belasting op een brutobedrag, tenzij een dergelijke belasting in de plaats komt van een inkomstenbelasting (art. 14, § 1, c), W 19.12.2023 – zie nr. 475 tot 479).

Belastingen of heffingen die worden geheven op het netto-inkomen uit specifieke activiteiten, zoals het bankwezen, of de exploratie en winning van olie en gas, ongeacht of deze al dan niet naast een algemeen toepasselijke inkomstenbelasting worden geheven, vallen ook onder de algemene definitie van een betrokken belastingen. De definitie omvat een afzonderlijke heffing die wordt geheven op het netto-inkomen of de nettowinst uit de winning van natuurlijke hulpbronnen (of een deel van een heffing die uit meerdere componenten bestaat en wordt geheven op het netto-inkomen of de nettowinst). Heffingen op natuurlijke hulpbronnen die nauw verbonden zijn met de ontginning, bijvoorbeeld heffingen die worden opgelegd op een vaste basis of op de hoeveelheid, het volume of de waarde van de gewonnen hulpbronnen en niet op het netto-inkomen of de nettowinst, worden echter niet behandeld als betrokken belastingen, behalve als deze heffingen voldoen aan het 'in plaats van'-criterium (zie nr. 476 tot 478) (441).

(441) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 117-118, nr. 25 en 27-28.

1.1.2. Littera b)

472. Littera b) bepaalt dat belastingen op uitgekeerde winsten geheven krachtens een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel betrokken belastingen zijn (442).

(442) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 118, nr. 30.

473. Voor de definitie van een 'in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel', zie nr. 111.

474. Voor het bepalen van de belastingen die in aanmerking mogen genomen worden als betrokken belastingen volgens dergelijk stelsel, zie art. 43, W 19.12.2023 (zie nr. 977 en volgende) en OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 203-206, nr. 52-72.

1.1.3. Littera c)

475. Littera c) bepaalt dat belastingen die 'in plaats van' een algemeen toepasselijke vennootschapsbelasting ('Corporate Income Tax', of verkort 'CIT') worden geheven, betrokken belastingen zijn. Een algemeen toepasselijke vennootschapsbelasting kan een vennootschapsbelasting zijn die van toepassing is op alle ingezeten vennootschappen of een vennootschapsbelasting die doorgaans van toepassing is op die ingezeten vennootschappen die lid zijn van een grote multinationale groep. Een algemeen toepasselijke vennootschapsbelasting zou ook een inkomstenbelasting kunnen omvatten die wordt opgelegd aan een onderneming, maar die ook van toepassing is op andere belastingplichtigen, zoals individuen (443).

(443) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 118-119, nr. 31.

476. De 'in plaats van'-test omvat belastingen die niet worden beschreven in de algemeen toepasselijke definitie van inkomstenbelasting, maar die in de plaats treden van dergelijke belastingen.

Deze test, die in sommige jurisdicties wordt gebruikt in de context van buitenlandse belastingtegoedregels, omvat in het algemeen roerende voorheffing op rente, huur en royalty's, en andere belastingen op andere categorieën van brutobetalingen zoals verzekeringspremies, op voorwaarde dat die belastingen worden geheven ter vervanging van een algemeen toepasselijke inkomstenbelasting (444).

(444) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 44.

477. Belastingen die in plaats van een algemeen toepasselijke inkomstenbelasting worden geheven, omvatten ook belastingen die voortvloeien uit de Subject to Tax Rule (STTR) (445).

(445) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 118-119, nr. 31.

478. De 'in plaats van'-test omvat ook belastingen die worden geheven op een alternatieve grondslag, zoals belastingen op geproduceerde aantallen of commerciële oppervlakte, waarbij die belasting geldt ter vervanging van een algemeen toepasbare winstbelasting op grond van het rechtssysteem van die staat (446).

(446) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 44.

479. Een belasting die wordt opgelegd op een alternatieve basis die van toepassing is naast, en niet ter vervanging van, een algemeen toepasselijke inkomstenbelasting onder de wetgeving van de jurisdictie, valt niet onder de 'in plaats van'-test voor betrokken belastingen (447).

(447) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 119, nr. 32.

1.1.4. Littera d)

480. Belasting op ingehouden winst en eigen vermogen kan verbonden zijn met het belastingsysteem in een staat of kan dienen als een soort van minimumbelasting in aanvulling op de geldende vennootschapsbelasting.

Sommige jurisdicties heffen belasting op basis van een grondslag die bestaat uit meerdere onderdelen.

Indien alle onderdelen die onderworpen zijn aan een dergelijke belasting binnen de definitie van inkomen of winst vallen, valt de belasting als geheel onder de betrokken belastingen voor de berekening van de effectieve belastingdruk (448).

(448) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 44.

481. Er kunnen andere belastingen worden geheven met betrekking tot de activiteiten van een vennootschap in een jurisdictie, die administratief en conceptueel deel uitmaken van het systeem van vennootschapsbelasting in deze jurisdicties, maar zowel een inkomenscomponent als een andere component dan inkomen kunnen bevatten. Als dergelijke belastingen hoofdzakelijk een belasting op het inkomen van een entiteit zijn en het administratief belastend zou zijn om de belasting op te splitsen in afzonderlijke inkomens- en andere componenten, dan moeten dergelijke belastingen volgens de regels aangaande de minimumbelasting volledig als betrokken belastingen worden behandeld.

Een voorbeeld van een betrokken belasting met meerdere onderdelen, is de Zakat geheven door het Koninkrijk Saudi-Arabië. De Zakat werkt als een belasting op inkomsten of vermogen of beide en wordt daarom beschouwd als een betrokken belasting in de zin van de regels aangaande de minimumbelasting (449).

(449) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 119, nr. 34-35.

1.2. Uitsluitingen van het begrip 'betrokken belastingen' (art. 14, § 2 en § 3, W 19.12.2023)

482. Hoewel de betrokken belastingen ruim zijn gedefinieerd met betrekking tot belastingen op inkomsten, zijn bepaalde belastingen specifiek uitgesloten van de definitie.

Deze uitgesloten belastingen kunnen in het algemeen in twee categorieën worden ingedeeld: de bijheffingen die uit hoofde van wetgeving aangaande de minimumbelasting geheven worden en terugbetaalbare belastingen.

De uitsluiting van belastingen die in hoofde van wetgeving aangaande de minimumbelasting geheven worden, verzekert dat de berekening van de minimumbelasting correct gebeurt en dat geen cirkelberekening wordt gemaakt.

Omdat de MNO-groep het tijdstip van de terugbetaling van niet-gekwalificeerde terugbetaalbare imputatiebelasting (zie nr. 98 en 99) zelf in de hand heeft, zijn ze vergelijkbaar met een deposito en worden ze daarom niet correct in aanmerking genomen bij de berekening van het effectieve belastingtarief waardoor ze uitgesloten moeten worden.

Tot slot wordt met betrekking tot door een verzekeringsonderneming betaalde belastingen eveneens een correctie gemaakt die reeds is toegelicht bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of -verlies (zie nr. 387 tot 389).

Ook met betrekking tot de vervreemding van lokale materiële activa wordt in art. 14, § 3, W 19.12.2023, expliciet bepaald dat wanneer de in art. 13, § 3, lid 1, W 19.12.2023 (zie nr. 448, alinea 2), bedoelde keuze wordt uitgeoefend, de betrokken belastingen ter zake van eruit voortkomende nettowinst of het nettoverlies van de berekening van de betrokken belastingen worden uitgesloten (450).

(450) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 45.

483. Wanneer de keuze wordt gemaakt, moeten alle betrokken belastingen (inclusief uitgestelde belastingvorderingen) met betrekking tot enige nettowinst of nettoverlies in het jaar waarin de keuze wordt gemaakt, worden vastgesteld op basis van de feiten en omstandigheden, en worden uitgesloten van de berekening van de aangepaste betrokken belastingen. In veel gevallen wordt de keuze gemaakt omdat er geen betrokken belastingen kunnen worden toegerekend aan nettowinsten of nettoverliezen op lokale materiële activa. Voor zover de keuze niet wordt gemaakt en er wel betrokken belastingen toerekenbaar zijn aan nettowinsten of nettoverliezen op lokale materiële activa, blijven deze betrokken belastingen in de berekening van het effectieve belastingtarief opgenomen. Het bepalen van het bedrag van de betrokken belastingen dat aan elk jaar moet worden toegerekend, zou onnodig omslachtig zijn en het toelaten van een carry-back die is afgestemd op het compenseren van verliezen in voorgaande jaren is een substantieel voordeel. Daarom worden de eventuele betrokken belastingen die ontstaan in het jaar waarin de keuze is gemaakt met betrekking tot nettowinsten of -verliezen uitgesloten van de aangepaste betrokken belastingen (451).

(451) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 88, nr. 125.

2. Aangepaste betrokken belastingen (art. 15, W 19.12.2023)

2.1. Algemeen

484. De aangepaste betrokken belastingen van een groepsentiteit voor een verslagjaar worden bepaald door de som van de belastinglasten van het lopende jaar die in haar netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging ter zake van betrokken belastingen voor het verslagjaar zijn opgebouwd, aan te passen voor:

a) het nettobedrag van vermeerderingen en verminderingen van betrokken belastingen voor het verslagjaar zoals bepaald in paragrafen 2 en 3;

b) het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen zoals bepaald in art. 17; en

c) verhogingen of verlagingen van betrokken belastingen die zijn geregistreerd in het eigen vermogen of de gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten met betrekking tot bedragen die zijn meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies dat aan belasting uit hoofde van lokale belastingregels onderworpen zal zijn (452).

(452) Art. 15, § 1, W 19.12.2023.

485. Het uitgangspunt voor het berekenen van de belastingen waarmee rekening moet worden gehouden in de ETR-berekening is de actuele belastinglast die in het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (FANIL) van een groepsentiteit is opgebouwd met betrekking tot betrokken belastingen, zoals omschreven in art. 14, W 19.12.2023.

In de mate dat de actuele belastinglast zoals opgebouwd in het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging bedragen omvat die geen betrekking hebben op betrokken belastingen, zoals belasting op het bezit van onroerende goederen of accijnzen, worden deze bedragen uitgesloten van de belastingen die in aanmerking worden genomen in de ETR-berekening ingevolge de formulering van de aanhef van art. 15, § 1, W 19.12.2023, zonder dat een specifieke aanpassing nodig is zoals bepaald in art. 15, § 1, a), b) of c), W 19.12.2023 (cfr. infra) (453).

(453) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 108-109, nr. 4.

486. Bepaalde correcties moeten gebeuren aan het bedrag van de betrokken belastingen om de doelstelling van de minimumbelasting te behalen.

De doorgevoerde correcties hebben in beginsel tot doel om de belastingen van een groepsentiteit die niet zijn opgenomen in de financiële verslaglegging te betrekken in het bedrag aan betrokken belastingen en om belastingen die niet zijn gerelateerd aan het kwalificerende inkomen of verlies uit te sluiten (454).

(454) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 45-46.

487. De aanpassingen die gemaakt moeten worden onder art. 15, § 1, a), W 19.12.2023 zijn een aantal vermeerderingen en verminderingen, die worden beschreven in art. 15, § 2 en § 3, W 19.12.2023 (455).

(455) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 108-109, nr. 4.

488. De betrokken belastingen moeten ook aangepast worden om rekening te houden met uitgestelde belastingen (art. 15, § 1, b), W 19.12.2023). Dit wordt uitgewerkt in art. 17, W 19.12.2023.

Uitgestelde belastingen hebben betrekking op overgedragen belastingattributen en -latenties die door een groepsentiteit worden opgenomen (456).

(456) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 49.

489. Er wordt een correctie gemaakt voor elke toe- of afname van betrokken belastingen die niet is opgenomen in de financiële verslaglegging, maar rechtstreeks in het eigen vermogen is verwerkt en betrekking heeft op bedragen die in aanmerking zijn genomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen of -verlies dat is onderworpen aan belastingheffing (art. 15, § 1, c), W 19.12.2023).

Hiermee wordt bewerkstelligd dat betrokken belastingen die niet als kosten zijn opgenomen in de financiële verslaglegging van het verslagjaar, maar tot uiting komen in het vermogen of de overige gerealiseerde en niet-gerealiseerde resultaten ('Other Comprehensive Income' of verkort 'OCI') van een groepsentiteit eveneens in aanmerking worden genomen bij de berekening van het bedrag aan aangepaste betrokken belastingen ingeval het bedrag aan inkomen of verlies waar zulke belastingen verband mee houden in aanmerking is genomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies.

Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een groepsentiteit belasting verschuldigd is als gevolg van een herwaarderingsmethode van materiële vaste activa. Indien hierdoor een winst in aanmerking wordt genomen, zal de daarmee verband houdende belasting in aanmerking worden genomen door toepassing van dit onderdeel (457).

(457) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 49-50.

2.2. Vermeerderingen (art. 15, § 2, W 19.12.2023)

490. De vermeerderingen van de betrokken belastingen van een groepsentiteit voor het verslagjaar omvatten:

a) elk bedrag van betrokken belastingen dat in de financiële rekeningen is opgebouwd als een last in de winst vóór belastingen;

b) elk bedrag van uitgestelde belastingvorderingen voor een kwalificerend verlies dat is gebruikt op grond van art. 18, § 2;

c) elk bedrag van betrokken belastingen met betrekking tot een onzekere belastingsituatie dat voordien krachtens § 3, d), was uitgesloten en dat in het verslagjaar is betaald; en

d) elk bedrag van het tegoed of de terugbetaling ter zake van een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed dat als een vermindering op de belastinglasten van het lopende jaar was opgebouwd (458).

(458) Art. 15, § 2, W 19.12.2023.

491. Bepaalde bedragen worden toegevoegd aan de betrokken belastingen van een groepsentiteit voor een verslagjaar.

Een aanpassing kan nodig zijn omdat de reeks posten die in de jaarrekening als inkomstenbelasting worden aangemerkt, beperkter kan zijn dan de posten die voor de toepassing van de minimumbelasting onder de definitie van betrokken belastingen vallen.

Daarom betreft een eerste toevoeging (art. 15, § 2, a), W 19.12.2023) elk bedrag van betrokken belasting dat in de financiële rekeningen is opgebouwd als een last, en dus niet geboekt wordt als belasting, maar wel de kenmerken heeft van een betrokken belasting.

Uiteraard wordt zoals eerder reeds aangegeven de last in dergelijke gevallen uit de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies gehouden (zie nr. 309).

Een voorbeeld van zo'n situatie is die van een belasting op het eigen vermogen van een groepsentiteit die een betrokken belasting kan uitmaken, maar onder financiële verslagleggingsstandaarden wordt aangemerkt als last (459).

(459) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 46.

492. Een tweede toevoeging betreft uitgestelde belastingvorderingen voor een kwalificerend verlies ('GloBE Loss Election') zoals bepaald onder art. 18, § 2, W 19.12.2023 (460).

(460) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 46.

493. Littera b) zorgt voor de toevoeging van het bedrag van de uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies dat in een verslagjaar wordt aangewend. De uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies is beschikbaar als een keuze daartoe wordt gemaakt volgens art. 18, § 1, W 19.12.2023. Deze keuze voorziet in een veronderstelde uitgestelde belastingvordering voor verlies in plaats van de toepassing van de aangepaste boekhoudregels voor uitgestelde belastingen van art. 17, W 19.12.2023. Deze uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies moet worden toegevoegd aan de aangepaste betrokken belastingen bij de berekening van het effectieve belastingtarief voor de jurisdictie in het verslagjaar waarin dit belastingattribuut wordt gebruikt. Volgens art. 18, W 19.12.2023 wordt de uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies gebruikt wanneer een netto kwalificerend inkomen wordt verworven in een verslagjaar nadat voorheen een kwalificerend verlies is geleden (461).

(461) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 109-110, nr. 5.

494. Vervolgens moet een toevoeging gebeuren voor het bedrag van belastingen met betrekking tot een onzekere belastingsituatie die voordien uitgesloten waren en die in het verslagjaar toch nog worden betaald (art. 15, § 2, c), W 19.12.2023).

In de financiële verslaglegging leggen groepsentiteiten vaak een voorziening aan ten aanzien van onzekere belastingposities.

Belastinglasten in verband met onzekere belastingposities worden voor de minimumbelasting echter niet in aanmerking genomen, wanneer de MNO-groep vaststelt (en mogelijk ook expliciet of impliciet aan de relevante belastingautoriteit verklaart) dat de belastingen niet verschuldigd zijn en de grote mate van onzekerheid over de vraag of dergelijke bedragen in een toekomstige periode zullen worden betaald.

In het jaar waarin zij geboekt worden zullen zij dan ook moeten worden afgetrokken van de betrokken belasting (art. 15, § 3, d), W 19.12.2023). Dat betekent echter ook dat indien zij alsnog betaald worden, en er in de financiële verslaglegging geen extra belasting wordt geboekt maar de voorziening wordt omgevormd, er terug een opname onder de betrokken belasting moet gebeuren (462).

(462) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 46-47.

495. De laatste correctie betreft de toevoeging van het bedrag van het tegoed of de terugbetaling ter zake van een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed indien dit in het verslagjaar in aanmerking is genomen als een vermindering van de belastinglast.

Zo'n belastingtegoed wordt zoals hiervoor aangegeven als een inkomensbestanddeel (vergelijkbaar met subsidies) bij de berekening van het kwalificerende inkomen of -verlies aangemerkt (zie nr. 371). Derhalve wordt, ingeval een dergelijke verrekening of terugbetaling wordt genoten, dit bedrag in hetzelfde verslagjaar eveneens toegevoegd aan het bedrag aan betrokken belastingen om te voorkomen dat het effectieve tarief – voor de toepassing van deze wet – hierdoor wordt beïnvloed (463).

(463) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 47.

2.3. Verminderingen (art. 15, § 3, W 19.12.2023)

496. De verminderingen van de betrokken belastingen van een groepsentiteit voor het verslagjaar omvatten:

a) het bedrag van belastinglasten van het lopende jaar ter zake van baten die niet zijn meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies krachtens hoofdstuk 3 (zie nr. 288 en volgende);

b) elk bedrag van het tegoed of de terugbetaling ter zake van een niet-gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed dat niet was geregistreerd als een vermindering op de belastinglasten van het lopende jaar;

c) elk bedrag van aan een groepsentiteit terugbetaalde of verrekende betrokken belastingen dat in de financiële rekeningen niet als een aanpassing van belastinglasten van het lopende jaar was aangemerkt, tenzij het betrekking heeft op een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed;

d) het bedrag van belastinglasten van het lopende jaar ter zake van een onzekere belastingsituatie, en

e) elk bedrag van belastinglasten van het lopende jaar dat naar verwachting niet binnen drie jaar na afloop van het verslagjaar zal worden betaald (464).

(464) Art. 15, § 3, W 19.12.2023.

497. Op de betrokken belastingen moeten tevens vijf verminderingen toegepast worden.

De eerste betreft belastinglasten die verband houden met inkomsten die niet zijn meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies.

Stel bijvoorbeeld dat een groepsentiteit onderworpen is aan belasting op dividenden ten belope van 200 euro die worden ontvangen uit een aanzienlijke minderheidsdeelneming (bijvoorbeeld 25 pct.) in een vennootschap, maar die in België niet voldoet aan de taxatievoorwaarde waardoor de DBI-aftrek wordt geweigerd.

Voor doeleinden van de minimumbelasting wordt het dividendinkomen van deelnemingen van meer dan 10 pct. echter in elk geval uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies.

Als gevolg hiervan moet ook de betaalde belasting in dat verband worden uitgesloten.

Ook belastingen met betrekking tot andere uitgesloten inkomsten, zoals belastingen die betrekking hebben op inkomsten uit internationale scheepvaart, worden afgetrokken van de betrokken belastingen.

Van belang voor deze vermindering is dat juist wordt becijferd welke belastingen betrekking hebben op welke bepaalde inkomsten.

Stel bijvoorbeeld dat in bovenstaand voorbeeld niet enkel dividenden ten belope van 200 euro ontvangen zouden zijn, maar dat de vennootschap tevens een operationele winst van 200 euro behaalde. Het volledige bedrag van 400 euro zou als belastbaar resultaat onderworpen zijn aan 25 pct. belasting resulterend in een belasting ten belope van 100 euro.

In dit geval moet het gedeelte van het belastbaar resultaat dat gelinkt is aan de uitgesloten inkomsten, zijnde 200 euro, vermenigvuldigd met het toegepaste tarief, worden afgetrokken van de betrokken belasting.

Het overige gedeelte komt wel in aanmerking voor de berekening van de aangepaste betrokken belasting (465).

(465) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 47-48.

498. Merk hierbij op dat enkel voor zover een op grond van art. 9 e.v., W 19.12.2023 vereiste aanpassing een bedrag aan inkomsten (baten) uitsluit van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies, alle met die inkomsten samenhangende betrokken belastingen ook moeten worden uitgesloten van de aangepaste betrokken belastingen op grond van art. 15, § 3, a), W 19.12.2023 (466).

(466) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 59, nr. 19.

499. Terwijl littera a) een bedrag aan belastingen verwijdert uit de aangepaste betrokken belastingen van de groepsentiteit die de belastingen heeft opgebouwd, hoeven deze belastingen niet volledig uit de berekening aangaande de minimumbelasting te verdwijnen als ze aan een andere groepsentiteit zijn toegewezen. Bijvoorbeeld, in het geval van betrokken belastingen die voortvloeien uit dividenden of andere uitkeringen van een andere groepsentiteit, verwijdert littera a) de belastingen uit de aangepaste betrokken belastingen van de groepsentiteit die de uitkering heeft ontvangen en de belastinglast heeft opgebouwd, maar dergelijke belastingen worden toegerekend aan en opgenomen in de aangepaste betrokken belastingen van de uitkerende groepsentiteit overeenkomstig art. 19, § 5, W 19.12.2023. Hoewel dividenden ontvangen van andere groepsentiteiten worden uitgesloten van het netto kwalificerend inkomen of verlies, vormen belastingen op die dividenden nieuwe of aanvullende belastingen op de inkomsten van de uitkerende groepsentiteit die zijn opgenomen in het netto kwalificerend inkomen of verlies. Dergelijke betrokken belastingen worden dus correct in aanmerking genomen bij de berekening van het effectieve belastingtarief van de groepsentiteit die het onderliggende inkomen heeft uitgekeerd. Het belangrijkste verschil tussen de betrokken belastingen die worden geheven op intra-groep dividenden, d.w.z. dividenden ontvangen van een andere groepsentiteit, en de betrokken belastingen die worden geheven op andere uitgesloten dividenden en inkomen volgens de vermogensmutatiemethode is dat het onderliggende inkomen waarmee het intra-groep dividend werd gefinancierd, eerder was opgenomen in het netto kwalificerend inkomen of verlies van de MNO-groep toen het werd verkregen. Daarom worden belastingen die zijn betaald over dergelijke uitgekeerde inkomsten opgenomen in de aangepaste betrokken belastingen van de uitkerende groepsentiteit en uiteindelijk in de teller van de berekening van het effectieve belastingtarief.

Evenzo worden, behoudens de beperkingen van art. 19, § 6, W 19.12.2023, betrokken belastingen die voortvloeien uit een inkomensinclusie onder een CFC-belastingregime dat is opgelegd aan een andere groepsentiteit, toegerekend aan en opgenomen in de aangepaste betrokken belastingen van de CFC-groepsentiteit overeenkomstig art. 19, § 3, W 19.12.2023. Voor zover de betrokken belastingen niet worden toegerekend vanwege de werking van art. 19, § 6, W 19.12.2023 (passief inkomen), worden deze betrokken belastingen opgenomen in de aangepaste betrokken belastingen van de groepsentiteit-eigenaar (467).

(467) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 111-112, nr. 11-12.

500. Wanneer een belastingtegoed wordt aangemerkt als een niet-gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed moet zij tevens worden afgetrokken van het bedrag van betrokken belasting voor zover het niet was geregistreerd als een vermindering op de belastinglasten van het lopende verslagjaar (468).

(468) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 48.

501. Ook elk bedrag van aan een groepsentiteit terugbetaalde of verrekende betrokken belastingen dat in de financiële rekeningen niet als een aanpassing van belastinglasten van het lopende verslagjaar was aangemerkt, moet worden afgetrokken van de betrokken belasting tenzij het betrekking heeft op een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed.

Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een jurisdictie een verrekening toekende voor eerder opgelopen belastingen op het eigen vermogen van een onderneming wanneer de belasting en de overeenkomstige verrekening in aanmerking werden genomen als gewone kosten of inkomsten voor financiële verslaggevingsdoeleinden in het jaar van de verrekening.

Dit is tevens het geval wanneer de terugbetaling of verrekening gebeurt ten aanzien van een andere groepsentiteit dan degene die de oorspronkelijke belastinguitgave heeft gedaan (469).

(469) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 48.

502. De vierde vermindering bestaat uit het bedrag van belastinglasten van het lopende jaar ter zake van een onzekere belastingsituatie dat hiervoor bij de vermeerdering reeds werd toegelicht (zie art. 15, § 2, c), W 19.12.2023) (470).

(470) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 48.

503. De laatste vermindering bestaat uit een aftrek van elk bedrag van belastinglasten van het lopende jaar dat naar verwachting niet binnen drie jaar na afloop van het verslagjaar zal worden betaald.

Deze regel moet verzekeren dat de groepsentiteiten niet enkel op papier, maar ook daadwerkelijk een minimum aan belasting betalen.

Omdat de MNO-groep de tijdige betaling van de verschuldigde betrokken belastingen in de hand heeft, is er geen mechanisme om bedragen die na het verstrijken van de termijn van drie jaar worden betaald, op te nemen in de aangepaste betrokken belastingen.

Dit voorkomt misbruik waarbij een groepsentiteit zou kunnen beweren dat zij niet voornemens is de verschuldigde belasting te betalen in een verslagjaar waarin zij ruim boven het minimumbelastingtarief zit, en vervolgens de verschuldigde belasting betaalt in een verslagjaar waarin zij onder het minimumbelastingtarief zit, en de regel gebruikt om te ontsnappen aan wat anders een bijheffing zou uitmaken (471).

(471) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 48-49.

2.4. Geen dubbeltelling (art. 15, § 4, W 19.12.2023)

504. Voor de berekening van de aangepaste betrokken belastingen wordt een bedrag van een betrokken belasting, wanneer dat in meer dan één bepaling in de paragrafen 1, 2 en 3 wordt omschreven, slechts eenmaal in aanmerking genomen (472).

(472) Art. 15, § 4, W 19.12.2023.

505. Een bedrag aan betrokken belastingen dat onder meer dan één onderdeel valt, hetzij bij vermeerderingen, hetzij bij verminderingen, wordt slechts eenmaal gecorrigeerd bij de berekening van het bedrag aan aangepaste betrokken belastingen van een groepsentiteit voor een verslagjaar.

Bijvoorbeeld wanneer een groepsentiteit belasting verschuldigd is op dividendinkomen en dit niet in de komende drie jaar verwacht te betalen zou die belasting onder twee categorieën in aftrek genomen kunnen worden.

Een correcte berekening van de betrokken belasting vereist echter dat een correctie maar éénmaal gebeurt onafhankelijk of ze in meerdere categorieën thuishoort (473).

(473) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 45-46.

2.5. Bijzondere bepaling: aanvullende bijheffing indien geen netto kwalificerend inkomen, maar wel een negatief bedrag aan aangepaste betrokken belastingen dat lager is dan de 'verwachte aangepaste betrokken belastingen' (art. 15, § 5, W 19.12.2023)

506. Wanneer er voor een verslagjaar geen netto kwalificerend inkomen bestaat in een jurisdictie en het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen voor die jurisdictie negatief is en lager dan een bedrag dat gelijk is aan het netto kwalificerende verlies vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief (de 'verwachte aangepaste betrokken belastingen'), wordt het bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen en het bedrag van de verwachte aangepaste betrokken belastingen, als aanvullende bijheffing voor dat verslagjaar aangemerkt. Het bedrag van de aanvullende bijheffing wordt aan elke groepsentiteit in de jurisdictie toegerekend overeenkomstig art. 24, § 3, W 19.12.2023 (474).

(474) Art. 15, § 5, W 19.12.2023.

507. Art. 15, W 19.12.2023 voorziet in een bijzondere bepaling die van toepassing is in het geval er geen sprake is van netto kwalificerend inkomen in een jurisdictie in een verslagjaar en het bedrag aan aangepaste betrokken belastingen voor die jurisdictie negatief is en lager dan het bedrag dat gelijk is aan het netto kwalificerende verlies vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief (de verwachte aangepaste betrokken belastingen).

Deze situatie kan zich voordoen als er sprake is van een uitgestelde belastingvordering ('deferred tax asset' of DTA) als gevolg van een verlies dat (mede) wordt veroorzaakt door een inkomensbestanddeel dat niet in aanmerking wordt genomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies.

Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat in de jurisdictie waarin de groepsentiteit is gevestigd fiscaal sprake is van een verlies als gevolg van een fiscale aftrek die de aftrek die volgens de van toepassing zijnde verslagleggingsstandaard toegestaan is, overschrijdt en dat verschil op termijn niet wordt weggewerkt, bijvoorbeeld omdat fiscaal een aftrek van meer dan 100 pct. wordt toegestaan.

Om te voorkomen dat de toepassing van deze wet kan worden omzeild door het fiscale – te hoge – verlies in een jurisdictie als uitgangspunt te nemen voor het bepalen van het totaal bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen wordt op grond van dit art. bijgeheven over het bovenmatige deel waarmee de aangepaste betrokken belastingen het zogenoemde bedrag van 'verwachte betrokken belastingen' overschrijden.

Voorbeeld

Groepsentiteit A is gevestigd in land X. Land X kent een belastingtarief van 15 pct. en een notionele interestaftrek. Groepsentiteit A lijdt in verslagjaar Z een kwalificerend verlies van 100 euro.

Het maximale bedrag aan uitgestelde belastingvordering (DTA) zou derhalve 15 euro bedragen (het kwalificerende verlies vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief van 15 pct.), wat omschreven is als de verwachte aangepaste betrokken belastingen.

Aangezien land X echter een notionele interestaftrek kent, bedraagt het lokale fiscale verlies in land X 150 euro.

Het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen is dan ook – 22,5 euro (namelijk – 150 euro x 15 pct.).

Omdat het absolute bedrag aan aangepaste betrokken belastingen het absolute bedrag van de verwachte aangepaste betrokken belasting overschrijdt, vindt overeenkomstig paragraaf 5 in dat jaar in principe een bijheffing plaats van 7,5 euro.

Van deze regel kan echter worden afgeweken door de procedure neergelegd in art. 16, W 19.12.2023 (475).

(475) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 50-51.

508. Voor een aantal bijkomende voorbeelden, i.h.b. over de situatie waarin er meerdere groepsentiteiten zijn in een jurisdictie, zie OECD (2024) Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 45-48.

2.6. Afwijking van art. 15, § 5, W 19.12.2023: de 'overdracht van overtollige negatieve belastinglasten' ('Excess Negative Tax expense' of ENTE) (art. 15, § 6, en art. 16, W 19.12.2023)

509. In afwijking van paragraaf 5 wordt het bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen en het bedrag van de verwachte aangepaste betrokken belastingen, als overdracht van overtollige negatieve belastinglasten aangemerkt volgens de bepalingen van art. 16 (476).

(476) Art. 15, § 6, W 19.12.2023.

510. § 1. Wanneer het in art. 22, § 2, bedoelde bijheffingspercentage bij toepassing van art. 15, § 5, groter zou zijn dan het minimumbelastingtarief voor een verslagjaar, wordt het verschil tussen het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen en het bedrag van de verwachte aangepaste betrokken belastingen in de mate dat dit het minimumbelastingtarief overstijgt, aangemerkt als overdracht van overtollige negatieve belastinglasten.

§ 2. Bovendien kan bij de keuze van de indienende groepsentiteit, wanneer er voor een verslagjaar geen netto kwalificerend inkomen bestaat in een jurisdictie, het bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen en het bedrag van de verwachte aangepaste betrokken belastingen, als overdracht van overtollige negatieve belastinglasten worden aangemerkt.

§ 3. Het bedrag dat als overtollige negatieve belastinglasten wordt aangemerkt, wordt niet aangemerkt voor de bepaling van het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen van het verslagjaar waarin de overtollige negatieve belastinglasten worden opgebouwd.

§ 4. Het bedrag van overtollige negatieve belastinglasten wordt aangemerkt als vermindering van de aangepaste betrokken belastingen in het geval en in de mate dat:

a) het in art. 22, § 2, bedoelde bijheffingspercentage na toepassing van art. 15, § 5, kleiner is dan het minimumbelastingtarief; en

b) er voor dat verslagjaar netto kwalificerend inkomen bestaat.

§ 5. Het bedrag van overtollige negatieve belastinglasten dat ontstaan is door toepassing van paragrafen 1 en 2, wordt voor die indienende groepsentiteit overgedragen naar een volgend verslagjaar tot het tot nul is gereduceerd (477).

(477) Art. 16, W 19.12.2023.

511. De toepassing van art. 15, § 5, W 19.12.2023 kan leiden tot vreemde situaties doordat een land dat normaal gezien belasting heft ver boven het minimumbelastingtarief, ook fiscale voordelen toekent aan verliesmakende groepsentiteiten.

Om dat te vermijden is op het niveau van de OESO afgesproken om te voorzien in een regime van overtollige negatieve belastinglasten.

Dit regime is verplicht toe te passen in de mate dat bij de berekening van het effectieve belastingtarief blijkt dat het bijheffingspercentage groter is dan het minimumbelastingtarief, hetgeen een afwijking vormt op art. 22, § 2 (art. 5.2.1. van de OESO-modelvoorschriften).

Dit is dus het geval wanneer het effectieve belastingtarief negatief is doordat het bedrag aan aangepaste betrokken belastingen van de groepsentiteiten in de jurisdictie negatief is.

Bovendien is het regime facultatief toe te passen bij jaarlijkse keuze van de indienende groepsentiteit wanneer er voor een verslagjaar geen netto kwalificerend inkomen bestaat in een jurisdictie.

Door het gebruik van de regeling inzake overtollige negatieve belastinglasten moet een MNO-groep geen bijkomende belastingen betalen voor een verslagjaar waarin zij voor doeleinden van deze titel een kwalificerend verlies lijdt.

Uiteraard betekent dit echter slechts een verschil in de tijd, en zal op een later ogenblik het bedrag van overtollige negatieve belastinglasten in mindering van de aangepaste betrokken belasting genomen moeten worden.

Het bedrag van overtollige negatieve belastinglasten is gelinkt aan een bepaalde MNO-groep in een bepaalde jurisdictie.

Indien een MNO-groep een bepaalde groepsentiteit afstoot, blijft de overtollige negatieve belastinglast overgedragen voor die MNO-groep.

Een MNO-groep houdt daartoe een overzicht bij van het bedrag aan overtollige negatieve belastinglasten dat nog niet teruggenomen werd.

Voorbeeld 1

De feiten zijn hetzelfde als in het eerdere voorbeeld: groepsentiteit A, deel van MNO-groep B, is gevestigd in land X. Land X kent een belastingtarief van 15 pct. en een notionele interestaftrek. Groepsentiteit A leidt in verslagjaar Z een kwalificerend verlies van 100 euro.

Aangezien land X echter een notionele interestaftrek kent, bedraagt het lokale fiscale verlies in land X 150 euro. Groepsentiteit A legt aldus een uitgestelde belastingvordering (DTA) aan ten belope van 22,5 euro.

Dit verschil van 7,5 euro vormt in principe een aanvullende bijheffing voor verslagjaar Z (art. 15, § 5, W 19.12.2023).

Maar MNO-groep B kiest voor het regime van overtollige negatieve belastinglasten (art. 15, § 6 en 16, W 19.12.2023).

In verslagjaar Z is MNO-groep B geen bijheffing verschuldigd, wel moet een bedrag van 7,5 euro aan overtollige negatieve belastinglasten worden aangelegd (overdracht).

In verslagjaar Z+1 realiseert groepsentiteit A een kwalificerend inkomen van 200 euro. Ze zet hier de volledige uitgestelde belastingvordering (DTA) van 22,5 euro tegenover en betaalt in land X een belasting van 7,5 euro (= 30 euro – 22,5 euro).

Inzake de minimumbelasting wordt in principe het volledige bedrag van 22,5 euro aangenomen als aanpassing van uitgestelde belasting.

Omdat de procedure voor overtollige negatieve belastinglasten gekozen werd in verslagjaar Z moet het gebruikte bedrag echter in mindering van de betrokken belasting genomen worden inzake de minimumbelasting (art. 16, § 4, W 19.12.2023).

Bijgevolg zal inzake de minimumbelasting slechts 15 euro (= 22,5 euro – 7,5 euro) van de aanpassing als uitgestelde belasting aangemerkt worden.

Hierdoor is het bedrag van de aangepaste betrokken belasting in verslagjaar Z+1 gelijk aan 22,5 euro (7,5 euro verschuldigde belasting + 15 euro aanpassing voor uitgestelde belasting), resulterend in een effectief belastingtarief van 11,25 pct.

De MNO-groep B is daarom bijheffing ten belope van 7,5 euro verschuldigd in land X in verslagjaar Z+1.

Voorbeeld 2

Een MNO-groep die actief is in land B, met een vennootschapsbelastingtarief van 15 pct., behaalt in verslagjaar X een kwalificerend inkomen ten belope van 200 euro.

Op grond van de binnenlandse belastingwetgeving van land B boekt de MNO-groep in verslagjaar X echter een verlies van 100 euro.

De MNO-groep boekt aldus een uitgestelde belastingvordering (DTA) van 15 euro vanwege het fiscale verlies en dus negatieve belastinglasten van 15 euro.

De MNO-groep moet in verslagjaar X de procedure voor overtollige negatieve belastinglasten toepassen.

Bijgevolg bedragen de aangepaste betrokken belastingen 0 na verwijdering van de overtollige negatieve belastinglasten (overeenkomstig art. 16, § 3, W 19.12.2023), bedraagt het effectieve belastingtarief 0 en is in verslagjaar X een jurisdictionele bijheffing van 30 euro verschuldigd (= kwalificerend inkomen van 200 euro x (15 % – 0 %)). Er wordt een bedrag van overtollige negatieve belastinglasten van 15 euro vastgesteld.

In jaar X+1 behaalt de MNO-groep een kwalificerend inkomen ten belope van 100 euro.

In land B zet de MNO-groep de uitgestelde belastingvordering (DTA) tegenover dit inkomen en betaalt aldus geen belasting.

In principe zou het gebruik van de uitgestelde belastingvordering (DTA) van 15 euro resulteren in aangepaste betrokken belastingen ten belope van 15 euro.

Onder de procedure van overtollige negatieve belastinglasten moet het bedrag van overtollige negatieve belastinglasten opgebouwd in verslagjaar X hier echter in mindering genomen worden (overeenkomstig art. 16, § 4, W 19.12.2023).

Bijgevolg bedragen de aangepaste betrokken belastingen in verslagjaar X+1 0, bedraagt het effectieve belastingtarief 0 pct. en is in verslagjaar X+1 een jurisdictionele bijheffing van 15 euro (= 100 kwalificerend inkomen x (15 % – 0 %)) verschuldigd.

Er is geen bedrag meer van overtollige negatieve belastinglasten (478).

(478) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 51-54.

2.7. Total deferred tax adjustment amount/Totaal bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen (art. 17, W 19.12.2023)

512. Zoals in de toelichting bij art. 15, § 1, W 19.12.2023 werd verduidelijkt, moet het bedrag van de betrokken belastingen aangepast worden om rekening te houden met uitgestelde belastingen.

Art. 17, W 19.12.2023 legt vast hoe dat bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen bepaald wordt.

De aanpassing voor uitgestelde belastingen is relevant als mechanisme om tijdelijke verschillen aan te pakken, die ontstaan wanneer een inkomen of een verlies in aanmerking wordt genomen in een jaar voor de financiële verslaglegging en in een ander jaar voor de belastingen.

Er wordt daarbij vertrokken van principes van het zogenaamde deferred tax accounting waarbij enkele beperkte aanpassingen in de regels voorzien zijn om de goede werking van deze titel te verzekeren.

Deze aanpassingen omvatten het gebruik van het laagste van het minimumbelastingtarief of het toepasselijk belastingtarief voor de berekening van uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen.

De regels schrijven ook voor dat bepaalde bedragen die als uitgestelde belastingverplichtingen worden aangegeven, moeten worden teruggenomen wanneer ze niet binnen vijf jaar worden betaald.

Uitzonderingen zijn voorzien voor de meest voorkomende en materiële verschillen tussen boekhoudkundige en fiscale voorschriften wanneer zij verband houden met effectieve aanwezigheid in een jurisdictie en niet vatbaar zijn voor manipulatie door de belastingbetaler (479).

(479) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 54. Voor een (eenvoudig) voorbeeld m.b.t. het concept van deferred tax accounting, zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 128, nr. 67.

2.7.1. Uitgangspunt: berekening van de uitgestelde belastinglast die in de financiële rekeningen is opgebouwd (art. 17, § 2, W 19.12.2023)

513. Wanneer het voor de berekening van de uitgestelde belastinglast toegepaste belastingtarief gelijk is aan of lager is dan het minimumbelastingtarief, is het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen waarmee de aangepaste betrokken belastingen van een groepsentiteit voor een verslagjaar moet worden vermeerderd op grond van art. 15, § 1, b), de uitgestelde belastinglast die in haar financiële rekeningen is opgebouwd ter zake van betrokken belastingen, met inachtneming van de aanpassingen uit hoofde van de paragrafen 3 tot 6.

Wanneer het voor de berekening van de uitgestelde belastinglast toegepaste belastingtarief hoger is dan het minimumbelastingtarief, is het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen waarmee de aangepaste betrokken belastingen van een groepsentiteit voor een verslagjaar moet worden vermeerderd op grond van art. 15, § 1, b), de uitgestelde belastinglast die in haar financiële rekeningen is opgebouwd ter zake van betrokken belastingen, herberekend tegen het minimumbelastingtarief met inachtneming van de aanpassingen uit hoofde van de paragrafen 3 tot 6 (480).

(480) Art. 17, § 2, W 19.12.2023.

514. Een eerste stap ter bepaling van het totale bedrag voor uitgestelde belastingen is de berekening van de uitgestelde belastinglast die in financiële rekeningen is opgebouwd.

Wanneer het belastingtarief waaraan die berekening is opgebouwd, het nominale belastingtarief in de vennootschapsbelasting, lager of gelijk is aan het minimumbelastingtarief, dan is het uitgangspunt gelijk aan de uitgestelde belastinglast zoals die blijkt uit de financiële rekeningen waarna de voorziene correcties worden toegepast.

Wanneer het belastingtarief waaraan die berekening is opgebouwd hoger is dan het minimumbelastingtarief, moet het bedrag van de uitgestelde belastinglast dat in de financiële rekeningen is opgebouwd ter zake van betrokken belastingen, worden herberekend tegen het minimumbelastingtarief ('recasting').

Dit is bijvoorbeeld het geval voor België waar uitgestelde belastinglasten normaal gezien aan een tarief van 25 pct. opgenomen worden, maar om de neutraliteit van de minimumbelasting te vrijwaren aan 15 pct. weerhouden moeten worden.

Net als het geval is met de toerekening van het kwalificerende inkomen of verlies, worden uitgestelde belastingen die terug te vinden zijn in de geconsolideerde jaarrekening opgenomen voor het bepalen van het totaal aan uitgestelde belastingen van een groepsentiteit zolang ze op een betrouwbare en consistente manier aan die groepsentiteit toegekend kunnen worden (481).

(481) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 54-55.

515. Het uitgangspunt voor het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen is het bedrag van de uitgestelde belastinglasten dat in de jaarrekening van een groepsentiteit is opgenomen:

- als het toepasselijke belastingtarief lager is dan het minimumbelastingtarief of,

- als het toepasselijke belastingtarief hoger is dan het minimumbelastingtarief, dan wordt deze uitgestelde belastinglast herberekend tegen het minimumbelastingtarief (recast).

De uitgestelde belastinglast voor een verslagjaar bestaat uit de nettomutatie in uitgestelde belastingvorderingen ('deferred tax asset' of DTA) en -verplichtingen ('deferred tax liability' of DTL) tussen het begin en het einde van het verslagjaar. Wanneer ze worden vastgesteld ('recorded'), worden uitgestelde belastingvorderingen (DTA) opgenomen als negatieve belastinglasten (d.w.z. belastingbaten), terwijl uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) worden opgenomen als belastinglasten. Merk op dat de herberekening van uitgestelde belastinglasten ofwel post voor post kan worden uitgevoerd, ofwel in het totaal voor alle posten die tegen hetzelfde tarief worden geboekt, aangezien het resultaat ongewijzigd zou moet blijven. Wanneer een uitgestelde belastingvordering (DTA) of uitgestelde belastingverplichting (DTL) wordt teruggenomen ('reverses'), zal dit gebeuren tegen hetzelfde bedrag en tarief waartegen het werd opgenomen. Een terugname van een uitgestelde belastingverplichting is een negatieve uitgestelde belastinglast, terwijl de terugname van een uitgestelde belastingvordering gelijk is aan een positieve uitgestelde belastinglast. Het toepasselijke belastingtarief is het belastingtarief waartegen de uitgestelde belastingpost is geboekt. Als bijvoorbeeld een uitgestelde belastingverplichting (DTL) van 20 wordt opgenomen met betrekking tot een inkomen van 100, is het toepasselijke belastingtarief 20 % (d.w.z. de belasting die wordt geheven op een inkomstenpost gedeeld door die inkomstenpost). Dit tarief is hoger dan het minimumbelastingtarief en wordt herberekend tegen het minimumbelastingtarief.

In de mate dat de uitgestelde belastingvorderingen (DTA) de uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) overschrijden, zullen de uitgestelde belastinglasten negatief zijn (d.w.z. een actief/vordering in plaats van een passief/verplichting). Dit bedrag wordt gewoonlijk berekend op basis van het toepasselijke binnenlandse belastingtarief (d.w.z. het belastingtarief in een jurisdictie dat van toepassing is op de inkomstenpost waarvoor de uitgestelde belastingpost is opgenomen) in een jurisdictie om te corrigeren voor tijdelijke verschillen tussen de verwerking in de financiële verslaglegging en de binnenlandse fiscale verwerking. Om de rekeningen te gebruiken om tijdelijke verschillen aan te passen volgens de regels aangaande de minimumbelasting, moeten de uitgestelde belastingvorderingen (DTA) en -verplichtingen (DTL) worden herberekend op basis van het minimumbelastingtarief voor zover ze werden geboekt tegen een tarief dat hoger ligt dan het minimumbelastingtarief (482).

(482) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 129, nr. 70-71. Zie ook EU Frequently Asked Questions on Pillar 2 Directive, Article 22, Question 3.

516. Inzake de herberekening ('recasting'), zie naast art. 17, § 2, W 19.12.2023, ook art. 17, § 6, W 19.12.2023 (cfr. infra).

517. Merk hierbij op dat overeenkomstig art. 65, § 2, lid 1, W 19.12.2023 (zie nr. 1110) de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep bij de bepaling van het effectieve belastingtarief voor een jurisdictie in een overgangsjaar, en voor elk volgend verslagjaar, rekening houdt met alle uitgestelde belastingvorderingen (DTA) en uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) die voor het overgangsjaar in de jaarrekening van alle groepsentiteiten in een jurisdictie zijn weergegeven of openbaar gemaakt. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting bij die wet, wordt met 'weergegeven of openbaar gemaakt' niet zozeer een specifieke code in de jaarrekening geviseerd. Wel is het van belang dat op een objectieve manier kan worden aangetoond welke uitgestelde belastingvorderingen (DTA) en -verplichtingen (DTL) bestaan in een gegeven jurisdictie in het overgangsjaar. Daarbij houdt de zinsnede 'de jaarrekening van alle groepsentiteiten in een jurisdictie zijn weergegeven of openbaar gemaakt' geenszins in dat in elke jaarrekening van een betrokken groepsentiteit een specifieke vermelding gemaakt wordt. Het is bijv. voldoende wanneer de uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen in de geconsolideerde jaarrekening worden toegelicht voor het totaal bedrag wanneer daarbij tevens een gedetailleerd overzicht ter beschikking is, voor het geval van eventuele belastingcontrole, van het bedrag van de uitgestelde belastingvorderingen (DTA) en -verplichtingen (DTL) per groepsentiteit dat aansluit met het totale bedrag zoals toegelicht in de geconsolideerde jaarrekening. Art. 65, § 2, W 19.12.2023 beoogt dus niet om bijkomende openbaarmakingen of toelichting op te leggen in de statutaire jaarrekeningen van de Belgische groepsentiteiten, opgesteld in overeenstemming met de regels van het Belgische jaarrekeningrecht, hetgeen vaak niet de financiële verslaglegging van de groepsentiteit voor doeleinden van de minimumbelasting is (483).

(483) Zie in die zin, Parlementaire vraag nr. 1836 van De heer volksvertegenwoordiger Servais Verherstraeten van 11 januari 2024 (N.) aan de vice-eersteminister en minister van Financiën, belast met de Coördinatie van de fraudebestrijding.

2.7.2. Verhogingen (art. 17, § 3, W 19.12.2023)

518. Het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen wordt verhoogd met:

a) elk in de loop van het verslagjaar betaald bedrag aan niet-toegestane belastingopbouw of niet-gebruikte belastingopbouw; en

b) elk in de loop van het verslagjaar betaald bedrag aan teruggenomen uitgestelde belastingverplichtingen die in een voorgaand verslagjaar zijn vastgesteld (484).

(484) Art. 17, § 3, W 19.12.2023.

519. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:

a) 'niet-toegestane belastingopbouw':

i) elke mutatie in de uitgestelde belastinglast die is opgebouwd in de financiële rekeningen van een groepsentiteit ter zake van een onzekere belastingsituatie; en

ii) elke mutatie in de uitgestelde belastinglast die is opgebouwd in de financiële rekeningen van een groepsentiteit ter zake van uitkeringen van een groepsentiteit;

b) 'niet-gebruikte belastingopbouw': elke toename in een uitgestelde belastingverplichting die in de financiële rekeningen van een groepsentiteit voor een verslagjaar is geregistreerd en naar verwachting niet zal worden betaald binnen de in paragraaf 7 bepaalde termijn, en waarvoor de indienende groepsentiteit er, overeenkomstig art. 59, jaarlijks voor kiest om die niet in het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen voor dat verslagjaar op te nemen (485).

(485) Art. 17, § 1, W 19.12.2023.

520. Op het uitgangspunt van art. 17, § 2, W 19.12.2023 worden twee verhogingen toegepast.

De eerste verhoging vormt de tegenhanger van de uitsluitingen die in art. 17, § 5, b), W 19.12.2023 begrepen zijn (zie nr. 526 en volgende).

Die uitsluitingen hebben betrekking op de niet-toegestane belastingopbouw ('Disallowed Accruals') en niet-gebruikte belastingopbouw ('Unclaimed Accruals').

Niet-toegestane belastingopbouw heeft betrekking op toenames van een uitgestelde belastinglast die verband houden met hetzij een onzekere belastingsituatie, hetzij met uitkeringen van een groepsentiteit.

Niet-gebruikte belastingopbouw heeft betrekking op toenames van uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) die naar verwachting niet binnen de vijf verslagjaren volgend op het verslagjaar waarin het is opgebouwd zullen worden betaald. Er zal enkel een niet-gebruikte belastingopbouw moeten worden geregistreerd wanneer de indienende groepsentiteit er jaarlijks voor kiest om die niet in het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen voor dat verslagjaar op te nemen.

Doordat ze, gelet op het onzekere karakter van de elementen, in principe uitgesloten zijn, voorziet art. 17, § 3, a), W 19.12.2023 in een wederopname indien zou blijken dat er wel effectief een betaling plaatsvindt (486).

(486) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 55.

521. De tweede verhoging vormt de tegenhanger van art. 17, § 7, W 19.12.2023. Art. 17, § 7, W 19.12.2023 vereist dat bepaalde bedragen aan uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) moeten teruggenomen worden indien ze niet betaald worden of teruggedraaid zijn binnen de vijf verslagjaren volgend op het jaar waarin zij in aanmerking zijn genomen (cfr. infra).

Art. 17, § 3, b), W 19.12.2023 voorziet in een verhoging voor het in de loop van het verslagjaar betaald bedrag aan teruggenomen uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) die in een voorgaand verslagjaar zijn vastgesteld. Voorheen teruggenomen uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) mogen ingevolge deze verhoging dus wel in aanmerking genomen worden wanneer ze betaald worden (487).

(487) Zie in die zin OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 133, nr. 84.

522. Merk op dat in paragraaf 3 met 'een voorgaand verslagjaar' 'eender welk voorafgaand verslagjaar' bedoeld wordt (488).

(488) Zie in die zin, EU Frequently Asked Questions on Pillar 2 Directive, Art. 22, Question 1.

2.7.3. Vermindering (art. 17, § 4, W 19.12.2023)

523. Wanneer voor een verslagjaar een uitgestelde belastingvordering voor een verlies niet in de financiële rekeningen is opgenomen omdat niet aan de opnamecriteria is voldaan, wordt het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen verminderd met het bedrag dat het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen zou hebben verlaagd als er een uitgestelde belastingvordering voor een verlies voor het verslagjaar was opgebouwd (489).

(489) Art. 17, § 4, W 19.12.2023.

524. Wanneer voor een verslagjaar een uitgestelde belastingvordering (DTA) voor een verlies niet in de financiële rekeningen is opgenomen omdat niet aan de opnamecriteria is voldaan, moet het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen worden verminderd met het bedrag dat het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen zou hebben verlaagd als er een uitgestelde belastingvordering (DTA) voor een verlies voor het verslagjaar was opgebouwd.

Dit is wederom de tegenhanger van een uitsluiting in art. 17, § 5, W 19.12.2023, ditmaal onder littera c).

Volgend voorbeeld verduidelijkt de toepassing hiervan:

In jaar 1 genereert groepsentiteit A een verlies van 100 euro. Er wordt geen uitgestelde belastingvordering (DTA) opgenomen in de financiële rekeningen omdat niet is voldaan aan de opnamecriteria (namelijk omdat er geen prognose is van toekomstige winsten). De toepassing van deze paragraaf resulteert in het genereren van een uitgestelde belastingvordering (DTA) van 15 euro in jaar 1.

In jaar 2 heeft groepsentiteit A geen kwalificerend inkomen of verlies, maar de toekomstverwachtingen veranderen en een uitgestelde belastingvordering (DTA) van 15 euro wordt geboekt in de financiële rekeningen omdat aan de opnamecriteria is voldaan. Dit wordt op grond van art. 17, § 5, c), W 19.12.2023, buiten beschouwing gelaten.

In jaar 3 behaalt groepsentiteit A een kwalificerend inkomen van 100 euro en past zij haar overgedragen binnenlandse fiscale verliezen toe. Door toepassing van art. 15, § 1, b), W 19.12.2023 (zie nr. 484), wordt ook voor de minimumbelasting de uitgestelde belastingvordering (DTA) van 15 euro in rekening gebracht waardoor groepsentiteit A een effectief belastingtarief van 15 pct. heeft in jaar 3 (490).

(490) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 56.

525. Art. 17, § 4, W 19.12.2023 voorziet in het genereren van 'veronderstelde uitgestelde belastingvordering' ('deemed deferred tax asset' of 'deemed DTA') wanneer een uitgestelde belastingvordering (DTA) had moeten worden gegenereerd, maar dit niet is gebeurd omdat niet is voldaan aan de opnamecriteria. Deze regel is een tegenhanger van de regel in art. 17, § 5, c), W 19.12.2023 die waarderingsaanpassingen of aanpassingen van de financieel administratieve verwerking buiten beschouwing laat. In sommige gevallen is het echter mogelijk dat de uitgestelde belastingvordering (DTA) in eerste instantie niet is opgenomen omdat niet is voldaan aan de criteria. Deze paragraaf voorziet in het genereren van de uitgestelde belastingvordering (DTA) voor doeleinden van de minimumbelasting in het jaar van het verlies en de regel in art. 17, § 5, c), W 19.12.2023 houdt vervolgens geen rekening met het genereren van een dergelijke uitgestelde belastingvordering (DTA) in daaropvolgende jaren wanneer aan de opnamecriteria is voldaan. Dit stemt het ontstaan van het attribuut af op het verlies om ervoor te zorgen dat er geen aanvullende bijheffing wordt geheven krachtens art. 15, § 5, W 19.12.2023 (zie nr. 506) alleen vanwege het feit dat niet is voldaan aan de opnamecriteria (491).

(491) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 133, nr. 85.

2.7.4. Uitsluitingen (art. 17, § 5, W 19.12.2023)

526. Het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen omvat niet:

a) het bedrag van uitgestelde belastinglasten ter zake van bestanddelen die niet zijn meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies krachtens hoofdstuk 3 (zie nr. 288 en volgende);

b) het bedrag van uitgestelde belastinglasten ter zake van niet-toegestane belastingopbouw en niet-gebruikte belastingopbouw;

c) het effect van een waarderingsaanpassing of een aanpassing van de financieel administratieve verwerking ter zake van een uitgestelde belastingvordering;

d) het bedrag van uitgestelde belastinglasten die voortvloeien uit een herwaardering ter zake van een wijziging in het toepasselijke binnenlandse belastingtarief, en

e) het bedrag van uitgestelde belastinglasten ter zake van het ontstaan en het gebruik van belastingtegoeden (492).

(492) Art. 17, § 5, W 19.12.2023.

527. Zoals hierboven al toegelicht voorziet art. 17, § 5, W 19.12.2023 in een aantal uitsluitingen voor uitgestelde belastingen.

Dit betreft in eerste instantie de bedragen die betrekking hebben op bestanddelen die zijn uitgesloten van de bepaling van het kwalificerende inkomen of -verlies (493).

(493) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 56.

528. Bijvoorbeeld, M Co is een groepsentiteit gevestigd in land C met een vennootschapsbelastingtarief van 15 pct. en onderworpen aan belasting op uitgesloten vermogenswinsten en -verliezen. In een verslagjaar lijdt M Co een kwalificerend verlies van (300) en een uitgesloten vermogensverlies van (100). Dit uitgesloten vermogensverlies wordt niet opgenomen in het kwalificerend inkomen of verlies voor land C, omdat het een uitgesloten vermogensverlies is. Bijgevolg, als er geen andere verschillen zijn tussen het kwalificerende inkomen of verlies en de fiscale grondslag voor land C, bedraagt het kwalificerende verlies voor land C (300) terwijl het binnenlandse fiscale verlies voor land C (400) bedraagt. Er wordt een uitgestelde belastingvordering (DTA) van 60 aangelegd, maar voor doeleinden van de minimumbelasting mag slechts rekening worden gehouden met 45, aangezien 15 van de uitgestelde belastingvordering (DTA) betrekking heeft op het niet-uitgesloten vermogensverlies van 100 (494).

(494) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 130, nr. 73.

529. Als een groepsentiteit bijvoorbeeld een uitgestelde belastingvordering (DTA) aanlegt met betrekking tot inkomsten die zijn uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies, kan de uitgestelde belastingvordering (DTA) later niet worden gebruikt om het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen te verhogen, aangezien de belasting is betaald met betrekking tot een bestanddeel buiten het kwalificerende inkomen (495).

(495) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 130, nr. 74.

530. Het tweede element zijn de in nr. 526 toegelichte bedragen van uitgestelde belastinglasten ter zake van niet-toegestane belastingopbouw en niet-gebruikte belastingopbouw (496).

(496) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 56.

531. De belangrijkste reden om dergelijke bedragen uit te sluiten tot ze betaald zijn, is het speculatieve karakter van de werkelijke betaling in het geval van een niet-toegestane belastingopbouw, of het tijdstip van betaling in geval van een niet-gebruikte belastingopbouw (497).

(497) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 130, nr. 75, derde zin.

532. Het derde uitgesloten element werd tevens hierboven (zie nr. 523) reeds toegelicht en heeft betrekking op het effect van een waarderingsaanpassing of een aanpassing van de financieel administratieve verwerking ter zake van een uitgestelde belastingvordering (DTA) (498).

(498) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 56-57.

533. Om scheeftrekkingen te voorkomen, sluit littera c) waarderingsaanpassingen of aanpassingen van de financieel administratieve verwerking ter zake van uitgestelde belastingvorderingen (DTA) uit, wanneer het niet waarschijnlijk is dat er in de toekomst belastbare winst zal zijn waarmee een binnenlands fiscaal verlies geheel of gedeeltelijk kan worden verrekend. Een waarderingsaanpassing ('valuation allowance') of een aanpassing van de financieel administratieve verwerking is door de financiële verslagleggingsstandaard doorgaans vereist. Deze waarderingsaanpassing of aanpassing van de financieel administratieve verwerking wordt toegepast op het deel van het verlies waarvan niet verwacht wordt dat het bruikbaar zal zijn. Wanneer een aanpassing van de financieel administratieve verwerking wordt verricht, wordt de uitgestelde belastingvordering (DTA) niet opgenomen als een uitgestelde belastingvordering (DTA) in de jaarrekening in de mate dat ze naar verwachting in de toekomst niet zal kunnen worden gebruikt. Wanneer verslagleggingsregels een waarderingsaanpassing vereisen, wordt de uitgestelde belastingvordering (DTA) in verband met het binnenlandse belastingverlies in de jaarrekening opgenomen als een uitgestelde belastingvordering (DTA), maar wordt er een compenserende verplichting ('offsetting liability') opgenomen als waardevermindering voor het bedrag van de uitgestelde belastingvordering (DTA) waarvan niet wordt verwacht dat deze in de toekomst zal kunnen worden gebruikt. Als financiële prognoses veranderen en het waarschijnlijk wordt dat er in de huidige of een toekomstige periode belastbare winst zal ontstaan, wordt de aanpassing van de financieel administratieve verwerking of de waarderingsaanpassing teruggenomen in de periode waarin de prognose verandert.

Omdat het boeken van uitgestelde belastingvorderingen (DTA) de aangepaste betrokken belastingen verlaagt, is het noodzakelijk om ervoor te zorgen dat een uitgestelde belastingvordering (DTA) met betrekking tot een binnenlands belastingverlies voor doeleinden van de minimumbelasting in hetzelfde jaar wordt opgenomen als een dergelijk verlies. Daarom zorgt de regel in littera c) ervoor dat de uitgestelde belastingvordering (DTA) voor doeleinden van de minimumbelasting wordt opgenomen in hetzelfde jaar als het economische verlies dat aanleiding gaf tot een dergelijke vordering. Omdat waarderingsaanpassingen en aanpassingen van de financieel administratieve verwerking niet in aanmerking worden genomen onder de regels aangaande de minimumbelasting, zal een uitgestelde belastingvordering (DTA) worden opgenomen met betrekking tot een binnenlands fiscaal verlies, ongeacht of er een prognose is van waarschijnlijk toekomstig gebruik van een dergelijk attribuut. Bijgevolg is het mogelijk dat een belastingplichtige een uitgestelde belastingvordering (DTA) heeft opgenomen met betrekking tot een verrekenbaar binnenlands fiscaal verlies dat vervalt. Een carry-forward verlies kan volgens de binnenlandse wetgeving niet worden gebruikt als het niet beschikbaar is om binnenlands belastbaar inkomen te compenseren. De regels voor financiële verslaglegging behandelen uitgestelde belastingvorderingen (DTA) die voortvloeien uit binnenlandse carry-forward verliezen als teruggenomen wanneer ze worden gebruikt om binnenlandse belastbare inkomsten te compenseren. Daarom zullen dergelijke verliezen niet beschikbaar zijn voor gebruik voor doeleinden van de minimumbelasting voor zover ze niet kunnen worden gebruikt volgens de binnenlandse wetgeving. Hieruit volgt dat wanneer een verlies niet in aanmerking genomen mag worden voor binnenlandse doeleinden, het niet kan worden teruggenomen volgens de financiële verslagleggingsregels, en daarom zal het niet in aanmerking genomen zijn voor doeleinden van de minimumbelasting om de aangepaste betrokken belastingen te verhogen (499).

(499) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 130-131, nr. 76-77.

534. Merk op dat zonder toepassing van littera c) in het voorbeeld vermeld bij nr. 524, de uitgestelde belastingvordering (DTA) zou zijn geboekt in jaar 2, waardoor de aangepaste betrokken belastingen zouden zijn verlaagd in een jaar zonder kwalificerend inkomen, waardoor er op grond van art. 15, § 5, W 19.12.2023 aanvullende bijheffing zou zijn ontstaan (abstractie makend van art. 15, § 6, W 19.12.2023) (500).

(500) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 131, nr. 78, laatste zin.

535. Littera d) sluit het bedrag van uitgestelde belastinglasten uit die voortvloeien uit een herwaardering ter zake van een wijziging in het toepasselijke binnenlandse belastingtarief.

Als er bijvoorbeeld extra uitgestelde belastinglasten in de financiële rekeningen worden geboekt omdat een belastingtarief in een jurisdictie is verhoogd van 10 pct. naar 15 pct., moet dit bedrag niet worden toegevoegd aan de betrokken belastingen aangezien het geen verband houdt met inkomen van een huidig verslagjaar, en het keuzestelsel onder art. 18, W 19.12.2023 er is om de situatie van verliezen in een jurisdictie met een tarief lager dan 15 pct. te ondervangen (501).

(501) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 57.

536. De laatste littera e) sluit het bedrag van uitgestelde belastinglasten ter zake van het ontstaan en het gebruik van belastingtegoeden uit.

Een belastingtegoed uit hoofde van littera e) omvat tevens belastingtegoeden die in een jurisdictie worden toegekend als gevolg van een in een andere jurisdictie opgelegde belastingverplichting of een belasting op door een andere entiteit uitgekeerde winst, zoals buitenlandse belastingtegoeden.

Littera e) omvat echter niet de gekwalificeerde terugbetaalbare belastingtegoeden die, zoals reeds vermeld, het voorwerp uitmaken van een aparte regeling.

Littera e) kan geïllustreerd worden als volgt:

Groepsentiteit A is onderdeel van een MNO-groep. Groepsentiteit A is de enige groepsentiteit van deze MNO-groep die is gevestigd in land B. De enige belasting waaraan groepsentiteit A is onderworpen op grond van de belastingwetgeving in land B is een vennootschapsbelasting tegen een tarief van 25 pct. De belastinggrondslag van land B is gelijk aan het kwalificerende inkomen voor de toepassing de minimumbelasting.

Land B kent een minimumbelastingmaatregel die ervoor zorgt dat ten minste 17 pct. winstbelasting wordt betaald in een verslagjaar.

In verslagjaar 1 heeft groepsentiteit A 100 euro aan kwalificerend inkomen in land B. De initiële belastingschuld voor groepsentiteit A is daardoor 25 euro, maar land B verstrekt aan groepsentiteit A een belastingtegoed van 15 euro. Door de toepassing van de minimumbelastingmaatregel wordt slechts 8 euro van het bedrag aan belastingtegoed gebruikt in jaar 1.

Het resterende bedrag van 7 euro is beschikbaar voor overdracht naar een toekomstig verslagjaar. Groepsentiteit A betaalt daardoor 17 euro aan belasting in land B in verslagjaar 1 en draagt een bedrag aan resterend belastingtegoed over van 7 euro.

In jaar 2 heeft groepsentiteit A 100 euro aan kwalificerend inkomen in land B. De initiële belastingschuld voor entiteit A is daardoor wederom 25 euro. Groepsentiteit A verrekent het resterende bedrag aan belastingtegoed van 7 euro uit verslagjaar 1 en betaalt in jaar 2 een belasting van 18 euro in land B.

Zonder toepassing van littera e), zouden de uitkomsten voor land B oneigenlijk worden vervormd door de verkrijging van een bovenmatig bedrag aan belastingtegoed in jaar 1, omdat de overdracht van het resterende bedrag aan belastingtegoed aanleiding zou geven tot de vorming van een actieve belastinglatentie. Deze actieve belastinglatentie zou het bedrag aan aangepaste betrokken belastingen hebben verminderd tot onder het minimumbelastingtarief.

Littera e) zorgt er echter voor dat de 7 euro niet tot een uitgestelde belastingvordering voor de minimumbelasting leidt, waardoor het bedrag aan aangepaste betrokken belastingen in jaar 1 niet verminderd wordt.

Door dezelfde regel toe te passen, leidt het gebruik van het overgedragen belastingtegoed van 7 euro in jaar 2 niet tot een verhoging van de aangepaste betrokken belastingen voor land B in jaar 2.

Als gevolg hiervan bedraagt het effectieve belastingtarief voor land B 17 pct. in jaar 1 (17/100) en 18 pct. in jaar 2 (18/100) (502).

(502) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 57-58.

537. Een belastingtegoed/belastingkrediet is een bedrag dat de belastingplichtige direct kunnen aftrekken van belastingen die ze aan de overheid verschuldigd zijn. Ze verschillen van aftrekposten, die het bedrag van het belastbaar inkomen verminderen en verminderen dus direct het bedrag van de verschuldigde belasting. Een voorbeeld van een belastingkrediet is een belastingkrediet voor investeringen waarbij de jurisdictie de belastingplichtige die bepaalde in aanmerking komende uitgaven doet, een vermindering geeft op een in de toekomst te betalen belasting die wordt berekend als een percentage van de gedane uitgaven. (503).

(503) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 131, nr. 80, tweede - vierde zin.

538. Art. 17/1, W 19.12.2023 voorziet evenwel in een afwijking van art. 17, §5, e), in het OESO Commentaar 'substitute loss carry-forward deferred tax asset (DTA)' genoemd. Dit art. luidt:

In afwijking van art. 17, § 5, e), W 19.12.2023, omvat het totale bedrag van aanpassing voor uitgestelde belastingen het bedrag van uitgestelde belastinglasten ter zake van het ontstaan en het gebruik van belastingtegoeden wanneer:

a) de jurisdictie vereist dat inkomsten van buitenlandse oorsprong worden afgezet tegen binnenlandse verliezen voordat buitenlandse belastingkredieten kunnen worden verrekend met de belasting op inkomsten uit buitenlandse bronnen;

b) de groepsentiteit een binnenlands fiscaal verlies heeft geleden dat geheel of gedeeltelijk wordt gecompenseerd door inkomsten van buitenlandse oorsprong; en

c) het binnenlandse belastingregime toestaat dat buitenlandse belastingkredieten worden gebruikt om een belastingverplichting in een volgend jaar te compenseren met betrekking tot inkomen dat is opgenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit (504).

(504) Art. 17/1, W 19.12.2023, zoals ingevoegd door art. 31, W 12.05.2024.

539. In het kader van fiscale regimes inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen komt het regelmatig voor dat de entiteit waarbij zo een regime wordt toegepast, zelf verlieslatend is.

De toepassing van art. 17, § 5, e), W 19.12.2023 zou in dat geval tot ongewenste gevolgen leiden. Om die reden wordt voorzien in deze uitzondering (505).

(505) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3865/001, blz. 28.

540. Wanneer aan alle bovenstaande voorwaarden is voldaan, wordt de uitgestelde belastinglast die toerekenbaar is aan de substitute loss carry-forward DTA opgenomen in het totale bedrag van de uitgestelde belastingaanpassing van de groepsentiteit in het verslagjaar waarin ze is ontstaan en in het verslagjaar (of de verslagjaren) waarin ze worden gebruikt, maar alleen voor zover het buitenlandse belastingkrediet dat aanleiding gaf tot de substitute loss carry forward DTA, wordt gebruikt voor de verrekening van de verschuldigde belasting op inkomsten die zijn opgenomen in het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit. Het bedrag van een substitute loss carry-forward DTA is gelijk aan het laagste van de volgende twee bedragen:

i) het bedrag van het buitenlandse belastingkrediet met betrekking tot de inkomsten van buitenlandse oorsprong die volgens het binnenlandse belastingregime mogen worden overgedragen van het jaar waarin de groepsentiteit een fiscaal verlies had (voordat er rekening wordt gehouden met inkomsten van buitenlandse oorsprong) naar een volgend jaar; en

ii) het bedrag van het fiscale verlies van de groepsentiteit voor het verslagjaar (voordat er rekening wordt gehouden met inkomsten van buitenlandse oorsprong) vermenigvuldigd met het toepasselijke binnenlandse belastingtarief.

De substitute loss carry-forward DTA is onderworpen aan de uitsluiting in art. 17, § 5, a), W 19.12.2023 (zie nr. 526) en moet worden herrekend tegen het minimumbelastingtarief in overeenstemming art. 65, § 2, W 19.12.2023(zie nr. 1108) (506).

(506) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 132, nr. 82.3.

2.7.5. Herberekening aan minimumbelastingtarief i.g.v. een uitgestelde belastingvordering toe te rekenen aan een kwalificerend verlies (art. 17, § 6, W 19.12.2023)

541. Wanneer een uitgestelde belastingvordering die is toe te rekenen aan een kwalificerend verlies van een groepsentiteit, voor een verslagjaar is geregistreerd tegen een lager tarief dan het minimumbelastingtarief, kan zij worden herberekend tegen het minimumbelastingtarief in hetzelfde verslagjaar, op voorwaarde dat de belastingplichtige kan aantonen dat de uitgesteld belastingvordering aan een kwalificerend verlies valt toe te rekenen.

Wanneer een uitgestelde belastingvordering op grond van het eerste lid wordt verhoogd, wordt het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen dienovereenkomstig verlaagd (507).

(507) Art. 17, § 6, W 19.12.2023.

542. Deze bepaling voorziet dus dat wanneer een uitgestelde belastingvordering (DTA) toe te rekenen is aan een kwalificerend verlies van een groepsentiteit voor een bepaald verslagjaar en het geregistreerd is tegen een lager tarief dan het minimumbelastingtarief, die uitgestelde belastingvordering (DTA) kan worden herberekend tegen het minimumbelastingtarief in hetzelfde verslagjaar, op voorwaarde dat de belastingplichtige kan aantonen dat de uitgestelde belastingvordering (DTA) aan een kwalificerend verlies valt toe te rekenen.

Op die manier wordt verzekerd dat enkel economische winsten in het toepassingsgebied van de minimumbelasting belast worden (508).

(508) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 58.

543. Deze regel beschermt het basisprincipe dat een kwalificerende verlies van 1 euro het kwalificerende inkomen van 1 euro moet compenseren. Als bijvoorbeeld een uitgestelde belastingvordering (DTA) voor verliezen werd opgenomen tegen een tarief van 5 pct., zou een kwalificerende verlies van 100 resulteren in een uitgestelde belastingvordering (DTA) van 5. Wanneer vervolgens 100 inkomen wordt behaald, wordt de uitgestelde belastingvordering (DTA) van 5 teruggenomen en toegevoegd aan de betrokken belastingen via de totale uitgestelde belastingaanpassing. Zonder een herberekening tegen het minimumbelastingtarief zou er een bijheffing van 10 verschuldigd zijn wanneer er vervolgens 100 euro aan inkomen wordt behaald. Als echter een herberekening van het kwalificerende verlies tegen het minimumbelastingtarief wordt toegestaan (d.w.z. door de waarde van de uitgestelde belastingvordering (DTA) die met betrekking tot het kwalificerend verlies is opgenomen, te verhogen van 5 naar 15), wordt dit resultaat voorkomen en wordt bereikt dat een verlies van 100 100 inkomen dekt (509).

(509) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 134, nr. 87.

2.7.6. Terugname van uitgestelde belastingverplichtingen na vijf jaar (art. 17, § 7, W 19.12.2023) ('DTL recapture')

544. Een uitgestelde belastingverplichting (510) die niet is teruggedraaid en waarvan het bedrag niet is betaald binnen de vijf daaropvolgende verslagjaren, wordt teruggenomen voor zover zij in aanmerking was genomen in het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen van een groepsentiteit.

Het bedrag van de teruggenomen uitgestelde belastingverplichtingen dat voor het lopende verslagjaar is bepaald, wordt aangemerkt als een vermindering van de betrokken belastingen in het vijfde verslagjaar vóór het lopende verslagjaar, en het effectieve belastingtarief en de bijheffing van dat verslagjaar worden herberekend overeenkomstig art. 24, § 1. De teruggenomen uitgestelde belastingverplichting voor het lopende verslagjaar is het bedrag van de stijging in de categorie uitgestelde belastingverplichtingen, dat was opgenomen in het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen in het vijfde verslagjaar vóór het lopende verslagjaar en dat niet is teruggedraaid uiterlijk op de laatste dag van het lopende verslagjaar (511).

(510) Merk op dat de Franstalige versie van de wet onnauwkeurig is. In lid 1 dient 'un impôt différé passif' te staan in plaats van 'une charge d'impôt différé'. Deze laatste formulering is onjuist in deze context, omdat ze verwarring schept met een uitgestelde belastingvordering. De Nederlandse versie daarentegen gebruikt correct de equivalente term.
(511) Art. 17, § 7, W 19.12.2023.

545. Art. 17, § 7, W 19.12.2023 voorziet dan weer in een algemeen principe dat een uitgestelde belastingverplichting (DTL) die niet is teruggedraaid en waarvan het bedrag niet is betaald binnen de vijf daaropvolgende verslagjaren, moet worden teruggenomen voor zover zij in aanmerking was genomen in het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen van een groepsentiteit.

Die terugname wordt aangemerkt als een vermindering van de betrokken belastingen in het vijfde verslagjaar vóór het lopende verslagjaar, en het effectieve belastingtarief en de bijheffing van dat verslagjaar moeten worden herberekend overeenkomstig art. 24, W 19.12.2023.

Op die manier wordt vermeden dat jurisdicties de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting omzeilen door belastingverplichtingen uit te stellen (512).

(512) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 59.

2.7.7. Uitzonderingen op punt 2.7.6 (art. 17, § 8, W 19.12.2023) ('recapture exception accrual')

546. Wanneer voor een opgebouwde uitgestelde belastingverplichting een uitzondering op terugname bestaat, wordt die verplichting in afwijking van paragraaf 7 niet teruggenomen, zelfs wanneer zij niet wordt teruggedraaid of betaald binnen de vijf daaropvolgende jaren. Een belastingopbouw waarvoor een uitzondering op terugname bestaat, is het bedrag van opgebouwde belastinglasten dat toerekenbaar is aan wijzigingen in de daarmee samenhangende uitgestelde belastingverplichtingen, ter zake van de volgende bestanddelen:

a) kostenaftrekken met betrekking tot materiële activa;

b) kosten van een licentie- of soortgelijke overeenkomst van een overheid voor het gebruik van onroerend goed of de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen waar een aanzienlijke investering in materiële activa mee gemoeid is;

c) onderzoeks- en ontwikkelingslasten;

d) ontmantelings- en saneringslasten;

e) waarderingen tegen reële waarde van niet-gerealiseerde nettowinsten;

f) nettowinsten uit wisselkoersverschillen;

g) verzekeringsreserves en geactiveerde acquisitiekosten voor verzekeringscontracten;

h) winsten uit de verkoop van materiële goederen die in dezelfde jurisdictie als de groepsentiteit zijn gevestigd, en die worden geherinvesteerd in materiële goederen in dezelfde jurisdictie; en

i) extra opgebouwde bedragen die voortvloeien uit wijzigingen in de verslagleggingsbeginselen met betrekking tot de in de bepalingen onder a) tot h) vermelde bestanddelen (513).

(513) Art. 17, § 8, W 19.12.2023.

547. Er wordt dus voorzien in een uitzondering voor een reeks maatregelen met betrekking tot opgebouwde uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) voor regimes die veel voorkomen doorheen jurisdicties.

Deze reeks aan tijdelijke verschillen houden doorgaans verband met daadwerkelijke economische activiteiten in een jurisdictie en zijn geacht niet vatbaar te zijn voor belastingontwijking door de belastingplichtige.

Daarom is ten aanzien van de in nr. 546 opgesomde bestanddelen geen terugname van een bedrag aan uitgestelde belastingverplichting (DTL) vereist ook al zijn zij niet teruggedraaid of betaald binnen een periode van vijf jaar.

Door deze uitzondering op de terugname, moet bijvoorbeeld geen terugname gebeuren voor het gebruik van de gespreide belasting van meerwaarden op materiële vaste activa zoals omvat in art. 47, WIB 92, aangezien die onder littera a), kostenaftrekken met betrekking tot materiële activa, valt (514).

(514) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 59-60.

A. Kostenaftrekken met betrekking tot materiële activa

548. De vermelding van kostenaftrekken met betrekking tot materiële activa in littera a) weerspiegelt het principe dat regimes van versnelde afschrijvingen en het onmiddellijk als kost opnemen gebruikelijk zijn in jurisdicties van het Inclusive Framework en dat dergelijke timingverschillen zeker zullen terugdraaien gedurende de levensduur van een actiefbestanddeel. Zonder deze regel zou het terugnamemechanisme in art. 17, § 7, W 19.12.2023 het voordeel van dergelijke regimes ontnemen en resulteren in de vervorming van de jurisdictionele effectieve belastingtarieven voor activa die een langere levensduur hebben dan de in art. 17, § 7, W 19.12.2023 vastgestelde periode.

Over het algemeen bestaan materiële activa uit eigendommen die voor financiële verslagleggingsdoeleinden worden geclassificeerd als 'Property, Plant and Equipment' of 'Stockpiles'. 'Property, Plant and Equipment' worden als activa op de balans opgenomen als het materiële goederen zijn die worden aangehouden voor gebruik in de productie of levering van goederen of diensten, voor verhuur aan derden, of voor bestuurlijke doeleinden en naar verwachting gedurende langer dan één periode zullen worden gebruikt.

Materiële activa omvatten ook natuurlijke rijkdommen, zoals mineralen, bossen voor hout, olie- en gasreserves en exploratie- en evaluatieactiva. Als natuurlijke rijkdommen in aanmerking komen voor een versnelde kostendekkingsmethode of een andere behandeling met betrekking tot daarmee verband houdende kosten die resulteert in tijdelijke verschillen tussen belastingheffing en boekhoudkundige verwerking, is littera a) ook van toepassing op de desbetreffende tijdelijke verschillen. Voor de toepassing van deze bepaling moet de vraag of een actief een materieel vast actief vormt, worden beoordeeld op basis van de standaard voor financiële verslaglegging die wordt gebruikt om het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging ('FANIL') van de groepsentiteit te bepalen. Bovendien is het de bedoeling dat de regel wordt toegepast op uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) die ontstaan in verband met verschillen in geactiveerde kosten ('capitalized costs') die verband houden met het specifieke actief. Als de relevante financiële verslagleggingsregels activering vereisen van een breder scala aan kosten dan de relevante fiscale boekhoudregels, worden de daarmee samenhangende uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) behandeld als uitzonderingen op de terugname ('recapture exception accruals'). Evenzo, als kosten zoals exploratie- en ontwikkelingskosten voor mijnen, olie of gas die worden afgetrokken als ze worden gemaakt of afgeschreven over een korte periode voor belastingdoeleinden en geactiveerd met het actief uit natuurlijke hulpbronnen voor boekhoudkundige doeleinden, worden de daarmee samenhangende uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) behandeld als uitzonderingen op de terugname.

Littera a) is ook van toepassing in het geval dat een materieel actief is geleased. Over het algemeen wordt een lease voor boekhoudkundige doeleinden behandeld als een gebruiksrecht dat wordt afgeschreven en als een leaseverplichting (een verplichting om toekomstige leasebetalingen te doen). Bij de eerste erkenning zijn het gebruiksrecht van het actief en de leaseverplichting gelijk en compenserend, en als zodanig zal er geen netto uitgestelde belastingvordering (DTA) of -verplichting (DTL) zijn. Tijdelijke verschillen ontstaan omdat voor lokale belastingdoeleinden de behandeling van geleasede activa verschilt van de boekhouding, zodat leasebetalingen worden behandeld als aftrekbare operationele kosten. Wanneer dergelijke timingverschillen ontstaan, bepaalt littera a) dat ze niet onderworpen zijn aan de terugnameregel zoals bepaald in art. 17, § 7, W 19.12.2023 (515).

(515) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 135, nr. 92-95.

B. Kosten van een licentie- of soortgelijke overeenkomst van een overheid voor het gebruik van onroerend goed of de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen waar een aanzienlijke investering in materiële activa mee gemoeid is

549. Littera b) omvat de kosten van een licentie- of soortgelijke overeenkomst van een overheid, zoals een lease of concessie, voor het gebruik van onroerend goed of de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, waarbij dit aanzienlijke investeringen in materiële activa met zich meebrengt. Een recht om onroerend goed te gebruiken omvat licenties voor het recht om radiospectrum te gebruiken voor telecommunicatiediensten. Wanneer het recht ook een verplichting inhoudt om aanzienlijke investeringen in materiële activa te doen, worden de kosten ook bedoeld door littera b). Dus, wanneer er verschillen zijn tussen de relevante financiële verslagleggingsregels en de relevante fiscale regels met betrekking tot de timing van de erkenning van de kosten van de licentie of een soortgelijke regeling of gerelateerde kosten, of de verslagleggingsregels vereisen de opneming in de eigen kosten van een breder scala aan dergelijke kosten, worden de bijbehorende uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) behandeld als uitzonderingen op de terugname. Bijvoorbeeld, lokale belastingwetten kunnen vereisen dat een radiospectrumlicentie over een periode van 15 jaar wordt afgeschreven, terwijl voor financiële verslagleggingsdoeleinden de nuttige levensduur van een dergelijk actief wordt vastgesteld op 20 jaar (516).

(516) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 135-136, nr. 96.

C. Onderzoeks- en ontwikkelingslasten

550. Onderzoeks- en ontwikkelingslasten zijn opgenomen in littera c) van art. 17, § 8, W 19.12.2023, aangezien belastingregels in Inclusive Framework-jurisdicties over het algemeen de aftrek van onderzoeks- en ontwikkelingslasten toestaan, terwijl sommige van deze lasten voor de financiële verslaglegging kunnen worden geactiveerd. Voldoen aan de financiële verslaglegging met betrekking tot de activering van onderzoeks- en ontwikkelingslasten in het eigen vermogen kan leiden tot onbedoelde uitkomsten, waaronder verhoogde druk op de toepassing van verslagleggingsstandaarden en verschillen in behandeling afhankelijk van de gebruikte verslagleggingsstandaard. Daarom, gezien de gemeenschappelijkheid van aftrekken in IF-jurisdicties en de materialiteit van onderzoeks- en ontwikkelingslasten voor MNO-groepen, worden onderzoeks- en ontwikkelingslasten opgenomen als een uitzondering op de terugname (517).

(517) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 136, nr. 97.

D. Ontmantelings- en saneringslasten

551. Ontmantelings- en saneringslasten worden beoogd in littera d) van art. 17, § 8, W 19.12.2023. Deze kosten omvatten de kosten die een belastingplichtige zal maken om bepaalde soorten activa buiten gebruik te stellen aan het einde van hun nuttige levensduur en om de omgeving van de locatie te saneren. Bijvoorbeeld, aan het einde van de nuttige levensduur van een kerncentrale moet de centrale buiten gebruik worden gesteld en zal milieusanering vereist zijn als onderdeel van het sluitingsproces. Om de economische prestaties van een investering nauwkeurig weer te geven, vereisen verslagleggingsstandaarden over het algemeen dat de actuele waarde van de verwachte ontmantelingskosten wordt geactiveerd en over de levensduur van het betreffende activum wordt afgeschreven. Dergelijke activa kunnen olieplatformen, een put, een mijn of een energiecentrale omvatten.

Bijvoorbeeld, in de natuurlijke hulpbronnenwinning worden toekomstige herstel- en andere sluitingskosten die voortvloeien uit de voortdurende productie van een natuurlijke hulpbron over het algemeen als kosten geboekt naarmate de winning vordert, ook al worden de kosten mogelijk pas betaald nadat de mijn of put niet langer productief is. In sommige jurisdicties kunnen deze kosten echter niet aftrekbaar zijn voor belastingdoeleinden totdat de operatie is stilgelegd of de kosten zijn betaald. Sommige jurisdicties kunnen een aftrek toestaan op basis van bijdragen aan een trust of een vergelijkbaar fonds dat is opgericht voor het financieren van de toekomstige herstel- of sluitingskosten. Het bedrag van deze bijdragen kan verschillen van het bedrag dat als kosten in de financiële rekeningen is opgenomen.

IF-jurisdicties staan over het algemeen de aftrek toe van deze ontmantelings- en saneringskosten die naar verwachting in de toekomst zullen worden gemaakt, waardoor er een gemeenschappelijkheid bestaat. Ontmantelings-, sluitings- en saneringskosten zijn ook materieel. Bijvoorbeeld, aanzienlijke kosten worden gemaakt wanneer een put wordt verlaten of een mijn wordt gesloten, wat een halve eeuw of langer na het begin van de winning kan zijn. Het opnemen van dergelijke kosten in littera d) van art. 17, § 8, W 19.12.2023 voorkomt het onbedoelde resultaat van het effectief ontzeggen van een aftrek voor doeleinden van de minimumbelasting voor milieu- en andere opruimkosten (518).

(518) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 136, nr. 98-100.

E. Waarderingen tegen reële waarde van niet-gerealiseerde nettowinsten

552. De waardering tegen reële waarde van niet-gerealiseerde nettowinsten wordt beoogd in littera e) van art. 17, § 8, W 19.12.2023. Enkele voorbeelden van reële waarde winsten en verliezen voor verslagleggingsdoeleinden zijn waardestijgingen van de investeringsactiva van verzekeringsmaatschappijen of waardestijgingen van rechten op hout die in bezit zijn van een bosbouwbedrijf. Winsten op dergelijke investeringen worden mogelijk niet voor belastingdoeleinden in aanmerking genomen totdat deze bedragen zijn gerealiseerd door een verkoop of andere vervreemding van het actiefbestanddeel. De belastingheffing op gerealiseerde winsten en verliezen is relatief gebruikelijk onder IF-jurisdicties en kan leiden tot tijdelijke verschillen, die vaak materieel kunnen zijn voor MNO-groepen, zowel wat betreft het bedrag als de duur van het uitstel. De uitzondering op de terugname onder deze alinea e) is alleen van toepassing voor zover de waardering tegen reële waarde ook wordt toegepast voor doeleinden van de minimumbelasting. Daarom zal deze paragraaf niet van toepassing zijn voor zover de MNO-groep een keuze heeft gemaakt onder art. 13, § 2, W 19.12.2023 met betrekking tot dergelijke winsten (zie nr. 446)(519).

(519) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 136-137, nr. 102.

F. Nettowinsten uit wisselkoersverschillen

553. Nettowinsten uit wisselkoersverschillen worden in aanmerking genomen in littera f) van art. 17, § 8, W 19.12.2023. Monetaire posten zoals te betalen bedragen, te ontvangen bedragen en leningen die zijn uitgedrukt in een vreemde valuta (d.w.z. anders dan de presentatievaluta van de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep die wordt gebruikt voor de berekening van het kwalificerend inkomen of -verlies van de groepsentiteit) worden voor verslagleggingsdoeleinden omgerekend tegen de slotkoers, wat de precieze wisselkoers is op de rapportagedatum. Deze wisselkoerswinsten en -verliezen worden over het algemeen erkend in het inkomen voor de financiële verslaglegging van een groepsentiteit. Lokale belastingwetten kunnen deze niet-gerealiseerde wisselkoerswinsten en -verliezen echter pas erkennen wanneer een realisatiegebeurtenis plaatsvindt, zoals de terugbetaling van een lening (520).

(520) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 137, nr. 103.

G. Verzekeringsreserves en geactiveerde acquisitiekosten voor verzekeringscontracten

554. Verzekeringsreserves worden bedoeld in littera g) van art. 17, § 8, W 19.12.2023. Verzekeringsmaatschappijen innen over het algemeen premies, investeren deze premies en betalen claims met de opbrengsten. Wanneer een premie wordt geïnd, is het geweten dat een deel van de premie en de opbrengsten van deze premie nodig zal zijn om claims te betalen, meestal in een latere periode. IF-jurisdicties staan over het algemeen een aftrek toe met verwijzing naar het gereserveerde bedrag voor toekomstige claims, waardoor de volledige ontvangen premie niet onderworpen is aan de vennootschapsbelasting. Het bedrag dat als belastingaftrek is toegestaan, wordt meestal bepaald door verwijzing naar het vereiste bedrag aan reserves dat is vastgesteld door regelgevende instanties inzake verzekeringen, die verzekeringsmaatschappijen verplichten om een bepaald bedrag aan activa in hoogwaardige, liquide investeringen aan te houden om ervoor te zorgen dat ze claims van polishouders kunnen betalen. Dergelijke wettelijke kapitaalvereisten overschrijden doorgaans de verslagleggingsreserves met een aanzienlijk bedrag. Het verschil tussen deze verslagleggings- en fiscale reserves creëert tijdelijke verschillen die over lange perioden kunnen aanhouden, vooral in het geval van levensverzekeringen.

Gezien de gemeenschappelijkheid van de behandeling in IF-jurisdicties en de materialiteit van verzekeringsreservebedragen, worden verzekeringsreserves behandeld als uitzonderingen op de terugname. Deze bedragen zijn niet vatbaar voor manipulatie, aangezien de timingregels worden beheerst door wettelijke vereisten en verslagleggingsregels. De bedragen zullen ook zeker teruggedraaid worden over een bepaalde periode. Zonder de regel voor verzekeringsreserves zouden er aanzienlijke scheeftrekkingen bestaan met betrekking tot het effectieve belastingtarief voor verzekeringsmaatschappijen vanwege de materiële timingverschillen tussen verslagleggings- en fiscale behandeling.

De verwijzing naar geactiveerde acquisitiekosten ('deferred acquisition costs') in art. 17, § 8, g), W 19.12.2023 kan de opname van posten met betrekking tot lopende contracten omvatten (bijvoorbeeld als onderdeel van een overname van een verzekeringsbedrijf), waarbij de verzekeraar verplicht is het verschil in de reële waarde van de verworven verzekeringscontracten en de bij overname aangenomen verzekeringsverplichtingen op te nemen. Dit item staat algemeen bekend als de value of business acquired, de present value of in-force business, de acquired value of in-force business, of de value of business in-force, en kan worden opgenomen of vermeld samen met een ander item, zoals geactiveerde acquisitiekosten, of als een afzonderlijk item in de financiële rekeningen voor verslagleggingsdoeleinden. In al deze gevallen is het de bedoeling dat art. 17, § 8, g), W 19.12.2023 van toepassing is, voor zover ze worden opgenomen of vermeld. Net als bij geactiveerde acquisitiekosten wordt dit item ook over een bepaalde periode afgeschreven, wat kan leiden tot materiële timingverschillen, afhankelijk van de lokale belastingregels. Het is evenmin vatbaar voor manipulatie, aangezien de timing van de terugdraaiing ervan wordt bepaald door verslagleggingsregels en lokale belastingwetten. Het lange termijn karakter van verzekeringscontracten kan ook leiden tot aanzienlijke timingverschillen, als gevolg van verschillen in belastingregels en hoe verzekeringscontracten worden gewaardeerd volgens verschillende verslagleggingsstandaarden. Er wordt opgemerkt dat wijzigingen in verslagleggingsstandaarden kunnen veranderen hoe verzekeringscontracten worden gewaardeerd en opgenomen, en dit omvat bijvoorbeeld hoe geactiveerde acquisitiekosten kunnen worden aangeduid en opgenomen onder dergelijke normen. Art. 17, § 8, g), W 19.12.2023 moet zodanig worden geïnterpreteerd dat rekening wordt gehouden met deze wijzigingen in de verslagleggingsstandaarden voor zover ze van toepassing zijn op de items onder littera g) (521).

(521) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 137-138, nr. 104-106.

H. Winsten uit de verkoop van materiële goederen die in dezelfde jurisdictie als de groepsentiteit zijn gevestigd, en die worden geherinvesteerd in materiële goederen in dezelfde jurisdictie

555. Littera h) van art. 17, § 8, W 19.12.2023 bepaalt dat uitgestelde belastingverplichtingen (DTL) die verband houden met winsten uit de verkoop van materiële goederen gelokaliseerd in dezelfde jurisdictie als de groepsentiteit en die worden geherinvesteerd in materiële goederen in dezelfde jurisdictie, moeten worden behandeld als uitzonderingen op de terugname. Sommige IF-jurisdicties staan een belastingplichtige toe om te genieten van een roll-over of deferral relief met betrekking tot winst op de vervreemding van kapitaalgoederen als deze binnen een voorgeschreven periode wordt geherinvesteerd in een vervangend actief. De winst wordt niet erkend, maar wordt behandeld als een vermindering van de aankoopprijs van het nieuwe actief, waardoor de winst behouden blijft voor toekomstige belastingheffing. Roll-over of deferral relief is equivalent aan het opnemen van de winst en vervolgens een onmiddellijke kost toestaan van hetzelfde bedrag als de kostprijs van het nieuwe actief. In de mate dat het actief boekhoudkundig kan worden afgeschreven, is de roll-over of deferral vergelijkbaar met versnelde afschrijving en onmiddellijke inkostneming. In het geval van grond zal het tijdelijke verschil echter niet worden teruggedraaid totdat de grond wordt verkocht en de winst niet wordt 'doorgerold' ('rolled over') naar een nieuwe investering. Een dergelijk verschil is materieel en gebruikelijk in IF-jurisdicties en heeft kenmerken die vergelijkbaar zijn met versnelde afschrijving. Dit komt omdat de onderliggende kosten direct verband houden met investeringen in materiële activa en het verschil over een bepaalde periode wordt teruggedraaid. Het volgen van een financiële verslagleggingsbehandeling met betrekking tot dergelijk onroerend goed kan leiden tot onbedoelde uitkomsten, waaronder volatiliteit in berekeningen aangaande de minimumbelasting (522).

(522) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 138, nr. 107.

I. Extra opgebouwde bedragen die voortvloeien uit wijzigingen in de verslagleggingsbeginselen met betrekking tot de in de bepalingen onder a) tot h) vermelde bestanddelen

556. Littera i) van art. 17, § 8, i), W 19.12.2023 bepaalt dat uitgestelde belastinglasten die voortvloeien uit een wijziging in de financiële verslagleggingsstandaarden met betrekking tot de categorieën opgesomd in de alinea's a) tot en met h) ook in aanmerking komen voor de uitzondering op de terugname ('recapture exception accrual'). Als zich bijvoorbeeld in een verslagjaar een wijziging voordoet in de grondslagen voor financiële verslaggeving, zoals beschreven in IAS 8, waardoor aanvullende uitgestelde belastinglasten worden opgebouwd met betrekking tot een voorheen opgenomen kostendekkende waardevermindering op materiële vaste activa, dan is op een dergelijke opbouw de regel van de uitzondering op de terugname van toepassing op grond van deze littera i) (523).

(523) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 138, nr. 108.

2.8. Keuze met betrekking tot kwalificerend verlies (art. 18, W 19.12.2023) ('qualifying loss election')

557. § 1. In afwijking van art. 17 kan een indienende groepsentiteit een keuze met betrekking tot kwalificerend verlies voor een jurisdictie maken, in overeenstemming waarmee er een uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies wordt bepaald voor elk verslagjaar waarin er sprake is van een netto kwalificerend verlies in die jurisdictie. Daartoe is de uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies gelijk aan het netto kwalificerend verlies voor een verslagjaar voor de jurisdictie, vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief.

Er wordt geen keuze met betrekking tot kwalificerend verlies gemaakt voor een jurisdictie met een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel uit hoofde van art. 43.

§ 2. De op grond van paragraaf 1 bepaalde uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies wordt gebruikt in een daaropvolgend verslagjaar waarin er sprake is van een netto kwalificerend inkomen voor de jurisdictie ten belope van een bedrag dat gelijk is aan het netto kwalificerend inkomen vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief of, indien dat lager is, het beschikbare bedrag van de uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies.

§ 3. De op grond van paragraaf 1 bepaalde uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies wordt verminderd met het bedrag dat voor een verslagjaar wordt gebruikt en het saldo wordt overgedragen naar de daaropvolgende verslagjaren.

§ 4. Wanneer een keuze met betrekking tot kwalificerend verlies wordt herroepen, worden de resterende op grond van paragraaf 1 bepaalde uitgestelde belastingvorderingen voor kwalificerend verlies tot nul verlaagd vanaf de eerste dag van het eerste verslagjaar waarin de keuze met betrekking tot kwalificerend verlies niet langer van toepassing is.

§ 5. De keuze met betrekking tot kwalificerend verlies wordt gemaakt bij de indiening van de in art. 50 of 53 bedoelde eerste aangifte betreffende de bijheffing van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep, waarbij wordt vermeld voor welke jurisdictie de keuze geldt.

§ 6. Wanneer een doorstroomentiteit die de uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep is, krachtens dit art. een keuze met betrekking tot kwalificerend verlies maakt, wordt de uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies berekend op basis van het kwalificerende verlies van de doorstroomentiteit nadat dat is verlaagd op grond van art. 41, § 3 (zie nr. 940 tot 944) (524).

(524) Art. 18, W 19.12.2023.

558. Art. 18, W 19.12.2023 voorziet in een keuzestelsel om een uitgestelde belastingvordering (DTA) voor een kwalificerend verlies te beschouwen als gelijk aan het netto kwalificerend verlies voor een verslagjaar voor de jurisdictie, vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief.

Op die manier wordt verzekerd dat de invoering van de minimumbelasting enkel een bijheffing invoert wanneer er sprake is van effectieve economische winst.

Wanneer deze keuze gemaakt wordt, zullen de bepalingen van art. 17, W 19.12.2023 geen toepassing vinden.

Art. 18, W 19.12.2023 is vooral van praktisch nut voor jurisdicties die geen vennootschapsbelastingheffing hebben of vennootschapsbelasting heffen tegen een zeer laag tarief, en zal voor België minder relevant zijn, gelet op het nominale belastingtarief van 25 pct. van de Belgische vennootschapsbelasting.

De keuze wordt gemaakt per jurisdictie (525).

(525) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 60.

559. Aangezien de keuze met betrekking tot kwalificerend verlies alleen kan worden gedaan bij de eerste indiening van de aangifte van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep, is de keuze een keuze die slechts eenmaal kan gemaakt worden (526)

(526) Zie in die zin OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 139-140, nr. 116.

560. Omdat de uitgestelde belastingvordering (DTA) voor een kwalificerend verlies een jurisdictioneel attribuut is van de MNO-groep, gaat deze niet mee over met een groepsentiteit wanneer die entiteit de MNO-groep verlaat, overeenkomstig art. 37, § 6, W 19.12.2023. Bijgevolg, wanneer een groepsentiteit wordt overgenomen van een andere MNO-groep, is het voor die MNO-groep irrelevant of er al dan niet gekozen is voor de keuze met betrekking tot kwalificerend verlies. Merk op dat voor zover alle groepsentiteiten in een jurisdictie zijn overgedragen, de uitgestelde belastingvordering (DTA) voor kwalificerend verlies bij de overdragende MNO-groep blijft, ondanks het feit dat deze niet langer groepsentiteiten in die jurisdictie heeft. Een voorbeeld: MNO-groep 1 heeft een keuze met betrekking tot kwalificerend verlies gemaakt met betrekking tot land A en verkoopt vervolgens groepsentiteit Z, die is gevestigd in land A, aan MNO-groep 2. MNO-groep 2 verwerft geen uitgestelde belastingvordering (DTA) voor een kwalificerend verlies naar aanleiding van de overname van degroepsentiteit en de door MNO-groep 1 gemaakte keuze met betrekking tot kwalificerend verlies heeft geen gevolgen voor MNO-groep 2. MNO-groep 2 kan desgewenst alsnog kiezen voor de keuze met betrekking tot kwalificerend verlies voor land A bij haar eerste aangifte die land A betreft (527).

(527) Zie in die zin OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 140, nr. 117.

2.9. Specifieke toerekening van betrokken belastingen die op bepaalde soorten groepsentiteiten drukken (art. 19, W 19.12.2023)

2.9.1. Algemene regel

561. Art. 19, W 19.12.2023 regelt de toerekening van betrokken belastingen aan groepsentiteiten in enkele specifieke situaties. Hierbij geldt in algemene zin als uitgangspunt dat betrokken belastingen worden toegerekend aan de groepsentiteit, met inbegrip van een staatloze groepsentiteit, waaraan het corresponderende inkomen wordt toegerekend bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies.

De toerekening van de betrokken belastingen onder toepassing van dit art. beperkt zich niet tot de betrokken belasting opgenomen in de financiële rekeningen, maar neemt ook het totaal bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen mee, zoals bepaald in art. 17, W 19.12.2023 (528).

(528) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 60-61.

2.9.2. Vaste inrichting

562. Aan een vaste inrichting wordt het bedrag van de betrokken belastingen toegerekend dat is opgenomen in de financiële rekeningen van een groepsentiteit en dat betrekking heeft op het kwalificerende inkomen of verlies van die vaste inrichting (529).

(529) Art. 19, § 1, W 19.12.2023.

563. De eerste toerekening is die aan een vaste inrichting. Hierbij worden betrokken belastingen gelinkt aan het kwalificerende inkomen of verlies van die vaste inrichting.

De betrokken belasting die ontstaat bij een hoofdentiteit of een andere groepsentiteit en betrekking heeft op inkomen dat toerekenbaar is aan de vaste inrichting kan worden berekend in een drietal stappen.

De eerste stap is het bepalen van het bedrag van het inkomen van vaste inrichtingen dat is opgenomen in het lokale belastbare inkomen van de hoofdentiteit. Het bedrag van het opgenomen inkomen van de vaste inrichting kan direct blijken uit de belastingaangifte van de hoofdentiteit of de werkdocumenten die zijn gebruikt om die aangifte op te stellen. Het bedrag in de aangifte van de hoofdentiteit kan meer of minder zijn dan het kwalificerende inkomen dat aan de vaste inrichting wordt toegerekend volgens art. 11, W 19.12.2023, omdat het wordt bepaald volgens de regels voor het berekenen van belastbaar inkomen in de jurisdictie van de hoofdentiteit. Het bedrag van het inkomen van de vaste inrichting dat is opgenomen in het lokale belastbare inkomen is echter het relevante cijfer om te meten hoeveel lokale belasting is betaald met betrekking tot het kwalificerende inkomen van de vaste inrichting.

De tweede stap is het bepalen van de belasting die de hoofdentiteit verschuldigd is als gevolg van de opname van het inkomen van de vaste inrichting. Als de opname van het inkomen van de vaste inrichting afzonderlijk van de andere inkomsten van de hoofdentiteit wordt belast, kan het belastingtarief dat van toepassing is op het inkomen van de vaste inrichting eenvoudig worden vermenigvuldigd met het bedrag van het inkomen van de vaste inrichting. Als het inkomen van de vaste inrichting daarentegen is vermengd met de andere inkomsten van de hoofdentiteit, moet de vóór het buitenlandse belastingkrediet verschuldigde belasting van de hoofdentiteit over alle inkomsten worden bepaald en verdeeld over het inkomen van de vaste inrichting en de rest van het belastbare inkomen van de hoofdentiteit. In veel gevallen zal een pro rata toerekening passend zijn. In gevallen waarin het inkomen van de vaste inrichting is vermengd met ander inkomen, wordt, als het totale belastbare inkomen van de hoofdentiteit minder is dan de opname van het inkomen van de vaste inrichting, de gehele belastingverplichting vóór het buitenlandse belastingkrediet toegerekend aan het inkomen van de vaste inrichting. Met andere woorden, binnenlandse verliezen en verliezen van andere vaste inrichtingen die zijn toegestaan in de berekening van het belastbare inkomen van de hoofdentiteit volgens een verrekeningsmethode ('credit method'), worden eerst verrekend met het binnenlandse inkomen en vervolgens toegepast op het opgenomen inkomen van de vaste inrichting.

De derde stap is het bepalen van de eventuele belastingvermindering die is toegestaan met betrekking tot belastingen die door de vaste inrichting zijn betaald. In veel gevallen zal de totale verrekening die is toegestaan met betrekking tot deze in het inkomen begrepen inkomsten eenvoudig kunnen bepaald worden aan de hand van de belastingaangiften van de hoofdentiteit. In sommige gevallen kunnen de verrekenbare belastingen van vaste inrichtingen echter worden opgenomen in een bredere grondslag van buitenlandse inkomsten die andere buitenlandse inkomsten van de hoofdentiteit omvat. In deze gevallen moet het bedrag van de buitenlandse belastingverrekening die kan worden toegerekend aan het inkomen van de vaste inrichting bepaald worden op basis van de regels van de jurisdictie en waar nodig met gebruik van redelijke veronderstellingen (530).

(530) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 122, nr. 47-49.

564. Het bedrag aan betrokken belastingen dat is betaald over het opgenomen inkomen van de vaste inrichting is het excedent waarmee de belasting over het opgenomen inkomen van de vaste inrichting de toegestane verrekening van de belastingen op het inkomen van de vaste inrichting te boven gaat. Bijvoorbeeld, onderneming A ondergaat in haar eigen jurisdictie belasting over haar inkomen en het inkomen van haar vaste inrichting tegen 20 pct. De vaste inrichting ondergaat een belasting van 12 pct. in haar jurisdictie. De vaste inrichting behaalt 100 euro aan inkomen en betaalt 12 euro belasting in jaar 1. Onderneming A neemt alle 100 euro aan inkomen van de vaste inrichting op en de verschuldigde belasting vóór verrekening in haar jurisdictie is 20 euro. Er wordt echter een buitenlands belastingkrediet toegepast om de belasting over het vaste inrichting-inkomen te verlagen naar 8. In dit voorbeeld wordt de belasting van 8 uitgesloten van de aangepaste betrokken belastingen van onderneming A en toegerekend aan de vaste inrichting, omdat dit de werkelijke belastingschuld is met betrekking tot het inkomen van de vaste inrichting.

Het voorgaande driestappenproces bepaalt het bedrag aan belasting dat moet worden uitgesloten van de betrokken belastingen van de hoofdentiteit. Zodra dat bedrag is vastgesteld, moeten die belastingen echter worden toegerekend aan de jurisdictie van de desbetreffende vaste inrichtingen als de hoofdentiteit belastingplichtig was voor het inkomen van meer dan één vaste inrichting. Over het algemeen moet de multinationale onderneming dan voor elk opgenomen inkomen van een vaste inrichting de vóór verrekening verschuldigde belasting bepalen en de toegestane verrekening voor buitenlandse belastingen op geïncludeerde vaste inrichting in mindering brengen op de vóór verrekening verschuldigde belasting. De regels van de jurisdictie van de hoofdentiteit, waaronder beperkingen ten aanzien van het belastingkrediet, zijn van toepassing bij het maken van deze vaststellingen. In veel gevallen zal bijvoorbeeld door de vaste inrichting betaalde belasting alleen verrekenbaar zijn voor zover de belastingverplichting voortvloeit uit het geïncludeerde inkomen van die vaste inrichting. Met andere woorden, kruiselingse verrekening van belastingen is niet toegestaan. In die omstandigheden kan het bedrag van de resterende belasting (d.w.z. belasting boven de toegestane verrekening voor buitenlandse belastingen) op een bepaalde inkomensinclusie van een vaste inrichting eenvoudig worden bepaald door de toegestane verrekening af te trekken van de vóór verrekening verschuldigde belasting op het opgenomen inkomen. In andere gevallen kunnen de verrekenbare belastingen aan beperkingen onderhevig zijn of kan kruiselingse verrekening worden toegestaan. In het geval van verrekeningsbeperkingen moet de MNO-groep de toegestane verrekening van buitenlandse belastingen voor elke geïncludeerd inkomen van de vaste inrichting bepalen op basis van de regels van de jurisdictie, en waar nodig redelijke veronderstellingen maken (531).

(531) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 122-123, nr. 50-51.

2.9.3. Fiscaal transparante entiteit

565. Aan een groepsentiteit-eigenaar wordt het bedrag van de betrokken belastingen toegerekend dat is opgenomen in de financiële rekeningen van een fiscaal transparante entiteit en dat betrekking heeft op het kwalificerend inkomen of verlies van die groepsentiteit-eigenaar overeenkomstig art. 12, § 4 (532).

(532) Art. 19, § 2, W 19.12.2023.

566. De tweede specifieke toerekeningsregel voorziet in de toerekening van belasting die is opgenomen in de financiële rekeningen van een fiscaal transparante entiteit.

In het algemeen zijn fiscaal transparante entiteiten niet onderworpen aan vennootschapsbelasting in de jurisdictie waar zij zijn opgericht. Sommige betrokken belastingen kunnen echter op subnationaal of lokaal niveau worden opgelegd aan fiscaal transparante entiteiten zonder dat zij als fiscaal inwoner van die jurisdictie worden beschouwd.

Wanneer belasting geheven wordt in hoofde van een transparante entiteit zal in veel gevallen ook een vaste inrichting ontstaan waaraan het kwalificerend inkomen of verlies wordt toegewezen, net als de betrokken belasting.

Betrokken belastingen van een fiscaal transparante entiteit die echter niet aan de vaste inrichting worden toegerekend, worden toegerekend aan de groepsentiteit-belanghouders naar rato van hun winstgerechtigdheid (533).

(533) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 61-62.

2.9.4. CFC

567. Aan een groepsentiteit wordt het bedrag van de betrokken belastingen toegerekend dat is opgenomen in de financiële rekeningen van haar directe of indirecte groepsentiteit-eigenaren in het kader van een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen, volgens hun aandeel in het inkomen van de gecontroleerde buitenlandse vennootschap (534).

(534) Art. 19, § 3, W 19.12.2023.

568. De derde toerekeningsregel betreft de zogenaamde fiscaliteit aangaande gecontroleerde buitenlandse vennootschappen, ook wel bekend als CFC's.

In het geval van CFC's geldt, net als voor vaste inrichtingen, dat het bedrag van de betrokken belastingen die zijn opgenomen in de financiële rekeningen van haar directe of indirecte groepsentiteit-eigenaren toegerekend wordt volgens hun aandeel in het inkomen van de gecontroleerde buitenlandse vennootschap (535).

(535) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 62.

569. Voor verdere uitleg inzake de zogenaamde 'blended CFC tax regimes', zoals bijvoorbeeld de GILTI (Verenigde Staten), zie art. 67/1, W 19.12.2023 (zie nr. 1148), OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 124, nr. 58.1-58.7 en OECD (2024) Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 48-50.

2.9.5. Hybride entiteit

570. Aan een groepsentiteit die een hybride entiteit is, wordt het bedrag van de betrokken belastingen toegerekend dat is opgenomen in de financiële rekeningen van haar groepsentiteit-eigenaar en die betrekking hebben op kwalificerend inkomen van de hybride entiteit.

Onder 'hybride entiteit' wordt verstaan een entiteit die voor de inkomstenbelasting als afzonderlijke persoon wordt aangemerkt in de jurisdictie waar zij is gevestigd, maar als fiscaal transparant in de jurisdictie waar haar eigenaar is gevestigd (536).

(536) Art. 19, § 4, W 19.12.2023.

571. De vierde toerekeningsregel verduidelijkt dat hetzelfde tevens geldt in het geval van een hybride entiteit (537).

(537) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 62.

2.9.6. Uitkeringen

572. Aan een groepsentiteit die in de loop van het verslagjaar een uitkering heeft gedaan, wordt het bedrag van de betrokken belastingen toegerekend dat is opgebouwd in de financiële rekeningen van haar directe groepsentiteit-eigenaren voor een dergelijke uitkering (538).

(538) Art. 19, § 5, W 19.12.2023.

573. De laatste toerekeningsregel heeft betrekking op uitkeringen tussen groepsentiteiten uit hoofde van eigendomsbelangen.

Dit omvat bronbelastingen, zoals de roerende voorheffing, en belastingen op netto-basis die directe groepsentiteiten-eigenaren moeten betalen op uitkeringen door groepsentiteiten met betrekking tot hun aandelen die worden toegerekend aan de uitkerende groepsentiteit.

Bronbelastingen worden geheven krachtens de wetten van de jurisdictie van de uitkerende entiteit en worden aan de bron geïnd, maar de belasting is verschuldigd door de groepsentiteit-eigenaar.

Idealiter zouden de door de groepsentiteiten met betrekking tot uitkeringen verschuldigde betrokken belastingen moeten worden toegewezen aan de jurisdictie van de groepsentiteit die oorspronkelijk de onderliggende inkomsten heeft verworven. Het volgen en opsporen van uitkeringen via de eigendomsketen zou echter uiterst ingewikkeld en lastig zijn, met name wanneer een entiteit zeggenschap heeft over meerdere entiteiten. Derhalve bepaalt de vijfde toerekeningsregel dat het bedrag van betrokken belasting moet worden toegewezen aan de groepsentiteit die de uitkering heeft gedaan (539).

(539) Zie in die zin Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 62.

574. Paragraaf 5 viseert eveneens betrokken belastingen die door een groepsentiteit-eigenaar worden geheven in verband met veronderstelde uitkeringen waarbij het onderliggende belang wordt behandeld als een aandelenbelang voor belastingdoeleinden in de jurisdictie die de belasting heft, alsook voor financiële verslagleggingsdoeleinden. Betrokken belastingen die worden geheven met betrekking tot veronderstelde uitkeringen omvatten belastingen (anders dan CFC-belastingen) die een jurisdictie oplegt aan een aandeelhouder in verband met niet-uitgekeerde winsten of kapitaal van een entiteit waarin deze een eigendomsbelang houdt, zoals consent dividends (540).

(540) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 126-127, nr. 60.1 en EU Frequently Asked Questions on Pillar 2 Directive, Article 24, Question 3.

2.9.7. Beperking m.b.t. passief inkomen

575. Een groepsentiteit waaraan op grond van de paragrafen 3 en 4 betrokken belastingen zijn toegerekend ter zake van passief inkomen, neemt die betrokken belastingen op in haar aangepaste betrokken belastingen ten belope van een bedrag dat gelijk is aan de betrokken belastingen die zijn toegerekend ter zake van dat passief inkomen.

In afwijking van het eerste lid neemt de in het eerste lid bedoelde groepsentiteit in haar aangepaste betrokken belastingen het bedrag op dat voortvloeit uit de vermenigvuldiging van het bijheffingspercentage voor de jurisdictie met het bedrag van het passief inkomen van de groepsentiteit dat is opgenomen in het kader van een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen of een regel betreffende fiscale transparantie wanneer het resultaat lager is dan het krachtens het eerste lid bepaalde bedrag. Voor de toepassing van dit lid wordt voor de bepaling van het bijheffingspercentage voor de jurisdictie geen rekening gehouden met betrokken belastingen ter zake van dat passief inkomen bij de groepsentiteit-eigenaar.

Betrokken belastingen bij de groepsentiteit-eigenaar ter zake van zulk passief inkomen die na de toepassing van deze paragraaf resteren, worden niet toegerekend krachtens de paragrafen 3 en 4.

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder 'passief inkomen' verstaan de volgende, in het kwalificerend inkomen opgenomen inkomensbestanddelen, voor zover een groepsentiteit-eigenaar aan belasting onderworpen is geweest in het kader van een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen of als gevolg van een eigendomsbelang in een hybride entiteit:

a) een dividend of daarmee gelijkgestelde betaling;

b) rente of daarmee gelijkgestelde betaling;

c) huur;

d) royalty;

e) lijfrente; of

f) nettowinsten uit een actief van het soort dat inkomen als omschreven in de bepalingen onder a) tot e) voortbrengt (541).

(541) Art. 19, § 6, W 19.12.2023.

576. Op de toerekening is een belangrijke beperking voorzien met betrekking tot de toewijzing van betrokken belasting die zijn toegerekend ter zake van die passieve inkomsten.

Zonder deze beperking zouden MNO-groepen de – op grond van de toepassing van een CFC-wetgeving of regels inzake fiscale transparantie – betaalde belastingen over passieve inkomsten in hoogbelastende staten kunnen aanwenden om bijheffing te voorkomen over andere (actieve) inkomsten in deze laagbelastende staten.

Daarom is er een beperking van het bedrag aan betrokken belasting dat kan worden toegerekend tot het laagste van volgende twee bedragen:

i) het werkelijke bedrag van de aan haar toegerekende betrokken belastingen ten aanzien van die passieve inkomsten en

ii) het bijheffingspercentage dat (zonder de toepassing van deze maatregel) van toepassing is op de jurisdictie vermenigvuldigd met het bedrag aan passieve inkomsten dat onder een CFC-bepaling of een fiscaal transparantieregime in aanmerking wordt genomen bij de groepsentiteit-eigenaar.

Voorbeeld

Groepsentiteit A is gevestigd in land B alwaar ze onderhevig is aan een vennootschapsbelastingtarief van 25 pct. Land B heeft tevens een CFC-bepaling ingevoerd in kader van de benadering per entiteit, ook wel model A genoemd, waarbij ze bepaalde types passieve inkomsten van gecontroleerde buitenlandse vennootschappen onderwerpt aan een tarief van 25 pct., na aftrek van enige buitenlandse betaalde belasting. Groepsentiteit A is eigenaar van een gecontroleerde buitenlandse vennootschap A'. Die gecontroleerde buitenlandse vennootschap A' verkrijgt 50 euro aan actieve inkomsten en 50 euro aan passieve inkomsten in jaar X. In land B' geldt een belastingtarief van 5 pct.

Land B zal in totaal 10 euro CFC-belasting heffen. Immers zal ze 50 euro onderwerpen aan een belasting van 25 pct. waarbij ze proportioneel de door land B' geïnde belasting, zijnde 5 pct. op 50 euro, aftrekt.

Op basis van de ingevoerde beperking, zal er slechts een toerekening van de CFC-belasting aan gecontroleerde buitenlandse vennootschap A' gebeuren ten belope van het laagste van i) het werkelijke bedrag van de betrokken belasting, wat dus 10 euro is, hetzij ii) het bijheffingspercentage dat van toepassing is op land B' vermenigvuldigd met het bedrag aan passief inkomen onder de CFC-bepaling.

In dit geval is het bijheffingspercentage 10 pct., immers heft land B' zelf reeds 5 pct. Bijgevolg zal slechts 50 euro x 10 pct., zijnde 5 euro, toegerekend kunnen worden aan gecontroleerde buitenlandse vennootschap A' door de toepassing van de CFC-bepaling in land B, in plaats van de volledig verschuldigde 10 euro (542).

(542) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 62-63.

577. Voor een uitgebreide uitwerking van bovenstaand voorbeeld, zie OECD (2024) Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 50-51.

2.9.8. Vaste inrichting – interactie met art. 11, § 5, W 19.12.2023

578. Wanneer het kwalificerend inkomen van een vaste inrichting wordt aangemerkt als kwalificerend inkomen van de hoofdentiteit overeenkomstig art. 11, § 5 (zie nr. 426), worden de betrokken belastingen met betrekking tot dat inkomen in de jurisdictie waar de vaste inrichting is gevestigd, aangemerkt als betrokken belastingen van de hoofdentiteit ten belope van een bedrag dat niet hoger is dan dat inkomen vermenigvuldigd met het hoogste belastingtarief voor regulier inkomen in de jurisdictie waar de hoofdentiteit is gevestigd (543).

(543) Art. 19, § 7, W 19.12.2023.

579. De laatste paragraaf van art. 19, W 19.12.2023 regelt een evenredige correctie van de betrokken belasting voor de gevallen waarin het kwalificerende inkomen van een vaste inrichting wordt aangemerkt als kwalificerend inkomen van de groepsentiteit (544).

(544) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 63.

2.10. Aanpassingen en belastingtariefwijzigingen na indiening (art. 20, W 19.12.2023)

580. Art. 20 regelt aanpassingen in het bedrag van betrokken belastingen die met betrekking tot een jurisdictie verschuldigd is nadat de aangifte voor een verslagjaar is ingediend.

Het bedrag aan betrokken belastingen kan om verschillende redenen toenemen of afnemen, zoals in het geval van een wijziging in het bedrag van de voor lokale belastingdoeleinden erkende inkomsten als gevolg van een onderzoek van de belastingaangiften door de belastingdienst van een jurisdictie of een herziening van de belastingaangiften door het management van de entiteit of belastingadviseurs. Bovendien kan het bedrag aan betrokken belastingen toenemen of afnemen als gevolg van fouten of meer nauwkeurige schattingen van de belastingverplichting nadat de aangifte is ingediend.

Verhogingen zouden normaliter resulteren in extra belastingkosten en verlagingen zouden normaliter resulteren in een terugbetaling van belasting (hetzij in contanten aan, hetzij als vermindering van een andere belastingverplichting).

Deze wijzigingen in de betrokken belastingen kunnen gevolgen hebben gehad voor de aanvullende belastingverplichting van de MNO-groep onder deze titel gedurende een zeker verslagjaar.

Daarom wordt een mechanisme voorzien die met dergelijke wijzigingen omgaat.

Het uitgangspunt is daarbij het volgende: wanneer de aanpassing resulteert in een verhoging van de betrokken belastingen, wordt zij meegenomen als een verhoging van het jaar waarin de aanpassing gebeurt.

Wanneer de aanpassing daarentegen resulteert in een verlaging van de betrokken belastingen, zal een herberekening moeten gebeuren voor het betreffende jaar, tenzij deze verlaging minder dan 1 miljoen euro betreft.

In dat geval kan de onderneming namelijk kiezen om hetzij een herberekening te doen van het betreffende jaar, hetzij de verlaging mee te nemen in het jaar waarin de aanpassing gebeurt (545).

(545) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 64.

581. Wanneer een groepsentiteit een aanpassing van haar betrokken belastingen voor een voorgaand verslagjaar in haar financiële rekeningen verwerkt, wordt die aanpassing aangemerkt als een aanpassing van betrokken belastingen in het verslagjaar waarin de aanpassing is verricht, tenzij de aanpassing betrekking heeft op een verslagjaar waarin er een daling is van de betrokken belastingen voor de jurisdictie.

Wanneer er een daling is van de betrokken belastingen die waren opgenomen in de aangepaste betrokken belastingen van de groepsentiteit voor een voorgaand verslagjaar, worden het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor dat verslagjaar herberekend overeenkomstig art. 24, § 1 (zie nr. 670), door de aangepaste betrokken belastingen te verminderen met het bedrag van de daling van de betrokken belastingen. Het kwalificerende inkomen voor het verslagjaar en voorgaande verslagjaren wordt dienovereenkomstig aangepast.

Overeenkomstig de jaarlijkse keuze van de indienende groepsentiteit die overeenkomstig art. 59, wordt gemaakt, kan een daling van de betrokken belastingen die van geen materieel belang is, worden aangemerkt als een aanpassing van de betrokken belastingen in het verslagjaar waarin de aanpassing wordt verricht. Een daling van de betrokken belastingen die van geen materieel belang is, is een geaggregeerde daling van minder dan 1 miljoen euro in de aangepaste betrokken belastingen die zijn vastgesteld voor de jurisdictie voor het verslagjaar (546).

(546) Art. 20, § 1, W 19.12.2023.

582. Art. 20, § 1, W 19.12.2023 staat dus toe dat de MNO-groep verhogingen van verplichtingen voor betrokken belastingen in voorgaande verslagjaren voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting behandelt als belastingverhogingen in het lopende verslagjaar. Evenzo kan een niet-materiële verlaging van de betrokken belastingen worden behandeld als een verlaging van de betrokken belastingen in het lopende verslagjaar. Hoewel het behandelen van dergelijke aanpassingen na indiening ('post-filing adjustments') aan een belastingverplichting in het huidige jaar niet zo nauwkeurig is als het herberekenen van de belastingverplichting of potentiële belastingverplichting aangaande de minimumbelasting met betrekking tot de relevante verslagjaren, vereenvoudigt het de berekening van de bijheffing volgens de regels aangaande de minimumbelasting aanzienlijk. Bovendien zijn deze aanpassingen over het algemeen niet het soort aanpassingen dat bijheffingsverplichtingen voorkomt die in voorgaande jaren hadden kunnen ontstaan. Verhogingen van de betrokken belastingen worden alleen in aanmerking genomen in het huidige verslagjaar. Dit heeft tot gevolg dat terugbetalingen van bijheffing betaald met betrekking tot het voorgaande verslagjaar niet plaatsvinden onder de werking van art. 20, § 1, W 19.12.2023.

Daarentegen vereist dit art. in het algemeen een herberekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor het verslagjaar waarop de belastingaanpassing betrekking heeft in het geval van een verlaging van de betrokken belastingen. Een belastingplichtige kan er echter voor kiezen om een niet-materiële verlaging in het lopende verslagjaar op te nemen. Een niet-materiële verlaging van de betrokken belastingen is een geaggregeerde verlaging van minder dan 1 miljoen euro van de aangepaste betrokken belastingen die zijn vastgesteld voor de jurisdictie voor een verslagjaar. De niet-materialiteit van een aanpassing wordt voor elk verslagjaar bepaald aan de hand van de totale stijging of daling van de betrokken belastingen in het verslagjaar. Aanpassingen voor materiële verlagingen moeten worden uitgevoerd voor het desbetreffende voorgaande verslagjaar waarop de belastingaanpassing betrekking heeft, omdat de overschatting van de betrokken belastingen in dat jaar mogelijk bijheffing vermeden heeft en het simpelweg verlagen van de betrokken belastingen in het huidige jaar mogelijk de vermeden bijheffing niet effectief inhaalt.

Deze regel houdt verband met art. 9, § 1, h), W 19.12.2023 (zie nr. 349) dat in het algemeen bepaalt dat een correctie van een fout in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies voor een vorig verslagjaar in het lopende jaar in aanmerking wordt genomen als bijkomend inkomen of uitgave. Echter, volgens art. 20, § 1, W 19.12.2023, als de fout het belastbare inkomen voor een jurisdictie heeft beïnvloed en resulteert in een materiële verlaging van de betrokken belastingen voor een vorig verslagjaar, wordt de aanpassing in aanmerking genomen in het desbetreffende voorgaande jaar, met inachtneming van de hierboven beschreven beperkingen. Deze regels zorgen ervoor dat het kwalificerende inkomen of verlies en de betrokken belastingen die met dit bedrag samenhangen in aanmerking worden genomen in de berekening van het effectieve belastingtarief en bijheffing voor hetzelfde verslagjaar om een vertekend resultaat te voorkomen.

Wanneer de correctie van een fout bij de vaststelling van een belastingschuld in een bepaalde jurisdictie leidt tot een materiële verlaging van de belastingschuld, moet de MNO-groep dus twee dingen doen om art. 9, § 1, h), en art. 20, § 1, W 19.12.2023, correct te kunnen toepassen. Ten eerste moet de MNO-groep bepalen of de fout in de belastingberekening het gevolg was van een fout in de berekening van het belastbare inkomen en of er een overeenkomstige fout was in de berekening van de netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (FANIL) van de groepsentiteit. Als dat het geval is, worden zowel de belastingen als het kwalificerende inkomen of verlies voor het voorgaande jaar herberekend. Ten tweede moeten het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor het voorafgaande jaar herberekend worden op basis van de herberekende belastingen en het kwalificerend inkomen of verlies (indien ook aangepast) om te bepalen of er enige aanvullende bijheffing is voor de jurisdictie volgens art. 24, § 1, W 19.12.2023 (zie nr. 670). Als die herberekening leidt tot aanvullende bijheffing, wordt die belasting opgenomen in de berekening van de binnenlandse bijheffing in het verslagjaar van de herberekening overeenkomstig art. 22, § 3, W 19.12.2023 (zie nr. 608); de MNO-groep wijzigt dan haar informatierapport (GIR) of enige belastingaangiften ingediend in verband met de regels aangaande de minimumbelasting niet voor het jaar waarop de correctie betrekking heeft. Correcties die niet voortvloeien uit een materiële verlaging van de verschuldigde belasting, worden in aanmerking genomen bij de berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor de toekomst op grond van art. 20, § 1 en art. 9, § 1, h), W 19.12.2023. Zoals hiervoor aangegeven, kan een herberekening alleen worden achterwaarts verrekend ('carried-back') voor zover deze niet leidt tot een terugbetaling van bijheffing. Voor zover een herberekening anders zou leiden tot een terugbetaling van bijheffing, wordt deze herberekening in aanmerking genomen in het herberekeningsjaar (d.w.z. het huidige verslagjaar). Merk op dat volgens art. 20, § 1, W 19.12.2023 een indienende groepsentiteit een jaarlijkse keuze kan maken om niet-materiële verlagingen van de betrokken belastingen te behandelen als een aanpassing van de betrokken belastingen in het herberekeningsjaar (d.w.z. het verslagjaar waarin de aanpassing plaatsvindt).

Dit art. is eveneens van toepassing wanneer een binnenlands fiscaal verlies achterwaarts wordt verrekend ('carried back') naar een vorig verslagjaar. Wanneer een fiscaal verlies achterwaarts wordt verrekend, wordt in het lopende verslagjaar een teruggave van belasting voor een eerder verslagjaar verleend. Deze teruggave is een verlaging van de betrokken belastingen voor een voorgaand verslagjaar en valt daarom onder het toepassingsgebied van dit art. als een aanpassing van de verplichting van een groepsentiteit voor betrokken belastingen voor een voorgaand verslagjaar.

De teruggave van betrokken belastingen met betrekking tot het voorgaande jaar moet gepaard gaan met een overeenkomstige aanpassing om een carry-back van het binnenlandse fiscale verlies te weerspiegelen die resulteert in uitkomsten die consistent zijn met de behandeling van carry-forward verliezen. De IF-leden zijn overeengekomen dat, in het geval van een carry-back van verlies krachtens de lokale wetgeving, het binnenlandse fiscale verlies wordt behandeld als aanleiding gevend tot een uitgestelde belastingvordering (DTA) op dezelfde manier als het geval zou zijn geweest krachtens de regels aangaande de minimumbelasting als het verlies was opgevat als een carry-forward. Bijgevolg, tenzij de teruggave niet-materieel is zoals gedefinieerd in art. 20, § 1, W 19.12.2023 en de indienende groepsentiteit ervoor heeft gekozen om dat bedrag in aanmerking te nemen in het lopende verslagjaar, zal een veronderstelde uitgestelde belastingvordering (DTA) worden opgenomen in het jaar waarin het binnenlands fiscaal verlies is geleden. Het bedrag van deze uitgestelde belastingvordering (DTA) is het bedrag dat anders in de financiële verslaglegging zou zijn opgenomen als de uitgestelde belastingvordering (DTA) in aanmerking was gekomen voor de carry-forward en is beperkt tot een bedrag dat gelijk is aan het binnenlandse fiscale verlies vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief. Door de werking van art. 17, W 19.12.2023 (zie nr. 512 en volgende), zal de opname van deze uitgestelde belastingvordering (DTA) de aangepaste betrokken belastingen verminderen in het verslagjaar waarin het verlies is gegenereerd. Deze uitgestelde belastingvordering (DTA) zal worden behandeld als teruggenomen, waardoor de aangepaste betrokken belastingen zullen toenemen, in het verslagjaar waarnaar het binnenlandse fiscale verlies achterwaarts is verrekend, gelijktijdig met de carry-back van de teruggave krachtens art. 20, § 1, W 19.12.2023. Voor zover de som van de terugname van de uitgestelde belastingvordering DTA) en de belastingteruggave resulteert in een nettotoename van de betrokken belastingen voor het voorgaande verslagjaar, moet de nettotoename in het lopende verslagjaar in aanmerking worden genomen krachtens art. 20, § 1, W 19.12.2023.

Merk op dat voor zover er rekening wordt gehouden met een carry-back, de regel van art. 15, § 5, W 19.12.2023 (zie nr. 506)van toepassing blijft in het lopende verslagjaar. Deze creatie en terugname van de veronderstelde uitgestelde belastingvordering (DTA) is het aanbevolen mechanisme voor de opname van de juiste en noodzakelijke aanpassingen die moeten worden gemaakt bij de opname van kwalificerend inkomen of verlies, aangezien dit de algehele integriteit van de deferred tax accounting benadering vrijwaart.

Stel bijvoorbeeld dat ABC Co de enige groepsentiteit van een MNO-groep in land A is, dat een belastingtarief van 20 % hanteert en een carry-back van verlies toestaat. In jaar 1 rapporteert ABC Co een kwalificerend inkomen van 100 en een binnenlands belastbaar inkomen van hetzelfde bedrag. Als gevolg daarvan bedragen de betrokken belastingen in jaar 1 20 en is het effectieve belastingtarief voor doeleinden van de minimumbelasting 20 %. In jaar 2 lijdt ABC Co een kwalificerend verlies en binnenlands fiscaal verlies van 100, dat men achterwaarts verrekent naar jaar 1 voor belastingdoeleinden van land A. Een teruggave van 20 wordt verleend in jaar 2 met betrekking tot de belastingverplichting in jaar 1. Volgens art. 20, § 1, W 19.12.2023 resulteert het verlies in een uitgestelde belastingvordering (DTA) van 15 (het verlies van 100 vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief). Omdat het ontstaan van een uitgestelde belastingvordering (DTA) resulteert in een verlaging van de aangepaste betrokken belastingen, zijn de betrokken belastingen in jaar 2 gelijk aan 15 en ontstaat er geen bijheffing op grond van art. 15, § 5, W 19.12.2023, aangezien 15 ook het bedrag aan verwachte aangepaste betrokken belastingen is. De teruggave van 20 wordt krachtens art. 20, § 1, W 19.12.2023 achterwaarts verrekend naar jaar 1, net als de uitgestelde belastingvordering van 15. Voor jaar 1 is het herziene bedrag aan aangepaste betrokken belastingen voor ABC Co 15, gezien de teruggave van 20 en het gebruik van de fiscale verliesvordering van 15. Er ontstaat geen bijkomende bijheffing in jaar 1 als gevolg van de carry-back, aangezien het effectieve belastingtarief 15 % is.

Tot slot moet worden opgemerkt dat art. 20, § 1, W 19.12.2023 van toepassing is wanneer er een wijziging is in het bedrag van een voor een jurisdictie vastgestelde belasting. Het is niet van toepassing op een aanpassing van de door een MNO-groep verschuldigde bijheffing als gevolg van het onderzoek van een belastingaangifte waarin bijheffing is opgenomen die kan worden toegerekend aan de heffingsbepalingen van art. 5 e.v. W 19.12.2023 (547).

(547) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 140-142, nr. 120-127.

583. Wanneer het toepasselijke binnenlandse belastingtarief wordt verlaagd tot onder het minimumbelastingtarief en die verlaging tot een uitgestelde belastinglast leidt, wordt het bedrag van de daaruit voortvloeiende uitgestelde belastinglast aangemerkt als een aanpassing van de verplichting van de groepsentiteit ter zake van betrokken belastingen die op grond van art. 15 (zie nr. 484 en volgende) in aanmerking zijn genomen voor een voorgaand verslagjaar (548).

(548) Art. 20, § 2, W 19.12.2023.

584. Art. 20, § 2, W 19.12.2023 bepaalt dat wanneer het toepasselijke binnenlandse belastingtarief wordt verlaagd tot een tarief onder het minimumtarief, deze verlaging in aanmerking moet worden genomen volgens de regels van art. 20, § 1, W 19.12.2023. Deze regel zorgt ervoor dat wanneer een binnenlands belastingtarief wordt verlaagd, de uitgestelde belastinglast die eerder werd aangemerkt als een betrokken belasting, wordt aangepast aan de juiste waarde, namelijk het bedrag van de belasting dat daadwerkelijk zal worden betaald bij terugname van de uitgestelde belastingverplichting.

Bijvoorbeeld, in verslagjaar 1 boekt een groepsentiteit 15 betrokken belastingen als gevolg van een uitgestelde belastingverplichting (DTL) op 100 van het kwalificerende inkomen tegen 15 %. In verslagjaar 2 verlaagt de jurisdictie haar binnenlandse belastingtarief naar 10 pct. Wanneer de uitgestelde belastingverplichting uiteindelijk wordt betaald, zal er dus slechts 10 aan belasting worden betaald (10 % effectief belastingtarief). Art. 20, § 1, W 19.12.2023 vereist dat wanneer een dergelijke verlaging materieel is, de bijheffing voor verslagjaar 1 moet worden herberekend. In dit geval zou 5 bijheffing verschuldigd zijn in verslagjaar 2 als gevolg van de herberekening (549).

(549) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 143, nr. 128-129.

585. Wanneer een uitgestelde belastinglast in aanmerking was genomen tegen een lager tarief dan het minimumbelastingtarief en het toepasselijke belastingtarief later is verhoogd, wordt het bedrag van de uitgestelde belastinglast naar aanleiding van die verhoging bij de betaling ervan aangemerkt als een aanpassing van de verplichting van een groepsentiteit ter zake van betrokken belastingen die voor een voorgaand verslagjaar overeenkomstig art. 15 zijn opgelegd.

De aanpassing krachtens het eerste lid mag niet hoger zijn dan een bedrag dat gelijk is aan de uitgestelde belastinglast, herberekend tegen het minimumbelastingtarief (550).

(550) Art. 20, § 3, W 19.12.2023.

586. Art. 20, § 3, W 19.12.2023 bevat dus de regel die van toepassing is wanneer een uitgestelde belastinglast in aanmerking is genomen tegen een tarief dat lager is dan het minimumtarief en het toepasselijke belastingtarief vervolgens wordt verhoogd. In dat geval wordt het bedrag van de uitgestelde belastinglast dat uit de verhoging voortvloeit, behandeld als een aanpassing van de verplichting voor betrokken belastingen van de groepsentiteit voor een eerder verslagjaar.

Stel bijvoorbeeld dat een groepsentiteit in verslagjaar 1 100 aan kwalificerend inkomen heeft en een uitgestelde belastingverplichting (DTL) van 10 (10 % effectief belastingtarief) boekt en dit bedrag opneemt als een betrokken belasting. In verslagjaar 2 verhoogt de jurisdictie haar belastingtarief naar 15 %. Een bijkomende uitgestelde belastingverplichting (DTL) van 5 wordt opgenomen voor financiële verslagleggingsdoeleinden. Deze verhoging van 5 wordt echter buiten beschouwing gelaten volgens art. 17, § 5, d), W 19.12.2023 in verslagjaar 2 en uitgesteld tot de betaling van de belasting. In verslagjaar 3 wordt de belasting van 15 betaald en wordt de volledige uitgestelde belastingverplichting (DTL) teruggenomen. De toename van 5 van de uitgestelde belastingverplichting (DTL) die wordt teruggenomen, en die eerder niet werd beschouwd als een betrokken belasting omdat deze buiten beschouwing werd gelaten, wordt volgens dit art. in aanmerking genomen in verslagjaar 3 bij betaling en wordt behandeld als een toename van de betrokken belastingen volgens de werking van art. 20, § 3, W 19.12.2023. Merk op dat als het belastingtarief in dit voorbeeld 20 % zou zijn geweest, er een verhoging van 10 aan betrokken belastingen zou ontstaan bij betaling in jaar 3, die zou bestaan uit de 5 uitgestelde belastingverplichting (DTL) die eerder buiten beschouwing werd gelaten en die krachtens dit art. in aanmerking wordt genomen, en de verhoging van 5 aan belastingverplichting die een weerspiegeling is van belasting die het minimumtarief overschrijdt, die alleen in aanmerking wordt genomen wanneer deze krachtens art. 17, W 19.12.2023 wordt betaald (551).

(551) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 143, nr. 130-131.

587. Wanneer meer dan 1 miljoen euro van het als belastinglasten van het lopende jaar door een groepsentiteit opgebouwde bedrag dat is opgenomen in de aangepaste betrokken belastingen voor een verslagjaar, niet is betaald binnen drie jaar na afloop van dat verslagjaar, worden het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor het verslagjaar waarin het onbetaalde bedrag was gevorderd als een betrokken belasting, herberekend overeenkomstig art. 24, § 1, door dat onbetaalde bedrag uit te sluiten van de aangepaste betrokken belastingen (552).

(552) Art. 20, § 4, W 19.12.2023.

588. Art. 20, § 4, W 19.12.2023 bepaalt dat het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor een jurisdictie moeten worden herberekend om een bedrag aan actuele belastinglasten (d.w.z. geen uitgestelde belastinglasten) uit te sluiten dat meer dan 1 miljoen euro bedraagt, dat werd aangenomen als aangepaste betrokken belasting en niet is betaald binnen drie jaar na de laatste dag van het verslagjaar waarin dat bedrag werd gevorderd als aangepaste betrokken belasting.

Stel bijvoorbeeld dat een groepsentiteit in verslagjaar 1 10 euro van de actuele belastinglasten boekt als een aangepaste betrokken belasting. De groepsentiteit dient een lokale belastingaangifte in waarin de verschuldigde belasting van 10 euro wordt opgegeven, maar betaalt deze belasting niet aan het eind van verslagjaar 4. De bijheffing voor verslagjaar 1 wordt niet betaald. De bijheffing voor verslagjaar 1 moet opnieuw worden berekend krachtens art. 24, § 1, W 19.12.2023 zonder dat deze 10 euro aan verschuldigde belasting in de berekening wordt opgenomen als gevolg van het feit dat deze belasting niet is betaald (553).

(553) Zie OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 143, nr. 132-133.

VI. Berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing

1. Inleidend schema


Bron: Zie in die zin, OECD (2023), Minimum Tax Implementation Handbook (Pillar Two), OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting Project, OECD, Paris, schema 1.7, blz. 20.

2. Bepalen van het effectieve belastingtarief ('effective tax rate', of verkort 'ETR')

2.1. Principe

589. Art. 21, § 1 en 2, W 19.12.2023 luidt:

§ 1. Het effectieve belastingtarief van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep wordt berekend voor elk verslagjaar en voor elke jurisdictie, mits er een netto kwalificerend inkomen in de jurisdictie is, volgens de verhouding tussen, in de teller, de som van de aangepaste betrokken belastingen van alle in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten, bepaald overeenkomstig hoofdstuk 4 en, in de noemer, het netto kwalificerende inkomen van de groepsentiteiten in de jurisdictie zoals gedefinieerd in paragraaf 2.

§ 2. Het netto kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteiten in de jurisdictie voor een verslagjaar is het verschil tussen enerzijds, het kwalificerende inkomen van alle in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten, bepaald overeenkomstig hoofdstuk 3, en anderzijds, de som van de kwalificerende verliezen van alle in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten, bepaald overeenkomstig hoofdstuk 3.

590. Aan de hand van de verhouding tussen, in de teller de jurisdictionele aangepaste betrokken belastingen, en in de noemer het jurisdictionele netto kwalificerend inkomen kan vervolgens het jurisdictionele effectieve belastingtarief berekend worden. Dit kan leiden tot een bijheffing.

Deze berekening gebeurt op jurisdictioneel niveau per MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep.

591. De formule om het effectieve belastingtarief te berekenen is als volgt:


De teller is de som van de aangepaste betrokken belastingen van alle in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten.

De noemer is het netto kwalificerende inkomen van de groepsentiteiten in de jurisdictie, bepaald aan de hand van de volgende formule:

Netto kwalificerend inkomen van de groepsentiteiten in de jurisdictie = de som van het kwalificerende inkomen van alle in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten – de som van de kwalificerende verliezen van alle in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten

Het resultaat wordt uitgedrukt als een percentage, afgerond op vier decimalen (bijvoorbeeld, 14,12346 % wordt 14,1235 %) (554).

(554) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 145, nr. 3.

592. Er wordt geen ETR berekend in een jurisdictie met een netto kwalificerend verlies en daarom zal er in die jurisdictie geen bijheffing verschuldigd zijn, met andere woorden wanneer de noemer gelijk is aan nul of lager. Er moet echter worden opgemerkt dat een aanvullende bijheffing kan worden vastgesteld op grond van art. 15, § 5, W 19.12.2023 voor een jurisdictie met een netto kwalificerend verlies (555).

(555) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 146, nr. 11.

2.2. Beleggingsentiteiten

593. Art. 21, § 3, W 19.12.2023 luidt:

Aangepaste betrokken belastingen en het kwalificerende inkomen of verlies van groepsentiteiten die beleggingsentiteiten zijn, worden niet meegenomen in de berekening van het effectieve belastingtarief overeenkomstig paragraaf 1 en in de berekening van het netto kwalificerende inkomen overeenkomstig paragraaf 2.

594. Voor het berekenen van het effectieve belastingtarief van een groepsentiteit die een beleggingsentiteit is, kan verwezen worden naar de specifieke regels in hoofdstuk 10, W 19.12.2023 (zie nr. 1001 en volgende).

595. Wanneer een groepsentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep een beleggingsentiteit is die geen transparante entiteit is en die niet de keuzes overeenkomstig de art. 45 en 46, W 19.12.2023 (zie nr. 1016 en volgende) heeft gemaakt, wordt het effectieve belastingtarief van die beleggingsentiteit afzonderlijk berekend van het effectieve belastingtarief van de jurisdictie waar die is gevestigd (556).

(556) Zie art. 44, § 1, W 19.12.2023.

2.3. Staatloze groepsentiteit

596. Art. 21, § 4, W 19.12.2023 luidt:

Het effectieve belastingtarief van elke staatloze groepsentiteit wordt berekend, voor ieder verslagjaar, afzonderlijk van het effectieve belastingtarief van alle andere groepsentiteiten.

597. Elke staatloze groepsentiteit moet beschouwd worden als een aparte groepsentiteit, gevestigd in een eigen en afzonderlijke jurisdictie (557).

(557) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 146, nr. 8.

598. Staatloze entiteiten worden bij toepassing van de minimumbelasting beschouwd als alleenstaande entiteiten waarbij de berekening van de bijheffing gebeurt op een manier waarbij geen rekening gehouden wordt met andere groepsentiteiten (558).

(558) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 16.

2.4. In minderheidseigendom aangehouden groepsentiteiten en joint ventures

599. Om het effectieve belastingtarief van een groep op het niveau van de jurisdictie te berekenen, zijn specifieke regels van toepassing op in minderheidseigendom aangehouden groepsentiteiten en op joint ventures. In dit verband wordt verwezen naar art. 26, W 19.12.2023 (zie nr. 695 en volgende) voor in minderheidseigendom aangehouden groepsentiteiten en naar art. 39, § 3, W 19.12.2023 (zie nr. 886) voor joint ventures.

600. In het geval van in minderheidseigendom aangehouden groepsentiteiten ('minority-owned constituent entities' of 'MOCE's' – zie nr. 168), wordt de ETR afzonderlijk berekend van de gewone groepsentiteiten van die jurisdictie (559).

(559) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 146, nr. 7.

601. In het geval van joint ventures (zie nr. 886 en volgende), wordt de bijheffing van de joint venture en zijn dochterentiteiten berekend alsof ze entiteiten van een afzonderlijke groep zijn en alsof de joint venture de uiteindelijke moederentiteit van die groep is (560).

(560) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 188, nr. 89.

3. Bepalen van de bijheffing

3.1. Berekening van de bijheffing

3.1.1. Algemeen

602. Wanneer het effectieve belastingtarief van een jurisdictie waarin groepsentiteiten zijn gevestigd, lager is dan het minimumbelastingtarief voor een verslagjaar, berekent de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep afzonderlijk de bijheffing voor elk van zijn groepsentiteiten die een kwalificerend inkomen hebben dat is meegenomen in de berekening van het netto kwalificerend inkomen van die jurisdictie. De bijheffing wordt berekend op jurisdictionele grondslag (561).

(561) Art. 22, § 1, W 19.12.2023.

3.1.2. Bepalen van de bijheffing van een groepsentiteit

603. De bijheffing van een groepsentiteit wordt bepaald aan de hand van een procedure met meerdere stappen.

A. Bepalen van het bijheffingspercentage

604. Het bijheffingspercentage voor een jurisdictie voor een verslagjaar is het in voorkomend geval positieve verschil in procentpunten tussen enerzijds, het minimumbelastingtarief, en anderzijds, het effectieve belastingtarief berekend overeenkomstig art. 21 (562).

(562) Art. 22, § 2, W 19.12.2023.

605. De eerste stap is het bepalen van het bijheffingspercentage voor een verslagjaar. Dit is het verschil tussen het minimumbelastingtarief en het effectieve belastingtarief.

Bijheffingspercentage (in procentpunten) = minimumbelastingtarief – effectieve belastingtarief (positieve verschil).

Bijvoorbeeld, indien het effectieve belastingtarief van een jurisdictie 8,18 % is, dan is het bijheffingspercentage gelijk aan 6,82 % (= 15 % - 8,18 %) (563).

(563) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 147, nr. 15.

B. Bepalen van de overwinst van een jurisdictie

606. De in paragraaf 3 bedoelde overwinst voor de jurisdictie voor het verslagjaar is, in voorkomend geval, het positieve verschil tussen het netto kwalificerende inkomen bepaald voor de jurisdictie overeenkomstig art. 21, § 2, enerzijds, en het bedrag van het op basis van substance uitgesloten inkomen bepaald voor de jurisdictie overeenkomstig art. 23, anderzijds (564).

(564) Art. 22, § 4, W 19.12.2023.

607. De tweede stap is het bepalen van de overwinst.

De overwinst voor de jurisdictie voor het verslagjaar is het positieve verschil tussen het netto kwalificerende inkomen enerzijds, en het bedrag van het op basis van substance uitgesloten inkomen anderzijds (zie nr. 622 en volgende).

Overwinst = netto kwalificerend inkomen – op basis van substance uitgesloten inkomen (positieve verschil).

C. Berekening van de bijheffing voor de jurisdictie

608. De jurisdictionele bijheffing voor een verslagjaar is het in voorkomend geval positieve bedrag dat voortvloeit uit de vermenigvuldiging van het bijheffingspercentage, bepaald overeenkomstig paragraaf 2, met het bedrag van de overwinst bepaald overeenkomstig paragraaf 4, vermeerderd met de aanvullende bijheffing bepaald overeenkomstig art. 24 (zie nr. 670 en volgende), en verminderd met het bedrag van de binnenlandse bijheffing, zoals bepaald in hoofdstuk 6 of uit hoofde van een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing van een ander land.

Geen vermindering wordt toegepast voor het bedrag van de binnenlandse bijheffing dat:

i) de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep direct of indirect betwist in het kader van een gerechtelijke of administratieve procedure; of

ii) niet kan worden geïnd op grond van grondwettelijke regels of andere wettelijke akkoorden, zoals een zetelakkoord.

Wanneer in een later verslagjaar de betwisting vervalt, of de inning toch kan plaatsvinden wordt het bedrag van binnenlandse bijheffing in dat jaar afgetrokken overeenkomstig het eerste lid (565).

(565) Art. 22, § 3, W 19.12.2023.

609. De derde stap is het vermenigvuldigen van de overwinst met het bijheffingspercentage. Bij dit bedrag wordt het bedrag van de aanvullende bijheffing opgeteld en wordt het bedrag dat is ingehouden als binnenlandse bijheffing afgetrokken. Zo bekomt men de jurisdictionele bijheffing.

Jurisdictionele bijheffing = (bijheffingspercentage x overwinst) + aanvullende bijheffing – binnenlandse bijheffing.

610. De begrippen aanvullende bijheffing (zie nr. 670 en volgende) en binnenlandse bijheffing (zie nr. 702 en volgende) worden hieronder uitgelegd.

D. Toerekening van de bijheffing tussen groepsentiteiten in de jurisdictie

611. De bijheffing van een groepsentiteit voor het lopende verslagjaar is gelijk aan de jurisdictionele bijheffing bepaald overeenkomstig paragraaf 3, vermenigvuldigd met de verhouding tussen, in de teller, het kwalificerende inkomen van de groepsentiteit bepaald overeenkomstig hoofdstuk 3 en, in de noemer, de som van het totale kwalificerende inkomen van alle groepsentiteiten in de jurisdictie (566).

(566) Art. 22, § 5, W 19.12.2023.

612. Als laatste stap wordt de bijheffing voor de jurisdictie proportioneel toegerekend aan de groepsentiteiten van de jurisdictie met een kwalificerend inkomen volgens de volgende formule:


613. De bijheffing wordt aldus alleen toegerekend aan een laagbelaste groepsentiteit in een jurisdictie, indien deze laagbelaste groepsentiteit een kwalificerend inkomen heeft. Indien een laagbelaste groepsentiteit een kwalificerend verlies heeft, wordt aan deze entiteit geen bijheffing toegerekend (567).

(567) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 68.

614. Hoewel de bijheffing berekend wordt op jurisdictionele basis, zijn de bepalingen van hoofdstuk 7, W 19.12.2023 (zie nr. 727 en volgende) met betrekking tot de IIR-bijheffing gebaseerd op het eigendomsbelang van de moederentiteit in het kwalificerende inkomen van de laagbelaste groepsentiteiten. De toerekening van bijheffing tussen laagbelaste groepsentiteiten krachtens art. 22, § 5, W 19.12.2023 vergemakkelijkt de toepassing van de IIR-bijheffing door moederentiteiten andere dan de uiteindelijke moederentiteit. Partieel gehouden moederentiteiten (POPE's) en bepaalde tussenliggende moederentiteiten houden niet dezelfde eigendomsbelangen in het kwalificerende inkomen van een laagbelaste groepsentiteit als de uiteindelijke moederentiteit. Als er meerdere laagbelaste groepsentiteiten in de jurisdictie zijn, wordt de bijheffing van elk van hen in verschillende verhoudingen over de moederentiteiten verdeeld, op basis van hun eigendomsbelangen in de verschillende laagbelaste groepsentiteiten.

De toerekening van de bijheffing aan de laagbelaste groepsentiteiten vergemakkelijkt ook de toepassing van de UTPR-bijheffing, met name in gevallen waarin een deel van de bijheffing van een laagbelaste groepsentiteit onderworpen is aan de IIR-bijheffing en het saldo aan de UTPR-bijheffing (568).

(568) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 150, nr. 22.

3.1.3. Toerekening van de bijheffing in geval van herberekening

615. Als de jurisdictionele bijheffing voortvloeit uit een herberekening op grond van art. 24, § 1, en er geen netto kwalificerend inkomen is in de jurisdictie voor het verslagjaar, wordt de bijheffing toegerekend aan elke groepsentiteit aan de hand van de formule in paragraaf 5 op basis van het kwalificerende inkomen van de groepsentiteiten in de verslagjaren waarvoor de herberekeningen op grond van art. 24, § 1, zijn verricht (569).

(569) Art. 22, § 6, W 19.12.2023.

3.1.4. Staatloze groepsentiteit

616. De bijheffing van elke staatloze groepsentiteit wordt, voor ieder verslagjaar, berekend los van de bijheffing van alle andere groepsentiteiten (570).

(570) Art. 22, § 7, W 19.12.2023.

3.1.5. Opmerkingen betreffende de berekening van de bijheffing

617. De jurisdictionele bijheffing kan niet negatief worden na aftrek van de binnenlandse bijheffing (571).

(571) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 68.

618. Het deel van het op basis van substance uitgesloten inkomen dat uitstijgt boven het netto kwalificerende inkomen van de jurisdictie voor het verslagjaar mag niet worden overgedragen of achterwaarts worden verrekend om het netto kwalificerende inkomen van een ander verslagjaar te verminderen (572).

(572) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 151, nr. 27.

3.2. Permanente veilige havens

3.2.1. Groepsentiteiten gevestigd in een jurisdictie waar een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing geldt

619. In afwijking van de art. 21 tot 24 en art. 26 wordt bij de keuze van de indienende groepsentiteit de verschuldigde bijheffing voor de in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten geacht gelijk te zijn aan nul wanneer in die jurisdictie een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing geldt in de zin van art. 3, 28° (zie nr. 78) (573).

(573) Art. 62/1, W 19.12.2023.

3.2.2. Niet-materiële groepsentiteiten

620. Een andere permanente veilige haven, naar keuze van de indienende groepsentiteit, is ingevoerd voor niet-materiële groepsentiteiten, d.w.z. groepsentiteiten die, enkel omwille van hun omvang of materialiteit, niet zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening. Deze veilige haven is gebaseerd op de gegevens in de betreffende landenrapport ('Country-by-Country Reporting' of 'CbCR').

621. Bij de keuze van de indienende groepsentiteit overeenkomstig art. 59, wordt met betrekking tot een niet-materiële groepsentiteit:

- het bedrag van het kwalificerende inkomen of verlies gelijkgesteld met het totaal aan opbrengsten van die groepsentiteit zoals die blijken uit het betreffende landenrapport;

- het bedrag van de kwalificerende opbrengsten gelijkgesteld met het totaal aan opbrengsten van die groepsentiteit zoals die blijken uit het betreffende landenrapport;

- het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen gelijkgesteld met het bedrag van verschuldigde inkomstenbelastingen van het huidig jaar zoals dat blijkt uit het betreffende landenrapport.

Voor de toepassing van dit artikelnummer wordt verstaan onder:

- niet-materiële groepsentiteit: een groepsentiteit die enkel op grond van haar beperkte omvang of op grond van materialiteit, niet is opgenomen in die geconsolideerde jaarrekening op voorwaarde dat:

1° de geconsolideerde jaarrekening is opgesteld overeenkomstig art. 3, 6°, a) of c), W 19.12.2023.

2° de geconsolideerde jaarrekening aan een externe audit onderworpen is; en dat

3° in het geval van een entiteit met een totaal aan opbrengsten van meer dan 50 miljoen euro, de financiële rekeningen die worden gebruikt om het betreffende landenrapport te voltooien opgesteld worden in overeenstemming met een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging of een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging.

- betreffende landenrapport: het landenrapport van de MNO-groep opgesteld overeenkomstig de vereisten bedoeld in art. 321/1, 15°, van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992 (574).

(574) Art. 62/2, W 19.12.2023.

3.3. Op substance gebaseerde inkomensuitzondering

3.3.1. Algemeen

622. Het bedrag van de op substance gebaseerde inkomensuitzondering wordt bepaald overeenkomstig art. 23, W 19.12.2023.

Tenzij een indienende groepsentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep er overeenkomstig art. 59, voor kiest de op substance gebaseerde inkomensuitzondering voor het verslagjaar niet toe te passen, wordt het netto kwalificerende inkomen voor een jurisdictie, met het oog op de berekening van de bijheffing, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan de som van de in paragraaf 2 bedoelde uitzondering voor de loonkosten en de in paragraaf 3 bedoelde uitzondering voor materiële activa voor elke in de jurisdictie gevestigde groepsentiteit.

623. De indienende groepsentiteit kan kiezen af te zien van de op substance gebaseerde inkomensuitzondering als de voordelen van de vermindering niet opwegen tegen de vereiste inspanning om de berekeningen uit te voeren.

624. De op substance gebaseerde inkomensuitzondering wordt bepaald aan de hand van twee componenten: een uitzondering voor loonkosten en een uitzondering voor materiële activa. Deze twee componenten worden gebruikt als indicatoren van reële aanwezigheid is ingegeven vanuit de gedachte dat dergelijke elementen over het algemeen moeilijker te verplaatsen zijn en minder waarschijnlijk leiden tot belastingverstoringen (575).

(575) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 68.

3.3.2. Uitzondering voor de loonkosten ('payroll carve-out')

625. De uitzondering voor de loonkosten van een in een jurisdictie gevestigde groepsentiteit is gelijk aan 5 pct. (576) van haar in aanmerking komende loonkosten van in aanmerking komende werknemers die in die jurisdictie werkzaamheden voor de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep uitoefenen, met uitzondering van in aanmerking komende loonkosten die:

a) gekapitaliseerd en opgenomen zijn in de boekwaarde van de in aanmerking komende materiële activa;

b) toerekenbaar zijn aan inkomen dat overeenkomstig art. 10 (zie nr. 394 en volgende) is uitgesloten (577).

(576) Krachtens art. 66, § 1, W 19.12.2023 zijn hogere overgangstarieven (van 10 % naar 5,8 %) van toepassing vanaf verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2023 tot en met verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2032.
(577) Art. 23, § 2, W 19.12.2023.

626. Om de uitzondering voor de loonkosten toe te passen is het noodzakelijk de betrokken werknemers ('in aanmerking komende werknemers'), de plaats van tewerkstelling van deze werknemers en de loonkosten van deze in aanmerking komende werknemers ('in aanmerking komende loonkosten') te identificeren (578).

(578) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 151-152, nr. 31.

A. In aanmerking komende werknemers

627. Het gaat om voltijd- of deeltijdwerknemers van een groepsentiteit en zelfstandige contractanten die deelnemen aan de reguliere bedrijfsactiviteiten van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep onder leiding en controle van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep (art 3, 56°, W 19.12.2023 (zie nr. 154)).

Deze definitie is in overeenstemming met de CbCR-norm en voorkomt wat anders een moeilijke oefening zou zijn om een onderscheid te maken tussen een werknemer en een zelfstandige onderaannemer.

Voor de toepassing van de uitzondering voor loonkosten zijn zelfstandige onderaannemers alleen natuurlijke personen en kunnen zij ook natuurlijke personen in dienst van een detacheringsbedrijf ('staffing company') of een uitzendbureau ('employment company') omvatten, maar wiens dagelijkse werkzaamheden worden uitgevoerd onder leiding en toezicht van de MNO-groep. Zelfstandige onderaannemers omvatten geen werknemers van een bedrijf dat goederen of diensten levert aan de groepsentiteit (579).

(579) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 152, nr. 32.

B. Plaats van tewerkstelling

628. Werknemers oefenen hun activiteiten doorgaans uit in de jurisdictie waar de groepsentiteit-werkgever is gevestigd (de jurisdictie van de werkgever). In bepaalde gevallen kunnen werknemers echter ook buiten de jurisdictie van hun werkgever werken (580).

(580) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 152, nr. 33.

629. Wanneer de werknemer gedurende de relevante periode meer dan 50 % van zijn werkzaamheden voor de MNO-groep verricht in de jurisdictie van de groepsentiteit-werkgever, heeft de groepsentiteit-werkgever recht op de volledige uitzondering voor loonkosten van die werknemer. Wanneer de werknemer gedurende de relevante periode 50 % of minder van zijn werkzaamheden voor de MNO-groep verricht in de jurisdictie van de groepsentiteit-werkgever, heeft de groepsentiteit-werkgever slechts recht op het gedeelte van de uitzondering voor de loonkosten dat toerekenbaar is aan de tijd dat de werknemer werkzaam was in de jurisdictie van de groepsentiteit-werkgever. Als de in aanmerking komende werknemer bijvoorbeeld slechts 30 % van zijn of haar werktijd aanwezig is in de jurisdictie van de groepsentiteit-werkgever, dan kan de groepsentiteit-werkgever slechts aanspraak maken op 30 % van de uitsluiting die van toepassing is op personeelskosten voor die in aanmerking komende werknemer (581).

(581) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 152, nr. 33.1.

C. In aanmerking komende loonkosten

630. Het gaat om uitgaven voor werknemersbeloningen, inclusief salarissen, lonen en andere kosten die de werknemer een rechtstreeks en afzonderlijk persoonlijk voordeel opleveren, zoals ziektekosten- en pensioenbijdragen, loon- en arbeidsbelastingen, en socialezekerheidsbijdragen van de werkgever (art. 3, 57°, W 19.12.2023 (zie nr. 156)). Het is dus een breed begrip.

Aandelengerelateerde vergoedingen bedoeld in art. 13, § 1, W 19.12.2023 zijn inbegrepen in de definitie van loonkosten van art. 3, 57°, W 19.12.2023 (582).

(582) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 152, nr. 34.

D. Loonkosten van in aanmerking komende werknemers waarmee geen rekening wordt gehouden voor de uitzondering

631. Overeenkomstig art. 23, § 2, W 19.12.2023 wordt met bepaalde loonkosten van in aanmerking komende werknemers geen rekening gehouden wat betreft de uitzondering voor de loonkosten. Het gaat om:

- loonkosten die gekapitaliseerd en opgenomen zijn in de boekwaarde van de in aanmerking komende materiële activa; en

- loonkosten die toerekenbaar zijn aan inkomen uit internationale scheepvaart en inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart.

632. Het uitsluiten van loonkosten van in aanmerking komende werknemers die gekapitaliseerd en opgenomen zijn in de boekwaarde van in aanmerking komende materiële activa vermijdt dat deze dubbel worden geteld, aangezien deze kosten al inbegrepen zijn in de uitzondering voor materiële activa.

Daarentegen worden de loonkosten van in aanmerking komende werknemers die gekapitaliseerd en opgenomen zijn de boekwaarde van andere materiële activa, inclusief voorraden, wel meegerekend (583).

(583) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 152, nr. 35.

633. In aanmerking komende loonkosten die niet direct kunnen worden toegewezen, worden verdeeld tussen het inkomen uit internationale scheepvaart, het inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart en het resultaat uit de andere activiteiten van een groepsentiteit, volgens een verhoudingsgetal dat evenredig is aan het inkomen uit internationale scheepvaart ten opzichte van het totale inkomen (584).

(584) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 153, nr. 36.

3.3.3. Uitzondering voor materiële activa (tangible asset carve-out)

634. De uitzondering voor materiële activa van een in een jurisdictie gevestigde groepsentiteit is gelijk aan 5 pct. (585) van de boekwaarde van de in aanmerking komende materiële activa die in de jurisdictie zijn gelegen, met uitzondering van:

a) de boekwaarde van vastgoed, inclusief terreinen en gebouwen, dat wordt aangehouden voor verkoop, leasing of investeringen;

b) de boekwaarde van materiële activa die worden gebruikt om inkomen te genereren dat overeenkomstig art. 10 is uitgesloten (586).

(585) Krachtens art. 66, § 2 van deze wet zijn hogere overgangstarieven (van 8 % naar 5,4 %) van toepassing vanaf verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2023 tot en met verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2032.
(586) Art. 23, § 3, W 19.12.2023.

A. In aanmerking komende materiële activa

635. De in aanmerking komende materiële activa worden gedefinieerd in art. 3, 58°, W 19.12.2023 (zie nr. 158). Het gaat om:

i) in de jurisdictie gelegen materiële vaste activa;

ii) in de jurisdictie gelegen natuurlijke hulpbronnen;

iii) het gebruiksrecht van een lessee op in de jurisdictie gelegen materiële activa; en

iv) een licentie- of soortgelijke overeenkomst van een overheid voor het gebruik van onroerend goed of de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen waar een aanzienlijke investering in materiële activa mee gemoeid is.

Materiële vaste activa

636. Materiële vaste activa zijn materiële activa die worden aangehouden voor gebruik in de productie of levering van goederen of diensten, of voor administratieve doeleinden, en waarvan wordt verwacht dat ze langer dan één periode zullen worden gebruikt. Activa in deze categorie zijn onder andere gebouwen, machines, computers en andere kantoorapparatuur, motorvoertuigen, meubilair, inrichting en grond (587).

(587) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 154, nr. 39.

Natuurlijke hulpbronnen

637. Natuurlijke hulpbronnen omvatten olie- en gasvoorraden, percelen hout en minerale reserves. Deze activa worden op dezelfde manier geboekt als afschrijfbare materiële vaste activa.

Natuurlijke hulpbronnen worden in eerste instantie gewaardeerd tegen kostprijs, met inbegrip van acquisitiekosten, exploratiekosten en herstelkosten. Na de eerste boeking wordt het actief geboekt tegen kostprijs verminderd met cumulatieve uitputting en cumulatieve waardeverminderingen ('cost model'), d.w.z. het wordt afgeschreven over de levensduur van het actief.

De gebruiksduur is dus de geschatte hoeveelheid te ontginnen grondstoffen, bijvoorbeeld tonnen erts of vaten olie (588).

(588) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 154, nr. 40.

Gebruiksrecht op materiële activa

638. Een uitzondering op basis van eigendom van materiële activa zou leiden tot een verschil tussen eigendom en leasing van activa. Om deze verstoring te voorkomen, omvat de uitzondering de boekwaarde van materiële activa die door leasing worden verkregen, inclusief gebouwen en terreinen, op dezelfde manier als materiële activa die eigendom zijn van de groepsentiteit (589).

(589) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 154, nr. 41.

639. Bij een leasing neemt de lessee een 'gebruiksrecht' op in zijn balans, dat het recht vertegenwoordigt om het onderliggende actief te gebruiken, en een schuld die de verplichting vertegenwoordigt om de betalingen uit hoofde van de leasing te doen.

Bij financiële leasing (waarbij de lessor de juridische maar niet de economische eigendom van het actief heeft) neemt de lessor niet langer de boekwaarde van het materiële actief op in zijn jaarrekening. Het gebruiksrecht van de lessee op het materiële actief zal in wezen gelijk zijn aan wat de boekwaarde van het actief zou zijn geweest als het gekocht was in plaats van geleased.

In het kader van een operationele leasing (waarbij de lessor de juridische en economische eigendom heeft van het goed) blijft de lessor de boekwaarde van het materiële actief in zijn jaarrekening en balans opnemen. Afhankelijk van de leaseperiode kan de lessee zijn belang in het geleasede actief nog steeds opnemen als een 'gebruiksrecht', dat kan worden inbegrepen in de in aanmerking komende materiële activa van de lessee als het onderliggende actief een materieel actief is en zich in dezelfde jurisdictie bevindt als de lessor.

Voor de toepassing van de bijheffing nemen de jaarrekeningen van zowel de lessor als de lessee dus een actief op dat als een in aanmerking komend materieel actief zou kunnen worden beschouwd, behalve dat art. 23, § 3, a), W 19.12.2023 de boekwaarde van onroerend goed dat wordt aangehouden om te worden geleased, uitsluit van in aanmerking komende materiële activa.

Indien een lessee (met inbegrip van een lessee die een entiteit is in dezelfde MNO-groep als de lessor) in zijn jaarrekening geen actief opneemt voor het gebruiksrecht van een geleased actief, kan de lessee geen fictief of hypothetisch actief creëren met het oog op de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting (op substance gebaseerde inkomensuitzondering).

Het Inclusive Framework heeft bepaald dat in het geval van een operationele leasing, de lessor een deel van de boekwaarde van een actief dat onder een operationele leasing valt, in aanmerking mag nemen bij het bepalen van zijn in aanmerking komend materieel actief, mits het actief zich in dezelfde jurisdictie bevindt als de lessor.

Het toegestane bedrag is gelijk aan het eventuele overschot van de gemiddelde boekwaarde van het actief bij de lessor, bepaald aan het begin en einde van het boekjaar, boven het gemiddelde bedrag van het gebruiksrecht van de lessee, eveneens bepaald aan het begin en einde van het boekjaar.

Door enkel het overschot van de boekwaarde boven de waarde van het gebruiksrecht toe te staan, wordt voorkomen dat de lessor ook de op substance gebaseerde inkomensuitzondering kan claimen met betrekking tot dezelfde actiefwaarde die al is opgenomen in de berekening van de op substance gebaseerde inkomensuitzondering van de lessee (590).

(590) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 154-155, nr. 42-43.1 en 43.5.

Licentie- of soortgelijke overeenkomst van een overheid

640. Een dergelijke overeenkomst verleent rechten die vergelijkbaar zijn met gebruiksrecht op materiële activa.

De overheid kan een groepsentiteit rechten verlenen om onroerende goederen die eigendom zijn van de overheid te gebruiken in het kader van de activiteiten van de entiteit of in het kader van de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen die eigendom zijn van de overheid. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren in situaties waarin het de overheid wettelijk niet is toegestaan om de eigendom of de hulpbronnen aan personen of bedrijven te verkopen.

Een overheid kan bijvoorbeeld een groepsentiteit inschakelen om infrastructuur te bouwen, zoals een weg, brug, ziekenhuis of luchthaven, die na voltooiing eigendom van de overheid zal zijn, en de groepsentiteit een concessie verlenen om die infrastructuur gedurende een aantal jaren te gebruiken voor haar tolweg- of brug-, ziekenhuis- of luchthavenactiviteiten.

Een overheid kan een groepsentiteit toestemming geven om natuurlijke hulpbronnen, zoals mineralen, hout, olie en gas uit een afzetting, bos of reserve, die eigendom zijn van de overheid, te winnen en te verkopen. De grond waarop de afzetting, het bos of de reserve zich bevindt, blijft eigendom van de overheid nadat de rechten om de natuurlijke hulpbron te exploiteren zijn vervallen.

Tot slot kan een overheid een licentie- of soortgelijke overeenkomst verlenen voor het gebruik van radiospectrum dat nuttig is voor telecommunicatie (591).

(591) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 156, nr. 44-45.

641. In de mate dat ze gebruiksrechten vertegenwoordigen op onroerend goed of de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen die eigendom zijn van een overheid, worden deze activa opgenomen in de definitie van in aanmerking komende materiële activa voor de doeleinden van de uitzondering voor materiële activa, ongeacht of ze worden opgenomen of behandeld als immateriële activa in de jaarrekening of volgens de standaard voor financiële verslaglegging die wordt gebruikt in de geconsolideerde jaarrekening.

Voor zover een groepsentiteit echter het recht om tolgelden of vergoedingen in rekening te brengen in verband met de exploitatie van het vastgoed waarop de licentie of het soortgelijke recht betrekking heeft, behandelt als een actief dat losstaat van het recht om het vastgoed te gebruiken, bijvoorbeeld als een afzonderlijk servicecontract, wordt dat actief niet opgenomen onder de in aanmerking komende materiële activa (592).

(592) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 156, nr. 44.

642. Evenzo is de licentie- of soortgelijke overeenkomst geen in aanmerking komend materieel actief indien de houder van de licentie- of soortgelijke overeenkomst van een overheid het recht niet voor zijn eigen activiteit gebruikt en geen aanzienlijke investeringen in materiële activa doet om de verleende rechten te exploiteren, maar de rechten aan een andere persoon of entiteit overdraagt (593).

(593) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 156, nr. 45.

B. Jurisdictie waarin een in aanmerking komend materieel actief is gelegen

643. De uitzondering voor materiële activa heeft alleen betrekking op materiële activa die zich bevinden in de jurisdictie van de groepsentiteit die er eigenaar van is of, indien van toepassing, het recht heeft om ze te gebruiken. Dit zal meestal zo zijn. In bepaalde omstandigheden kunnen de aard van het actief en de manier waarop het wordt gebruikt echter zodanig zijn dat het zich in geen enkele jurisdictie bevindt of zich in meer dan één jurisdictie bevindt (bijvoorbeeld een vliegtuig van een internationale luchtvaartmaatschappij) op verschillende tijdstippen tijdens het verslagjaar.

Wanneer het materieel vast actief zich bevindt in de jurisdictie van de groepsentiteit die het bezit of, naargelang het geval, het gebruiksrecht ervan heeft, gedurende meer dan 50 pct. van de tijd tijdens de relevante periode, zal de groepsentiteit kunnen genieten van de uitzondering voor materiële activa voor de volledige boekwaarde van dat actief.

Indien het materiële actief zich bevindt in de jurisdictie van de groepsentiteit die het in eigendom heeft of, naargelang het geval, het recht heeft het te gebruiken gedurende 50 % of minder van de tijd tijdens de relevante periode, zal de groepsentiteit slechts kunnen genieten van de uitzondering voor materiële activa a rato van de tijd dat het materiële actief zich bevond in de jurisdictie van de groepsentiteit die het in eigendom heeft of, naargelang het geval, het recht heeft het te gebruiken (594).

(594) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 153-154, nr. 38-38.1.

C. In aanmerking komende materiële activa die buiten beschouwing gelaten worden voor de uitzondering

644. Overeenkomstig art. 23, § 3, W 19.12.2023, wordt de boekwaarde van bepaalde in aanmerking komende materiële activa buiten beschouwing gelaten voor de uitzondering voor materiële activa. Het gaat om:

- de boekwaarde van vastgoed, inclusief terreinen en gebouwen, dat wordt aangehouden voor verkoop, leasing of investeringen;

- de boekwaarde van materiële activa die worden gebruikt om inkomen te genereren dat overeenkomstig art. 10 (zie nr. 394 en volgende)is uitgesloten.

645. Hoewel de uitzondering voor materiële activa doorgaans een breed scala aan materiële activa toestaat, zou een MNO-groep niet in staat mogen zijn om een grotere uitzondering te genereren door investeringsgoederen ('investment property') te kopen in een jurisdictie. Dit risico is bijzonder groot met betrekking tot gebouwen en terreinen, die over het algemeen worden aangehouden als investeringen.

Om dit risico te neutraliseren, zijn gebouwen en gronden die worden aangehouden om huurinkomsten te genereren of het vermogen te laten aangroeien (meerwaarde bij wederverkoop), uitgesloten van de uitzondering. De uitzondering houdt echter wel rekening met vastgoed voor eigen gebruik ('owner-occupied property') en die direct of indirect wordt gebruikt voor de productie of levering van goederen en diensten.

Evenzo zou een MNO-groep niet in staat mogen zijn om een grotere uitzondering te genereren door middel van materiële activa waarvan de boekhoudkundige waarde voornamelijk zal worden terugverdiend door middel van een verkooptransactie in plaats van door voortdurend gebruik in de onderneming. Omdat deze activa worden aangehouden met het oog op verkoop in plaats van gebruik, vormen ze geen goede indicator van de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten (substance). Ze worden daarom ook niet in aanmerking genomen voor de uitzondering ('non-current assets held for sale') (595).

(595) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 157, nr. 46-47.

646. De uitsluiting met betrekking tot de boekwaarde van materiële activa die worden gebruikt om inkomen te genereren dat overeenkomstig art. 10 (zie nr. 394 en volgende) uitgesloten is, is vergelijkbaar met die welke van toepassing is op personeelskosten die toe te rekenen zijn aan de inkomsten uit internationale scheepvaart en is gebaseerd op dezelfde gronden.

D. Boekwaarde ('carrying value') van in aanmerking komende materiële activa

647. De boekwaarde van in aanmerking komende materiële activa is het gemiddelde van de boekwaarde van in aanmerking komende materiële activa aan het begin en het einde van het verslagjaar, zoals geregistreerd met het oog op de voorbereiding van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit, verminderd met geaccumuleerde afschrijvingen en waardeverminderingen en vermeerderd met aan de kapitalisatie van loonlasten toerekenbare bedragen (596).

(596) Art. 23, § 4, W 19.12.2023.

648. Als een actief wordt verworven of verkocht gedurende het verslagjaar, zal de boekwaarde aan het begin of einde van het verslagjaar nul zijn.

Omdat de boekwaarde nul is opgenomen in de berekening van het gemiddelde, zal de uitsluiting op basis van materiële van activa die gedurende het jaar zijn verworven of verkocht, gebaseerd zijn op de helft van de boekwaarde van het actief aan het einde of het begin van het jaar (597).

(597) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 157-158, nr. 49.

649. De afschrijving ('depreciation') is de systematische toewijzing van de kosten van een actief, verminderd met de restwaarde, over de gebruiksduur. Een waardevermindering ('impairment loss') is het bedrag waarmee de boekwaarde van een actief de realiseerbare waarde overschrijdt. Natuurlijke hulpbronnen worden ook op dezelfde manier geboekt als materiële activa, behalve dat de boekwaarde van natuurlijke hulpbronnen wordt verminderd met een voorziening voor uitputting ('depletion') in plaats van afschrijving (598).

(598) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 158, nr. 50.

650. Gronden worden niet afgeschreven maar zijn onderhevig aan waardeverminderingen. In het geval van gronden kan er een waardevermindering optreden wanneer bijvoorbeeld de regio waarin ze zich bevinden te maken krijgt met een natuurramp zoals een overstroming, een aardbeving of een tornado (599).

(599) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 158, nr. 51.

651. Sommige standaarden voor financiële verslaglegging staan toe dat materiële activa worden afgeschreven volgens het herwaarderingsmodel (in plaats van het kostprijsmodel).

Volgens het herwaarderingsmodel worden activa periodiek geherwaardeerd en wordt hun boekwaarde dienovereenkomstig verhoogd of verlaagd in de jaarrekening. Als gevolg daarvan kunnen deze activa in de jaarrekening worden weergegeven tegen een hogere waarde dan hun aanschafkosten. Zonder corrigerende maatregelen zou het herwaarderingsmodel een impact hebben op het bedrag van de uitzondering, aangezien de boekwaarde van de activa wordt bepaald op basis van de geherwaardeerde waarde.

Dit resultaat is niet geschikt omdat opwaartse of neerwaartse herwaarderingen geen verband houden met de daadwerkelijke activiteiten (substance). Om het effect van het herwaarderingsmodel op de uitzondering voor materiële activa te elimineren, wordt daarom geen rekening gehouden met een toename van de waarde van een actief en een daaropvolgende toename van de afschrijving als gevolg van de herwaardering.

Het resultaat van deze regel is dat de boekwaarde van het actief nooit hoger is dan wat het zou zijn geweest zonder de herwaardering. Deze regel elimineert ook een essentieel verschil tussen standaarden voor financiële verslaglegging: standaarden die het herwaarderingsmodel toestaan en standaarden die dit niet toestaan (600).

(600) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 158-159, nr. 52.

Voorbeeld (gebruiksrecht op een actief – operationele leasing)

652. A Co is een groepsentiteit van de MNO-groep A gevestigd in jurisdictie X en onderworpen aan de regels aangaande de minimumbelasting. B Co is een groepsentiteit van de MNO-groep B, gevestigd in dezelfde jurisdictie X.

A Co geeft een machine in leasing aan B Co. De machine wordt gebruikt door B Co in jurisdictie X. Volgens het leasingcontract is de datum van inwerkingtreding van het contract 1 januari 2024, is de duur van de leasing 3 jaar en bedraagt de huurprijs 100.000 euro per jaar. De marginale rentevoet van de leasingnemer is 5 %. Overeenkomstig zijn standaard voor financiële verslaglegging classificeert A Co dit leasingcontract als een operationele lease. Begin 2024 is de boekwaarde van de machine 1.200.000 euro en is de gebruiksduur 15 jaar.

Volgens zijn standaard voor financiële verslaglegging classificeert B Co het leasingcontract als een recht om een materieel actief te gebruiken. Op 1 januari 2024 waardeert B Co de leasingschuld tegen de contante waarde van de op die datum niet-betaalde leasebetalingen, met gebruik van zijn marginale rentevoet van 5 %. Na de datum van inwerkingtreding van het contract waardeert B Co het recht om het actief te gebruiken met behulp van een kostenmodel. Het afschrijvingsschema van B Co op de ingangsdatum van de lease is als volgt:

Periode

Huurprijs

Rentekost

Vermindering schuld

Schuld

Afschrijving

Nettowaarde actief

Startbalans

272.325

272.325

2024

100.000

13.616

86.384

185.941

90.775

181.550

2025

100.000

9.297

90.703

95.238

90.775

90.775

2026

100.000

4.762

95.238

0

90.775

0









De boekwaarde van de geleasede machine voor de berekening van de uitzondering voor materiële activa voor B Co wordt als volgt berekend:

a. In 2024 is de boekwaarde voor de uitzondering voor materiële activa 226.912,5 (=(272.325+181.500)/2).

b. In 2025 is de boekwaarde voor de uitzondering voor materiële activa 136.137,5 (=(181.500+90.775)/2).

c. In 2026 is de boekwaarde voor de uitzondering voor materiële activa 45.387,5 (=(90.775+0)/2).

Bij een operationele lease boekt A Co de leasebetalingen als inkomsten en is het afschrijvingsbeleid voor de onderliggende activa consistent met het reguliere afschrijvingsbeleid van de leasemaatschappij voor vergelijkbare activa. Het afschrijvingsschema van A Co is als volgt:

Periode

Huurprijs

Openstaand bedrag

Inkomen

Afschrijving

Nettowaarde actief

Startbalans

300.000

1.200.000

2024

100.000

200.000

100.000

80.000

1.120.000

2025

100.000

100.000

100.000

80.000

1.040.000

2026

100.000

0

100.000

80.000

960.000

De boekwaarde van de geleasede machine voor de berekening van de uitzondering voor materiële activa voor A Co wordt als volgt berekend:

a. In 2024 is de boekwaarde ten behoeve van de uitzondering voor materiële activa 910.000 (=(1.200.000+1.120.000)/2 - 250.000).

b. In 2025 is de boekwaarde ten behoeve van de uitzondering voor materiële activa 930.000 (=(1.120.000+1.040.000)/2 - 150.000).

c. In 2026 is de boekwaarde voor de toepassing van de uitzondering voor materiële activa 950.000 (=(1.040.000 + 960.000)/2 - 50.000).

Variant 1

De gegevens zijn hetzelfde behalve dat A Co gevestigd is in jurisdictie Y.

Aangezien de machine wordt gebruikt door B Co in jurisdictie X, is het geen in aanmerking komend materieel actief voor A Co.

Variant 2

De gegevens zijn hetzelfde behalve dat A Co en B Co groepsentiteiten zijn van dezelfde MNO-groep A.

De boekwaarde van in aanmerking komende materiële activa wordt bepaald na eliminatie van leasing binnen de groep, aangezien de lessor en de lessee in dezelfde jurisdictie zijn gevestigd. Bijgevolg komt A Co in aanmerking voor de uitzondering voor materiële activa en wordt de boekwaarde van in aanmerking komende materiële activa in jurisdictie X als volgt berekend:

a. In 2024 is de boekwaarde ten behoeve van de uitzondering voor materiële activa 1.160.000 (=1.200.000+1.120.000)/2)

b. In 2025 is de boekwaarde ten behoeve van de uitzondering voor materiële activa 1.080.000 (=1.120.000+1.040.000)/2)

c. In 2026 is de boekwaarde voor de uitzondering voor materiële activa 1.000.000 (=1.040.000+960.000)/2 (601).

(601) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 56-57.

3.3.4. In aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa van een groepsentiteit die een vaste inrichting is

A. Vaste inrichting

653. Voor de toepassing van art. 23, §§ 2 en 3, zijn de in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa van een groepsentiteit die een vaste inrichting is, deze die zijn opgenomen in haar afzonderlijke financiële rekeningen overeenkomstig art. 11, §§ 1 en 2, op voorwaarde dat de in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa in dezelfde jurisdictie als de vaste inrichting zijn gelegen (602).

(602) Art. 23, § 5, lid 1, W 19.12.2023.

654. Voor de toerekening van de op substance gebaseerde inkomensuitzondering aan vaste inrichtingen (VI) wordt dezelfde methode gebruikt als voor de toerekening van het kwalificerende inkomen of verlies aan vaste inrichtingen (art. 11, § 1 en 2, W 19.12.2023, dat betrekking heeft op de toerekening van inkomen of verlies tussen een hoofdentiteit en een vaste inrichting - zie nr. 418-423).

De in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa van een groepsentiteit die een VI is, zijn die welke in aanmerking worden genomen in de enkelvoudige jaarrekening van de vaste inrichting, mits de in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa zich in dezelfde jurisdictie bevinden als de vaste inrichting.

Als de VI geen afzonderlijke jaarrekening heeft of als deze niet is opgesteld in overeenstemming met aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging, wordt het bedrag van de in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa berekend alsof de vaste inrichting een afzonderlijke jaarrekening heeft die is opgesteld in overeenstemming met de standaard voor financiële verslaglegging die wordt gebruikt voor het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit.

Een van de voorwaarden is dat de werknemers en activa zich in dezelfde jurisdictie moeten bevinden als de vaste inrichting. Als de werknemers en activa die aan de VI worden toegerekend, zich niet bevinden in de jurisdictie waar de vaste inrichting is gevestigd, worden de kosten van die werknemers en activa buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de op substance gebaseerde inkomensuitzondering (603).

(603) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 159, nr. 53-56.

655. Merk op dat er geen in aanmerking komende loonkosten of in aanmerking komende materiële activa worden toegerekend aan een vaste inrichting die wordt beschreven in d) van de definitie in art. 3, 13°, W 19.12.2023 (beschouwd als staatloos) (604).

(604) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 159, nr. 57.

B. Hoofdentiteit

656. De in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa van een vaste inrichting worden buiten beschouwing gelaten voor de in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa van de hoofdentiteit (605).

(605) Art. 23, § 5, lid 2, W 19.12.2023.

657. Dit voorkomt dat deze kosten tweemaal in aanmerking worden genomen voor de berekening van de op substance gebaseerde inkomensuitzondering.

Als het kwalificerende inkomen of verlies van een vaste inrichting wordt toegerekend aan de hoofdentiteit in overeenstemming met art. 11, § 5, W 19.12.2023 (zie nr. 426), blijven de in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa die aan die vaste inrichting worden toegerekend, in de jurisdictie waar de vaste inrichting is gevestigd en worden ze daarom niet toegerekend aan de hoofdentiteit (606).

(606) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 159, nr. 58.

C. Doorstroomentiteit

658. Wanneer het inkomen van een vaste inrichting op grond van art. 12, § 1, en art. 41, § 5, W 19.12.2023, geheel of gedeeltelijk is uitgesloten, worden de in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa van die vaste inrichting in dezelfde mate niet meegenomen in de berekening voor de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep krachtens dit art. (607).

(607) Art. 23, § 5, lid 3, W 19.12.2023.

659. De in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa van een vaste inrichting waarvan de inkomsten zijn uitgesloten overeenkomstig art. 12, § 1, (zie nr. 431) en art. 41, § 5, W 19.12.2023 (zie nr. 947), worden niet in aanmerking genomen voor de op substance gebaseerde inkomensuitzondering. Het gaat hier over het geval van een vaste inrichting via welke een groepsentiteit, die lokaal een transparante entiteit is, zijn bedrijf uitoefent.

Als de inkomsten gedeeltelijk worden verlaagd (tot het bedrag dat toerekenbaar is aan de eigenaren die geen groepsentiteiten zijn), moet in dezelfde verhouding een verlaging van de in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa worden doorgevoerd (608).

(608) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 159, nr. 59.

3.3.5. In aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa van een doorstroomentiteit

660. In aanmerking komende loonkosten van in aanmerking komende werknemers die zijn betaald door, en in aanmerking komende materiële activa die eigendom zijn van, een doorstroomentiteit die niet zijn toegerekend krachtens art. 23, § 5, W 19.12.2023, worden toegerekend aan:

a) de groepsentiteit-eigenaren van de doorstroomentiteit, naar rato van het bedrag dat hun op grond van art. 12, § 4, W 19.12.2023, is toegerekend, mits de in aanmerking komende werknemers en de in aanmerking komende materiële activa in de jurisdictie van de groepsentiteit-eigenaren gelegen zijn; en

b) de doorstroomentiteit, indien zij de uiteindelijke moederentiteit is, verminderd naar rato van het inkomen dat niet is meegenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen van de doorstroomentiteit op grond van art. 41, §§ 1 en 2, W 19.12.2023 mits de in aanmerking komende werknemers en de in aanmerking komende materiële activa in de jurisdictie van de doorstroomentiteit gelegen zijn.

Alle andere in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa van de doorstroomentiteit worden niet meegenomen in de berekeningen van het op basis van substance uitgesloten inkomen van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep (609).

(609) Art. 23, § 6, W 19.12.2023.

661. Art. 23, § 6, W 19.12.2023, specificeert dus hoe in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa die in de jaarrekening van een doorstroomentiteit zijn opgenomen, aan de groepsentiteiten worden toegerekend. Deze bepaling volgt dezelfde logica als art. 12, § 3-5 van dezelfde wet, dat betrekking heeft op de toerekening van inkomen of verlies van een doorstroomentiteit (610).

(610) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 160, nr. 60.

A. Vaste inrichting

662. De in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa die zijn toegewezen aan een vaste inrichting (zie hierboven) worden uitgesloten van deze toerekening (611).

(611) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 160, nr. 61.

B. Doorstroomentiteit (die geen uiteindelijke moederentiteit is) die een fiscaal transparante entiteit is

663. Een doorstroomentiteit kan een fiscaal transparante entiteit zijn of een omgekeerd hybride entiteit (zie art. 3, 12°, W 19.12.2023 - zie nr. 41).

664. Wanneer de doorstroomentiteit (die niet de uiteindelijke moederentiteit is) een fiscaal transparante entiteit is, wordt het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (FANIL) van deze entiteit toegerekend aan de groepsentiteit-eigenaren overeenkomstig hun eigendomsbelang in de doorstroomentiteit (zie art. 12, § 4, W 19.12.2023 - zie nr. 436).

Art. 23, § 6, lid 1, a), W 19.12.2023, volgt hetzelfde mechanisme door de in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa van de doorstroomentiteit toe te rekenen aan de groepsentiteit-eigenaar in dezelfde verhouding als bij de allocatie van het inkomen of het verlies. De in aanmerking komende werknemers en in aanmerking komende materiële activa moeten gelegen zijn in de jurisdictie van de groepsentiteit-eigenaren (612).

(612) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 160, nr. 62.

C. Doorstroomentiteit die een uiteindelijke moederentiteit is

665. Wanneer de doorstroomentiteit de uiteindelijke moederentiteit is, worden de in aanmerking komende loonkosten van de in aanmerking komende werknemers die ze betaalt en de in aanmerking komende materiële activa die zij aanhoudt, aan haar toegerekend, overeenkomstig en binnen de grenzen van art. 12, § 5, W 19.12.2023 (zie nr. 438).

De in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa waarnaar hierboven wordt verwezen, worden verminderd in verhouding tot het kwalificerende inkomen dat overeenkomstig art. 41, § 1 en 2, W 19.12.2023 (zie nr. 925-939), wordt uitgesloten van de berekening van de in aanmerking komende winst van de doorstroomentiteit, op voorwaarde dat de in aanmerking komende werknemers en de in aanmerking komende materiële activa zich in de jurisdictie van de doorstroomentiteit bevinden.

Met andere woorden, het bedrag van de in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa die verband houden met de uitgesloten inkomsten overeenkomstig dat art. wordt niet toegerekend aan de doorstroomentiteit (die de uiteindelijke moederentiteit is) en wordt niet in aanmerking genomen voor de berekening van de op substance gebaseerde inkomsensuitzondering overeenkomstig art. 23, § 6, lid 2, W 19.12.2023 (613).

(613) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 160, nr. 63.

D. Andere gevallen

666. Alle andere in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa van de doorstroomentiteit, die niet overeenkomstig de twee voorgaande regels worden toegewezen, worden niet meegenomen in de berekeningen van het op basis van substance uitgesloten inkomen (art. 23, § 6, lid 2, W 19.12.2023).

Deze regel is van toepassing op in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa die verband houden met het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging dat wordt toegerekend aan een omgekeerd hybride entiteit.

Deze regel is eveneens van toepassing op het deel van de in aanmerking komende loonkosten en de in aanmerking komende materiële activa die verband houden met het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging dat is uitgesloten van het kwalificerende inkomen op grond van art. 12, § 1, W 19.12.2023 (toerekenbaar aan eigenaren die geen groepsentiteiten zijn van de MNO-groep) en art. 41, § 1 en 2, W 19.12.2023 (vermindering van het kwalificerende inkomen van doorstroomentiteiten die uiteindelijke moederentiteiten zijn onder bepaalde voorwaarden) (614).

(614) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 160, nr. 64.

Voorbeeld

667. A Co is gevestigd in land A en is de uiteindelijke moederentiteit van groep AB. A Co bezit 50 pct. van de aandelen van B Co 1 en 100 pct. van de aandelen van B Co 2. De resterende aandelen in B Co 1 zijn in handen van B Co 2 (45 pct.) en entiteiten buiten de groep (5 pct.). De resterende eigendomsbelangen in B Co 1 zijn in handen van B Co 2 (45 pct.) en entiteiten buiten de groep (5 pct.).

Bovendien is B Co 1 een doorstroomentiteit en voert het activiteiten uit in land B. A Co heeft een vaste inrichting in land B als gevolg van de activiteiten die door B Co 1 in dat land worden uitgevoerd. A Co, B Co 1, B Co 2 en de vaste inrichting zijn groepsentiteiten van groep AB.

B Co 1 heeft een kwalificerend inkomen van 1.000 in jaar 1, maakt 200 in aanmerking komende loonkosten voor werknemers die in land B werken en bezit 400 in aanmerking komende materiële activa die zich in land B bevinden.

Une image contenant diagramme, ligne, Plan<br><br>Description générée automatiquement


Het kwalificerende inkomen van B Co 1 wordt als volgt verminderd en toegewezen. Eerst wordt het kwalificerende inkomen van B Co 1 verminderd met 50, het bedrag dat toerekenbaar is aan personen die geen groepsentiteiten zijn, overeenkomstig art. 12, § 1, W 19.12.2023. Vervolgens wordt 500 van het kwalificerende inkomen van B Co 1 toegerekend aan de vaste inrichting in overeenstemming met art. 11, W 19.12.2023 en afgetrokken van haar kwalificerende inkomen in overeenstemming met art. 12, § 3, W 19.12.2023. Tot slot wordt de resterende 450 van het kwalificerende inkomen van B Co 1 toegerekend aan B Co 2 overeenkomstig art. 12, § 4, W 19.12.2023.

De in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa van B Co 1 worden als volgt toegewezen:

- 50 % van de in aanmerking komende loonkosten (100) en in aanmerking komende materiële activa (200) van B Co 1 worden toegerekend aan de vaste inrichting overeenkomstig art. 23, § 5, W 19.12.2023.

- Op grond van art. 23, § 6, lid 1, a), W 19.12.2023 wordt vervolgens 45 % van de in aanmerking komende loonkosten (90 euro) en in aanmerking komende materiële activa (180 euro) van B Co 1 toegerekend aan B Co 2, omdat B Co 2 in land B is gevestigd.

- De resterende in aanmerking komende loonkosten (10 euro) en in aanmerking komende materiële activa (20 euro) van B Co 1 worden niet opgenomen in de berekening van de op substance gebaseerde inkomensuitzondering van een groepsentiteit krachtens art. 23, § 6, lid 2, W 19.12.2023 (615).

(615) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 58.

3.3.6. Staatloze groepsentiteit

668. Het op basis van substance uitgesloten inkomen van elke staatloze groepsentiteit wordt, voor ieder verslagjaar, berekend afzonderlijk van het op basis van substance uitgesloten inkomen van alle andere groepsentiteiten (616).

(616) Art. 23, § 7, W 19.12.2023.

3.3.7. Groepsentiteit die een beleggingsentiteit is

669. Het op basis van substance uitgesloten inkomen dat krachtens dit art. is berekend, omvat niet de uitgezonderde loonkosten en de uitgezonderde materiële activa van groepsentiteiten die in die jurisdictie beleggingsentiteiten zijn (617).

(617) Art. 23, § 8, W 19.12.2023.

3.4. Aanvullende bijheffing

3.4.1. Herberekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing met betrekking tot een vorig verslagjaar

670. Wanneer op grond van art. 3, 28°, derde lid, art. 13, § 3, art. 17, § 6 (lees: § 7), art. 20, §§ 1 en 4, en art. 43, § 5, W 19.12.2023 (zie nr. 992) een aanpassing van betrokken belastingen of kwalificerend inkomen of verlies tot herberekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing van de MNO-groep of de omvangrijke binnenlandse groep voor een voorgaand verslagjaar leidt, worden het effectieve belastingtarief en de bijheffing herberekend volgens de regels in de art. 21 tot 23 (zie nr. 589 – 618 en 622 – 669). Als het bedrag aan bijheffing voor een periode stijgt naar aanleiding van die herberekening, wordt dat aangemerkt als een aanvullende bijheffing voor de toepassing van art. 22, § 3, W 19.12.2023 voor het verslagjaar waarin de herberekening is verricht (618).

(618) Art. 24, § 1, W 19.12.2023.

671. Sommige bepalingen van de regels met betrekking tot de bijheffing (art. met betrekking tot de aanpassing van de ETR) vereisen of staan toe dat de ETR en de bijheffing voor een of meer voorgaande verslagjaren met terugwerkende kracht worden herberekend door rekening te houden met een aanpassing van de betrokken belastingen of het kwalificerende inkomen of verlies (of beide) voor het desbetreffende jaar.

De situaties waarin een dergelijke aanpassing zich kan voordoen, worden uiteengezet in art. 3, 28°, lid 3, art. 13, § 3, art. 17, § 6 (lees: § 7), art. 20, §§ 1 en 4, en art. 43, § 5, W 19.12.2023.

Om de complexiteit en de administratieve last te vermijden die gepaard gaan met een gewijzigd informatierapport en een bijkomende afzonderlijke betaling van de bijheffing, wordt de aanvullende bijheffing in plaats daarvan aangerekend op het verslagjaar waarin de herberekening plaatsvindt.

Art. 24, § 1, W 19.12.2023 is niet bedoeld om gewone fouten te behandelen in berekeningen die zijn gemaakt in het kader van de regels aangaande de minimumbelasting of aanpassingen van het kwalificerende inkomen door een groepsentiteit die de bijheffing toepast in het kader van de IIR-bijheffing of UTPR-bijheffing. Als een MNO-groep bijvoorbeeld per vergissing een inkomstenpost heeft uitgesloten van haar kwalificerende inkomen doordat interest-inkomsten ten onrechte als dividenden zijn aangemerkt, moet zij de relevante administratieve procedures volgen om deze fout te corrigeren. Dit kan betekenen dat er een gewijzigde aangifte moet worden ingediend om het bedrag van de bijheffing die in de jurisdictie moet worden betaald, te verhogen.

Evenzo, als de fout wordt ontdekt door de bevoegde belastingautoriteit tijdens een controle, kan zij de verschuldigde bijheffing aanpassen met betrekking tot het verslagjaar in kwestie en haar normale administratieve procedures en regels toepassen, met inbegrip van het opleggen van interesten of boetes.

Met andere woorden, art. 24, § 1 is alleen van toepassing als er een aanpassing is aan een lokaal belastingelement dat van invloed is op de berekeningen die zijn gemaakt op grond van de regels aangaande de minimumbelasting, zoals een verrekenprijscorrectie die van invloed is op de inkomsten en de belastingschuld van de groepsentiteiten in twee of meer jurisdicties (619).

(619) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 161, nr. 66-67.

3.4.2. Afwezigheid van netto kwalificerend inkomen voor de jurisdictie voor het verslagjaar

672. Wanneer er een aanvullende bijheffing is en geen netto kwalificerend inkomen voor de jurisdictie voor het verslagjaar, is het kwalificerende inkomen van elke in die jurisdictie gevestigde groepsentiteit een bedrag dat gelijk is aan de aan die groepsentiteiten toegerekende bijheffing op grond van art. 22, §§ 5 en 6, W 19.12.2023 (zie nr. 611-615) gedeeld door het minimumbelastingtarief (620).

(620) Art. 24, § 2, W 19.12.2023.

673. Deze regel zorgt ervoor dat wanneer een herberekening resulteert in aanvullende bijheffing die verschuldigd is in een verslagjaar zonder netto kwalificerend inkomen voor een jurisdictie, er altijd een mechanisme is waarmee de verschuldigde bijheffing kan worden toegewezen aan moederentiteiten die mogelijk onderworpen zijn aan IIR-bijheffing (621).

(621) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 161, nr. 68.

3.4.3. Aanvullende bijheffing verschuldigd overeenkomstig art. 15, § 5, W 19.12.2023

674. Wanneer er op grond van art. 15, § 5, W 19.12.202 een aanvullende bijheffing verschuldigd is, is het kwalificerende inkomen van elke in de jurisdictie gevestigde groepsentiteit een bedrag dat gelijk is aan de aan die groepsentiteiten toegerekende aanvullende bijheffing, gedeeld door het minimumbelastingtarief. De toerekening geschiedt pro rata aan elke groepsentiteit op basis van het kwalificerende inkomen of -verlies vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief en verminderd met de aangepaste betrokken belastingen.

De aanvullende bijheffing wordt uitsluitend toegerekend aan groepsentiteiten die een bedrag van aangepaste betrokken belastingen registreren dat lager is dan nul en lager dan het kwalificerende inkomen of verlies van die groepsentiteiten, vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief (622).

(622) Zie art. 24, § 3, W 19.12.2023.

675. Art. 15, § 5, W 19.12.2023 bepaalt dat: 'wanneer er voor een verslagjaar geen netto kwalificerend inkomen bestaat in een jurisdictie en het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen voor die jurisdictie negatief is en lager dan een bedrag dat gelijk is aan het netto kwalificerende verlies vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief (de ‘verwachte aangepaste betrokken belastingen’), wordt het bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen en het bedrag van de verwachte aangepaste betrokken belastingen, als aanvullende bijheffing voor dat verslagjaar aangemerkt. Het bedrag van de aanvullende bijheffing wordt aan elke groepsentiteit in de jurisdictie toegerekend overeenkomstig art. 24, § 3'.

676. Krachtens art. 15, § 5, W 19.12.2023 (zie nr. 506) is een aanvullende bijheffing verschuldigd wanneer, als gevolg van permanente verschillen, het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen negatief is en minder bedraagt dan het kwalificerend verlies in de jurisdictie vermenigvuldigd met 15 pct. Art. 24, § 3, W 19.12.2023 creëert een bedrag aan kwalificerend inkomen voor elke groepsentiteit waaraan de aanvullende bijheffing wordt toegerekend (met het oog op de toerekening van de bijheffing aan de moederentiteit in het kader van de IIR-bijheffing).

Het bedrag van de aanvullende bijheffing wordt pro rata aan de groepsentiteiten toegerekend volgens de volgende formule:

(Kwalificerend inkomen of verlies x minimumbelastingtarief van 15 pct.) – bedrag aan aangepaste betrokken belastingen

en dit enkel voor groepsentiteiten die een negatief bedrag aan aangepaste betrokken belasting registreren dat lager is dan het kwalificerende inkomen of verlies van deze groepsentiteiten vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief van 15 % (623).

(623) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 72.

Voorbeeld

677. Vennootschappen B1 en B2 behoren tot dezelfde MNO-groep en zijn beiden gevestigd in België. Onderneming B1 rapporteert een kwalificerend verlies van 1.000.000 euro en rapporteert - 150.000 euro aan aangepaste betrokken belastingen. Onderneming B2 rapporteert eveneens een kwalificerend verlies van 1.000.000 euro en rapporteert - 180.000 euro aan aangepaste betrokken belastingen. Het bedrag aan verwachte aangepaste betrokken belastingen bedraagt - 300.000 euro (15 pct. x (1.000.000 + 1.000.000)). Het totale bedrag aan aangepaste betrokken belastingen bedraagt 330.000 euro door een permanent verschil bij onderneming B2.

Het bedrag aan aangepaste betrokken belastingen is negatief (- 330.000) en lager dan het bedrag aan verwachte aangepaste betrokken belastingen (- 300.000). Daarom is een aanvullende bijheffing van 30.000 verschuldigd overeenkomstig art. 15, § 5, W 19.12.2023.

Dit bedrag van 30.000 zal als volgt worden toegewezen:

B1: geen toerekening omdat het bedrag aan aangepaste betrokken belastingen negatief is (- 150.000) maar niet lager is dan het kwalificerende verlies vermenigvuldigd met 15 % (- 1.000.000 x 15 % = - 150.000).

B2: het bedrag aan aangepaste betrokken belastingen is negatief (- 180.000) en lager dan het kwalificerend verlies vermenigvuldigd met 15 % (- 1.000.000 x 15 % = -150.000).

De aanvullende bijheffing die aan haar wordt toegekend, is:

(Kwalificerend inkomen of verlies x minimumtarief van 15 %) – bedrag aan aangepaste betrokken belastingen

(- 1.000.000 x 15 %) - (- 180.000) = - 150.000 + 180.000 = 30.000.

Alle aanvullende bijheffing wordt toegerekend aan de groepsentiteit B2.

De kwalificerende winst van de groepsentiteit B2 gecreëerd door art. 24, § 3, W 19.12.2023 (met het oog op de toerekening van de bijheffing aan de moederentiteit in het kader van de IIR) is 30.000/0,15 = 200.000 (624).

(624) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 72-73.

3.4.4. Groepsentiteit aangemerkt als een laagbelaste groepsentiteit in het geval van aanvullende bijheffing

678. Wanneer aan een groepsentiteit een aanvullende bijheffing wordt toegerekend overeenkomstig de art. 22, §§ 5 en 6, en 24 wordt die groepsentiteit voor de toepassing van hoofdstukken 6 en 7 aangemerkt als een laagbelaste groepsentiteit (625).

(625) Art. 24, § 4, W 19.12.2023.

679. Of een jurisdictie een laagbelastende jurisdictie is, wordt jaarlijks bepaald en er kan aanvullende bijheffing ontstaan in een jaar waarvoor de jurisdictie geen laagbelastende jurisdictie is. De regels van de hoofdstukken 6 en 7 zijn van toepassing op laagbelaste groepsentiteiten. Art. 24, § 4, W 19.12.2023 zorgt ervoor dat deze regels correct worden toegepast op de aanvullende bijheffing voor jaren waarin een jurisdictie geen laagbelastende jurisdictie is (626).

(626) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 162, nr. 73.

3.5. De minimis-uitzondering

3.5.1. Principe

680. De indienende groepsentiteit kan ervoor kiezen om, in afwijking van de art. 21 tot 24 en art. 26 (zie nr. 589 – 618, nr. 622 – 679 en nr. 695 -701), de verschuldigde bijheffing voor de in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten gelijk aan nul te laten zijn voor een verslagjaar indien, voor dat verslagjaar:

a) de gemiddelde kwalificerende opbrengsten van alle in die jurisdictie gevestigde groepsentiteiten lager zijn dan 10 miljoen euro; en

b) het gemiddelde kwalificerende inkomen of verlies van alle in die jurisdictie gevestigde groepsentiteiten een verlies is of minder bedraagt dan 1 miljoen euro.

De keuze bedoeld in het eerste lid wordt jaarlijks gemaakt overeenkomstig art. 59 (627).

(627) Zie art. 25, § 1, W 19.12.2023

681. Als de indienende groepsentiteit niet in de jurisdictie is gevestigd, kan ze ervoor kiezen om de bijheffing voor in die jurisdictie gevestigde groepsentiteiten voor een verslagjaar nul te laten zijn als aan de voorwaarden voor de 'de minimis-uitzondering' is voldaan.

Het idee achter de de minimis-uitzondering is het vermijden van de complexiteit van het bepalen van het bedrag aan aangepaste betrokken belasting voor de ETR en het berekenen van de bijheffing wanneer het geschatte bedrag van de bijheffing een dergelijke administratieve last niet lijkt te rechtvaardigen (628).

(628) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 162, nr. 74.

682. De keuze geldt voor een periode van één jaar. Dit betekent dat een jurisdictie kan profiteren van de de minimis-uitzondering voor een verslagjaar, maar niet noodzakelijkerwijs voor het voorgaande of volgende jaar.

3.5.2. Gemiddelde kwalificerende opbrengsten en gemiddeld kwalificerend inkomen of verlies

683. De gemiddelde kwalificerende opbrengsten of het gemiddelde kwalificerende inkomen of verlies is het gemiddelde van de kwalificerende opbrengsten of het kwalificerende inkomen of verlies van de in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten voor het verslagjaar en de twee voorgaande verslagjaren (629).

Als er geen in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten met kwalificerende opbrengsten of een kwalificerend verlies in het eerste of tweede voorgaande verslagjaar, of in beide, zijn, wordt dat verslagjaar of worden die verslagjaren uitgesloten van de berekening van de gemiddelde kwalificerende opbrengsten of het gemiddelde kwalificerende inkomen of verlies van die jurisdictie (630).

(629) Er dient te worden opgemerkt dat de tijdelijke de minimis veilige haven ('safe harbour') bedoeld in art. 64, § 1, 1°, W 19.12.2023, gebaseerd is op de opbrengsten en het resultaat (winst/verlies) van het betreffende verslagjaar, terwijl de de minimis-uitzondering bedoeld in art. 25, W 19.12.2023, gebaseerd is op de kwalificerende opbrengsten en het kwalificerende inkomen of verlies van het verslagjaar en van de twee voorgaande verslagjaren.
(630) Zie art. 25, § 2, W 19.12.2023.

684. Met het hanteren van een gemiddelde over drie verslagjaren wordt beoogd de toepassing van de de minimis-uitzondering voor MNO-groepen, en belastingautoriteiten te vereenvoudigen.

Het uitgangspunt daarbij is dat alle verslagjaren dezelfde duur hebben. Er wordt op een pro rata wijze rekening gehouden met een verslagjaar dat korter of langer is dan een periode van twaalf maanden.

De kwalificerende opbrengsten en het kwalificerende inkomen of -verlies in dat kortere of langere verslagjaar worden naar evenredigheid aangepast.

Als er geen enkele van de in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten kwalificerende opbrengsten of een kwalificerend verlies heeft in het eerste of tweede voorgaande verslagjaar, of in beide, wordt dat verslagjaar of worden die verslagjaren uitgesloten van de berekening van de gemiddelde kwalificerende opbrengsten of het gemiddelde kwalificerende inkomen of -verlies van die jurisdictie.

Aldus wordt bij het bepalen van de gemiddelde kwalificerende opbrengsten of het gemiddelde kwalificerend inkomen of -verlies in het eerste verslagjaar waarin deze titel van toepassing is, geen rekening gehouden met de opbrengsten of het inkomen of verlies in de jaren daarvoor (631).

(631) Zie in die zin, Parl St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 74.

685. Dit betekent dat als bijvoorbeeld de groepsentiteiten in een bepaalde jurisdictie een kwalificerend inkomen van 1 miljoen euro of meer hebben in het eerste jaar waarin de regels aangaande de minimumbelasting van toepassing zijn, de beoordeling uitsluitend zal worden gebaseerd op de opbrengsten en het inkomen (verlies) voor dat jaar en de jurisdictie niet zal profiteren van de de minimis-uitzondering voor dat jaar.

Deze regel kan ook van toepassing zijn als er alleen slapende groepsentiteiten in de jurisdictie zijn. Zij genereren geen opbrengsten in de jaren waarin zij slapend zijn en deze jaren moeten worden uitgesloten (632).

(632) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 164, nr. 85.

Voorbeeld

686. De groep ABC gebruikt het kalenderjaar als verslagjaar en heeft slechts één entiteit in jurisdictie B, B Co.

B Co werd opgericht op 1 juli van jaar 1 en behaalde kwalificerende opbrengsten van 1 miljoen euro en een kwalificerend inkomen van 50.000 euro in jaar 1.

In jaar 2 heeft B Co kwalificerende opbrengsten van 1 miljoen euro en een kwalificerend inkomen (winst) van 100.000 euro.

In jaar 3 heeft B Co kwalificerende opbrengsten van 3 miljoen euro en een kwalificerend verlies van 200.000 euro.

B Co genereert kwalificerende opbrengsten, kwalificerend inkomen en kwalificerende verliezen uitsluitend in jurisdictie B.

Dit voorbeeld illustreert hoe de berekening wordt uitgevoerd en beoordeelt of de bijheffing van B Co in verslagjaar 3 nul kan zijn op grond van de minimis-uitzondering.

In jaar 1, aangezien de opbrengsten en het inkomen (winst) van B Co over zes maanden (van 1 juli tot 31 december) werden behaald, zullen de kwalificerende opbrengsten en het kwalificerende inkomen (winst) voor jaar 1 met 2 (12/6) worden vermenigvuldigd om de gemiddelde kwalificerende opbrengsten en het gemiddelde kwalificerende inkomen (winst) of verlies te bepalen.

De gemiddelde kwalificerende opbrengsten (over 3 jaar) bedragen:

- ((1.000.000 x 12/6) + 1.000.000 + 3.000.000) / 3 = 2.000.000.

- Het gemiddelde kwalificerende inkomen of verlies (over 3 jaar) bedraagt: ((50.000 x 12/6) + 100.000 + (-200.000)) / 3 = 0.

De gemiddelde kwalificerende opbrengsten in de jurisdictie zijn minder dan 10 miljoen euro en het gemiddelde kwalificerende inkomen (winst) of verlies in de jurisdictie is minder dan 1 miljoen euro. Daarom wordt de bijheffing in jurisdictie B geacht nul te zijn voor jaar 3, mits de indienende groepsentiteit kiest voor de minimis-uitzondering van art. 25, W 19.12.2023 (633).

(633) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 59.

A. Kwalificerende opbrengsten van de in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten

687. De kwalificerende opbrengsten van de in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten voor een verslagjaar zijn de som van alle opbrengsten van de in die jurisdictie gevestigde groepsentiteiten, verminderd of vermeerderd met overeenkomstig hoofdstuk 3, W 19.12.2023 verrichte aanpassingen (zie nr. 288 en volgende) (634).

(634) Art. 25, § 3, W 19.12.2023.

688. Hoofdstuk 3, W 19.12.2023 beschrijft de methodologie die moet worden gebruikt om de kwalificerende inkomen of -verlies van een groepsentiteit te berekenen. Het uitgangspunt is het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging bij het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening. Evenzo is het uitgangspunt voor het bepalen van de opbrengsten van een groepsentiteit de opbrengsten uit de financiële verslaglegging die worden gebruikt voor het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening.

Hoofdstuk 3, W 19.12.2023 voorziet in de aanpassingen die van toepassing zijn om het kwalificerend inkomen of -verlies van een groepsentiteit te bepalen in het kader van de regels aangaande de minimumbelasting. Alleen de aanpassingen die van invloed zijn op het bedrag van de opbrengsten van een groepsentiteit worden in aanmerking genomen om de kwalificerende opbrengsten van een jurisdictie te berekenen.

Een aantal aanpassingen voorzien in art. 9, W 19.12.2023, kunnen invloed hebben op de omvang van de opbrengsten van een groepsentiteit. Bijvoorbeeld,

- de aanpassingen bedoeld in art. 9, § 1, b), W 19.12.2023 (zie nr. 316 en volgende)(uitgesloten dividenden), c) (zie nr. 325 en volgende)(uitgesloten vermogenswinsten of -verliezen), d) (zie nr. 330 en volgende) (inbegrepen winsten of verliezen op basis van de herwaarderingsmethode), e) (zie nr. 335) (op grond van art. 38 uitgesloten winsten of verliezen uit de vervreemding van activa en verplichtingen), f) (zie nr. 336 en volgende) (asymmetrische winsten of verliezen uit wisselkoers- verschillen);

- de regel voorzien in art. 9, § 2, W 19.12.2023 (zie nr. 358 en volgende) (aanpassing van transacties tussen groepsentiteiten in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel (arm's length principle));

- de regel voorzien in art. 9, § 3, W 19.12.2023 (zie nr. 369); betreffende de gekwalificeerde terugbetaalbare belastingtegoeden;

- de optionele aanpassingen voorzien in art. 13, § 2 (zie nr. 446) en 13, § 3, W 19.12.2023 (zie nr. 448);

- de optionele aanpassing voorzien in art. 13, § 4, W 19.12.2023 (zie nr. 451) (eliminatie van de baten, lasten, winsten en verliezen van transacties tussen groepsentiteiten die in dezelfde jurisdictie zijn gevestigd);

- de regel voorzien in art. 9, § 5, W 19.12.2023 (zie nr. 387) betreffende de verzekeringsondernemingen;

- de regel voorzien in art. 9, § 6, W 19.12.2023 (zie nr. 390) (elk bedrag dat is opgenomen als een toename van het eigen vermogen van een groepsentiteit en dat voortvloeit uit ontvangen of te ontvangen uitkeringen ter zake van door de groepsentiteit gehouden aanvullend tier 1-kapitaal ('Tier One'), wordt meegenomen in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies).

Er zijn nog verdere aanpassingen voorzien. Deze omvatten:

- de regels voorzien in hoofdstuk 9 en 10, W 19.12.2023 voor zover zij van invloed zijn op de opbrengsten van een groepsentiteit;

- de uitsluiting voorzien in art. 10, W 19.12.2023 (zie nr. 394 en volgende) betreffende het inkomen uit internationale scheepvaart en gekwalificeerde nevenactiviteiten;

- de regels voorzien in art. 11, W 19.12.2023 (zie nr. 418 en volgende) (toewijzing van het inkomen of verlies tussen de hoofdentiteit en de vaste inrichting) voor zover zij van invloed zijn op de opbrengsten van een groepsentiteit;

- de regels voorzien in art. 12, W 19.12.2023 (zie nr. 431 en volgende) (toewijzing van het inkomen of verlies van een doorstroomentiteit) voor zover zij van invloed zijn op de opbrengsten van een groepsentiteit.

Anderzijds voorziet hoofdstuk 3 ook in een aantal correcties die alleen betrekking hebben op uitgaven en die daarom waarschijnlijk geen invloed hebben op het bedrag van de opbrengsten van een groepsentiteit. Met deze correcties wordt geen rekening gehouden bij het bepalen van de kwalificerende opbrengsten van een jurisdictie. Dit is het geval voor:

- de aanpassingen voorzien in art. 9, § 1, a), W 19.12.2023 (zie nr. 306) (nettobelastinglasten), g) (zie nr. 342) (beleidshalve niet-toegestane lasten) of i) (zie nr. 353) (lasten voor opgebouwd pensioen);

- de optionele aanpassing voorzien in art. 13, W 19.12.2023 (zie nr. 444) betreffende het bedrag van de lasten van een aandelengerelateerde vergoeding;

- de regel voorzien in art. 9, § 4, W 19.12.2023 (zie nr. 380) met betrekking tot de last die samenhangt met een intra-groep-financieringsregeling;

- de regel voorzien in art. 9, § 6, W 19.12.2023 (zie nr. 390) (elk bedrag dat is opgenomen als een afname van het eigen vermogen van een groepsentiteit en dat voortvloeit uit gedane of verschuldigde uitkeringen ter zake van een door die groepsentiteit uitgegeven instrument op grond van prudentiële regelgevingsvereisten (het 'aanvullend tier 1-kapitaal'), wordt bij de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies als een last aangemerkt);

- de regels voorzien in hoofdstuk 9 en 10, W 19.12.2023 voor zover zij geen invloed hebben op de opbrengsten van de groepsentiteit;

- de uitsluiting voorzien in art. 10, § 5, W 19.12.2023 (zie nr. 409) betreffende de kosten die het onrechtstreekse gevolg zijn van activiteiten in de internationale scheepvaart en gekwalificeerde nevenactiviteiten;

- de regels voorzien in art. 11, W 19.12.2023 (zie nr. 418 en volgende) (toewijzing van het inkomen of verlies tussen de hoofdentiteit en de vaste inrichting) voor zover zij geen invloed hebben op de opbrengsten van een groepsentiteit;

- de regels voorzien in art. 12, W 19.12.2023 (zie nr. 431 en volgende) (toewijzing van het inkomen of verlies van een doorstroomentiteit) voor zover zij geen invloed hebben op de opbrengsten van een groepsentiteit (635).

(635) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 165-166, nr. 88-90.

B. Kwalificerend inkomen of verlies van de in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten

689. Het kwalificerende inkomen of verlies van de in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten voor een verslagjaar is het netto kwalificerende inkomen of verlies van die jurisdictie zoals berekend overeenkomstig art. 21, § 2 (636).

(636) Art. 25, § 4, W 19.12.2023.

690. Ter herinnering: de berekeningsformule in art. 21, § 2, W 19.12.2023 is als volgt:

Netto kwalificerende inkomen van de groepsentiteiten in de jurisdictie = de som van het kwalificerende inkomen van alle in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten – de som van de kwalificerende verliezen van alle in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten.

C. Latere aanpassingen van de ETR

691. De kwalificerende opbrengsten en het kwalificerende inkomen of verlies van een jurisdictie worden voor elk verslagjaar berekend om te bepalen of de de minimis-uitzondering van toepassing is.

In een volgend verslagjaar kan een aanpassing van de ETR van toepassing zijn, zodat het effectieve belastingtarief van een jurisdictie voor een vorig verslagjaar moet of kan worden herberekend, wat ook een herberekening van het kwalificerende inkomen of verlies van die jurisdictie voor dat of een tussenliggend verslagjaar kan vereisen. Wanneer het kwalificerende inkomen of verlies wordt aangepast als gevolg van de toepassing van een regel die een aanpassing van de ETR vereist, worden de kwalificerende opbrengsten, indien van toepassing, ook dienovereenkomstig aangepast.

Aanpassingen die het kwalificerende inkomen of verlies en/of de kwalificerende opbrengsten voor een voorgaand verslagjaar verlagen, zullen een jurisdictie niet in aanmerking doen komen voor de de minimis-uitzondering voor een voorgaand verslagjaar.

Daarentegen kunnen aanpassingen die het kwalificerende inkomen of verlies en/of de kwalificerende opbrengsten van de jurisdictie verhogen, ertoe leiden dat het gemiddelde kwalificerende inkomen of verlies of gemiddelde opbrengsten van de jurisdictie niet langer onder de drempel voor een of meer voorgaande verslagjaren ligt. In dat geval is art. 25, W 19.12.2023, niet langer van toepassing voor het verslagjaar of de verslagjaren in kwestie en moet de indienende groepsentiteit de relevante informatie verstrekken die vereist is in het informatierapport voor de bijheffing met betrekking tot die jurisdictie voor die verslagjaren, zonder art. 25, W 19.12.2023, toe te passen (637).

(637) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 166, nr. 92.

D. Wijzigingen van het toepassingsgebied binnen de MNO-groep

692. Het bepalen van de kwalificerende opbrengsten en het kwalificerende inkomen of verlies in een jurisdictie wordt niet aangepast om rekening te houden met perioden waarin een groepsentiteit geen deel uitmaakt van de MNO-groep, en wordt beperkt naargelang een entiteit in voorgaande verslagjaren al dan niet een groepsentiteit van de MNO-groep was.

Als een MNO-groep dus entiteiten overneemt in het kader van een fusie, worden de opbrengsten en het kwalificerende inkomen of verlies van die entiteiten die zijn vastgesteld voor perioden vóór de fusie, niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van het driejaarsgemiddelde als bedoeld in art. 25, W 19.12.2023.

Omgekeerd geldt dat wanneer een groepsentiteit de MNO-groep verlaat, de opbrengsten en het kwalificerende inkomen of verlies van die entiteit, bepaald over perioden voorafgaand aan de vervreemding van die groepsentiteit, nog steeds in aanmerking worden genomen voor de bepaling van het driejaarsgemiddelde (638).

(638) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 167, nr. 94.

3.5.3. Staatloze groepsentiteiten en beleggingsentiteiten

693. Art. 25, W 19.12.2023 is niet van toepassing op staatloze groepsentiteiten en beleggingsentiteiten. De opbrengsten en het kwalificerende inkomen of verlies van die entiteiten worden niet meegenomen (639).

(639) Art. 25, § 5, W 19.12.2023.

694. De reden waarom de de minimis-uitzondering niet van toepassing is op staatloze groepsentiteiten en beleggingsentiteiten is dat bij dergelijke entiteiten het effectieve belastingtarief wordt berekend op het niveau van de entiteit (zie art. 21, § 4, en art. 44, § 1, W 19.12.2023) en dat dergelijke entiteiten doorgaans niet belastingplichtig zijn.

Aangezien het effectieve belastingtarief van deze entiteiten doorgaans nul is en het kwalificerende inkomen of verlies in alle gevallen moet worden berekend, zou de toepassing van de de minimis-uitzondering op staatloze entiteiten en beleggingsentiteiten niet tot een aanzienlijke vermindering van de administratieve lasten leiden (640).

(640) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 167, nr. 95.

3.6. In minderheidseigendom gehouden groepsentiteiten

3.6.1. Algemeen

695. Art. 26, W 19.12.2023 voorziet in bijzondere regels voor de berekening van de ETR en de bijheffing voor in minderheidseigendom gehouden groepsentiteiten ('Minority-Owned Constituent Entity' of 'MOCE').

Een in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit is een groepsentiteit waarin de uiteindelijke moederentiteit een direct of indirect eigendomsbelang van 30 pct. of minder houdt (art. 3, 62°, W 19.12.2023 (zie nr. 168)).

Deze entiteiten zijn groepsentiteiten omdat de uiteindelijke moederentiteit er een zeggenschapsbelang in heeft, ondanks het lage eigendomspercentage.

Er zijn speciale regels nodig voor in minderheidseigendom gehouden groepsentiteiten omdat een uiteindelijke moederentiteit meerdere van dergelijke entiteiten kan bezitten in dezelfde jurisdictie, maar met verschillende groepen van eigenaars die geen groepsentiteiten zijn.

Als de inkomsten en belastingen van deze verschillende groepsentiteiten zouden worden samengevoegd voor de berekening van de ETR in de jurisdictie, zouden laagbelaste resultaten in één entiteit kunnen resulteren in een bijheffing voor de jurisdictie, deels gedragen door de eigenaars van een groepsentiteit die zelf geen deel uitmaken van dezelfde groep (641).

(641) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 167, nr. 97.

3.6.2. In minderheidseigendom gehouden groepsentiteiten die lid zijn van een in minderheidseigendom gehouden subgroep

696. De berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor een jurisdictie overeenkomstig deze wet ter zake van leden van een in minderheidseigendom gehouden subgroep wordt verricht alsof elke in minderheidseigendom gehouden subgroep een afzonderlijke MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep is.

De aangepaste betrokken belastingen en het kwalificerende inkomen of verlies van leden van een in minderheidseigendom gehouden subgroep worden niet meegenomen in de bepaling van het restbedrag van het effectieve belastingtarief van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep, berekend overeenkomstig art. 21, § 1, W 19.12.2023 en van het netto kwalificerende inkomen, berekend overeenkomstig art. 21, § 2 van deze wet (642).

(642) Art. 26, § 1, W 19.12.2023.

697. Art. 26, § 1, W 19.12.2023 is van toepassing op de leden van een in minderheidseigendom gehouden subgroep. Dit is een subgroep binnen een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep die bestaat uit een in minderheidseigendom gehouden moederentiteit en haar in minderheidseigendom gehouden dochterondernemingen.

De berekening van de ETR en de bijheffing voor een jurisdictie wordt uitgevoerd alsof elke in minderheidseigendom gehouden subgroep een afzonderlijke MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep is. Dit betekent dat berekeningen met betrekking tot leden van de in minderheidseigendom gehouden subgroep afzonderlijk van de rest van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep worden gemaakt (643).

(643) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 168, nr. 103.

698. Een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep zou daarom twee of meer berekeningen kunnen maken met betrekking tot de groepsentiteiten in een bepaalde jurisdictie, één voor de leden van de in minderheidseigendom gehouden subgroep en één voor de rest van de groep. Het resultaat blijft hetzelfde wanneer een deel van de eigendomsbelangen rechtstreeks wordt gehouden door de uiteindelijke moederentiteit of andere moederentiteiten die geen deel uitmaken van de in minderheidseigendom gehouden subgroep.

Stel bijvoorbeeld dat de uiteindelijke moederentiteit 20 % van het eigendomsbelang van A Co bezit, dat 90 % van B Co 1 en B Co 2 (gevestigd in jurisdictie B) bezit. De resterende 10 % van de eigendomsbelangen in B Co 1 en B Co 2 wordt rechtstreeks gehouden door de uiteindelijke moederentiteit. Alle entiteiten zijn onderdelen van een MNO-groep. A Co is een in minderheidseigendom gehouden moederentiteit en B Co 1 en B Co 2 zijn in minderheidseigendom gehouden dochtondernemingen. A Co, B Co 1 en B Co 2 vormen een in minderheidseigendom gehouden subgroep.

In dit geval wordt de ETR van jurisdictie B met betrekking tot B Co 1 en B Co 2 afzonderlijk berekend van de ETR van andere groepsentiteiten van de MNO-groep die in jurisdictie B zijn gevestigd (644).

(644) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 168, nr. 104.

3.6.3. In minderheidseigendom gehouden groepsentiteiten die geen lid zijn van een in minderheidseigendom gehouden subgroep

699. Het effectieve belastingtarief en de bijheffing van een in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit die geen lid is van een in minderheidseigendom gehouden subgroep, wordt berekend op entiteitsbasis overeenkomstig deze wet.

De aangepaste betrokken belastingen en het kwalificerende inkomen of verlies van de in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit worden niet meegenomen in de bepaling van het restbedrag van het effectieve belastingtarief van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep, en van het netto kwalificerende inkomen, respectievelijk berekend overeenkomstig art. 21, § 1 en § 2, W 19.12.2023.

Dit is niet van toepassing op een in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit die een beleggingsentiteit is (645).

(645) Zie art. 26, § 2, W 19.12.2023.

700. Deze bepaling voorkomt dat 70 pct. of meer van het netto kwalificerende inkomen en de aangepaste betrokken belastingen van de entiteit, die niet effectief behoren tot de uiteindelijke moederentiteit, worden samengevoegd met het netto -inkomen of -verlies en de aangepaste betrokken belastingen van de andere groepsentiteiten van de MNO-groep (646).

(646) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 169, nr. 106.

701. Een in minderheidseigendom gehouden groepsentiteit die een beleggingsentiteit is, is uitgesloten van art. 26, § 2, W 19.12.2023, aangezien daarvoor specifieke regels van toepassing zijn (647).

(647) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 169, nr. 107.

VII. Binnenlandse bijheffing

1. Inleiding

702. Een jurisdictie mag, voorafgaand aan de toepassing van de IIR-bijheffing en de UTPR-bijheffing, een bijheffing op nationaal niveau toepassen op entiteiten die op haar grondgebied zijn gevestigd (de 'binnenlandse bijheffing' genaamd).

Deze binnenlandse bijheffing wordt afgetrokken van de jurisdictionele bijheffing (zie art. 22, § 3, W 19.12.2023) en kan deze laatste tot nul herleiden.

België heeft ervoor gekozen om een binnenlandse bijheffing toe te passen zoals toegestaan door de OESO-modelvoorschriften (art. 10.1 van de OESO-modelvoorschriften, dat een lokaal geheven gekwalificeerde binnenlandse minimumbijheffing ('Qualified Domestic Minimum Top-Up Tax' of 'QDMTT' definieert). Een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing wordt gedefinieerd in art. 3, 28°, W 19.12.2023 (zie nr. 78).

Een lokaal geheven gekwalificeerde binnenlandse bijheffing staat een jurisdictie toe om een bijheffing te heffen op enkel de overwinst, d.w.z. na aftrek van op substance gebaseerde inkomensuitzondering en gebruikmakend van dezelfde belastinggrondslag als onder de OESO-modelvoorschriften.

Aangezien een lokaal geheven gekwalificeerde binnenlandse bijheffing hetzelfde berekeningsmechanisme gebruikt als de OESO-modelvoorschriften, zal deze over het algemeen de belastingdruk van een MNO-groep die onder het toepassingsgebied valt niet verhogen, maar wel de jurisdictie veranderen waaraan een eventuele bijheffing zou worden betaald.

Wat de vaststelling van de binnenlandse bijheffing betreft, wordt grotendeels verwezen naar de regels voor de berekening van de jurisdictionele bijheffing in Richtlijn (EU) 2022/2523 of, voor niet-EU-jurisdicties, naar de regels in de OESO-modelvoorschriften (zie hoofdstuk 5).

Er moet worden opgemerkt dat een permanente veilige haven is voorzien in art. 62/1, W 19.12.2023 (zie nr. 619). Als deze optie wordt geactiveerd door de indienende groepsentiteit, wordt de jurisdictionele bijheffing geacht gelijk te zijn aan nul wanneer een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing van toepassing is in die jurisdictie (648).

(648) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 76-77.

2. Definities

2.1. Het bedrag van aangepaste betrokken binnenlandse belastingen van de in België gevestigde groepsentiteiten

703. Het gaat om het in art. 15, § 1, W 19.12.2023 (zie nr. 484) bedoelde bedrag van aangepaste betrokken belastingen (zie hoofdstuk 4, W 19.12.2023) van de in België gevestigde groepsentiteiten van een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep, verminderd met de aan in België gevestigde groepsentiteiten toegekende bedragen overeenkomstig art. 19, § 1 (zie nr. 562) en § 3 (zie nr. 567), W 19.12.2023, alsook verminderd met de aan in België gevestigde groepsentiteiten toegekende bedragen overeenkomstig art. 19, §§ 4 (zie nr. 570) en 5 (zie nr. 572), W 19.12.2023, waarbij evenwel roerende voorheffing die door België wordt geheven op uitkeringen van een groepsentiteit die is gevestigd in België niet verminderd wordt (649).

(649) Zie art. 27, lid 1, 1°, W 19.12.2023, zoals gewijzigd door art. 33, W 12.05.2024.

704. Dit is een essentieel verschil met de berekening van de aangepaste betrokken belastingen in het kader van de jurisdictionele bijheffing volgens de OESO-modelvoorschriften.

Er wordt geen rekening gehouden met de bedragen van de betrokken belastingen die worden toegerekend aan de groepsentiteiten die in België zijn gevestigd krachtens art. 19, § 1 (vaste inrichting), 19, § 3 (gecontroleerde buitenlandse vennootschap), 19, § 4 (hybride entiteit) en 19, § 5 (entiteit die een uitkering heeft gedaan).

Een binnenlandse bijheffing kan geen rekening houden met de belasting betaald door een aandeelhouder van een Belgische groepsentiteit met betrekking tot de in aanmerking komende winst of het in aanmerking komende verlies van die Belgische inrichting of Belgische gecontroleerde buitenlandse vennootschap (650).

(650) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 78.

705. Door die belastingen uit te sluiten kan de binnenlandse bijheffing functioneren als een eenvoudigere berekening en zijn de ingewikkelde berekeningen die in sommige gevallen nodig zijn om in het buitenland betaalde belastingen toe te rekenen aan een jurisdictie die een binnenlandse bijheffing toepast, niet nodig (651).

(651) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 78.

2.2. Het netto kwalificerend inkomen van de in België gevestigde groepsentiteiten

706. Het gaat om de som van het in art. 21, § 2, W 19.12.2023 (zie nr. 589) vastgestelde netto kwalificerend inkomen van de in België gevestigde groepsentiteiten (652).

(652) Zie art. 27, lid 1, 2°, W 19.12.2023.

707. Het netto kwalificerend inkomen van de in België gevestigde groepsentiteiten wordt op dezelfde manier bepaald als bij de jurisdictionele bijheffing volgens de OESO-modelvoorschriften (art. 21, § 2, W 19.12.2023).

2.3. Het binnenlandse bijheffingsbelastingtarief in België

708. Het gaat om het tarief dat voor elk verslagjaar wordt berekend als de verhouding tussen in de teller het bedrag van aangepaste betrokken binnenlandse belastingen van de in België gevestigde groepsentiteiten (als bedoeld in 2.1) en in de noemer het netto kwalificerend inkomen van de in België gevestigde groepsentiteiten (zoals bedoeld in 2.2) (653).

(653) Zie art. 27, lid 1, 3°, W 19.12.2023.

2.4. Op basis van substance uitgesloten inkomen in België

709. Het gaat om het overeenkomstig art. 23, W 19.12.2023 (zie nr. 622 en volgende) bepaalde bedrag van op basis van substance uitgesloten inkomen van de in België gevestigde groepsentiteiten (654).

(654) Zie art. 27, lid 1, 4°, W 19.12.2023.

710. Het op basis van substance uitgesloten inkomen in België wordt op dezelfde manier bepaald als bij de jurisdictionele bijheffing volgens de OESO-modelvoorschriften (art. 23, W 19.12.2023).

2.5. De bijkomende binnenlandse bijheffing

711. Het gaat om het bedrag aan aanvullende bijheffing van de in België gevestigde groepsentiteiten bepaald overeenkomstig art. 24, W 19.12.2023 - zie nr. 670 en volgende (655).

(655) Zie art. 27, lid 1, 5°, W 19.12.2023.

712. De bijkomende binnenlandse bijheffing wordt op dezelfde manier bepaald als bij de jurisdictionele aanvullende bijheffing volgens de OESO-modelvoorschriften (art. 24, W 19.12.2023).

3. Bepaling van de binnenlandse bijheffing

3.1. Toepassing van een binnenlandse bijheffing

713. Wanneer het binnenlandse bijheffingsbelastingtarief van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep in België lager is dan het minimumbelastingtarief (15 %) voor een verslagjaar wordt een binnenlandse bijheffing geheven ten belope van het bedrag bedoeld in art. 28, § 2, W 19.12.2023, bij de in België gevestigde groepsentiteit (656).

(656) Zie art. 28, § 1, W 19.12.2023.

3.2. Berekening van het bedrag van de binnenlandse bijheffing

714. Het bedrag van de binnenlandse bijheffing wordt als volgt berekend (657):

(verschil tussen het minimumbelastingtarief en het binnenlandse bijheffingsbelastingtarief) (in pct.)

X

(het verschil tussen het netto kwalificerend inkomen van de in België gevestigde groepsentiteiten en het op basis van substance
uitgesloten inkomen in België)

+

Bijkomende binnenlandse bijheffing

(657) Zie art. 28, § 2, W 19.12.2023.

3.3. Inning van de binnenlandse bijheffing

715. Indien meerdere in België gevestigde groepsentiteiten behoren tot een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep als bedoeld in art. 28, § 1, W 19.12.2023, wordt de binnenlandse bijheffing, van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep, bepaald overeenkomstig art. 28, § 2, W 19.12.2023, geheven bij de groepsentiteit met het grootste netto kwalificerend inkomen in België (658).

(658) Zie art. 28, § 3, lid 1, W 19.12.2023.

716. In afwijking van art. 28, § 3, lid 1, W 19.12.2023, kan een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep ervoor kiezen een andere in België gevestigde groepsentiteit aan te duiden bij wie de belasting geheven wordt (659).

(659) Zie art. 28, § 3, lid 2, W 19.12.2023.

717. Deze mogelijkheid wordt geboden omdat in MNO-groepen vaak holdingvennootschappen aanwezig zijn, die geen hoog kwalificerend inkomen in België hebben (ter herinnering, de ontvangen dividenden worden in principe afgetrokken van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging om het kwalificerend inkomen of verlies te bepalen), maar zich wel standaard bezighouden met het leveren van diensten aan andere groepsentiteiten (660).

(660) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 79.

718. De binnenlandse bijheffing wordt geheven bij de entiteit met het grootste netto kwalificerend inkomen in België (tenzij een afwijking van toepassing is). Tussen de verschillende groepsentiteiten is er hoofdelijke aansprakelijkheid (zie art. 75, W 19.12.2023).

Teneinde vanuit administratief oogpunt een zekere continuïteit te verzekeren, wordt geopteerd om de MNO-groep voor de doeleinden van de binnenlandse bijheffing een apart KBO-nummer toe te kennen. Op die manier leidt een wijziging van de groepsentiteit met het grootste netto kwalificerend inkomen in België of de aanduiding van een andere groepsentiteit niet tot administratieve lasten en kan continuïteit verzekerd worden (661).

(661) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 80.

3.4. De minimis-uitzondering

719. In afwijking van art. 28 is bij de keuze van de indienende groepsentiteit geen binnenlandse bijheffing verschuldigd voor een verslagjaar indien voor dat verslagjaar:

1° de gemiddelde kwalificerende opbrengsten van de in België gevestigde groepsentiteiten minder dan 10 miljoen euro bedraagt; en

2° het gemiddelde kwalificerend inkomen of verlies van de in België gevestigde groepsentiteiten een verlies is of minder dan 1 miljoen euro bedraagt.

De keuze wordt jaarlijks gemaakt overeenkomstig art. 25, W 19.12.2023 (662).

(662) Zie art. 29, § 1, W 19.12.2023.

720. De gemiddelde kwalificerende opbrengsten of het gemiddelde kwalificerende inkomen of verlies bedoeld in art. 29, § 1, W 19.12.2023, is het gemiddelde van de kwalificerende opbrengsten of kwalificerend inkomen of verlies van de in België gevestigde groepsentiteiten voor het verslagjaar en de twee voorgaande verslagjaren.

Als er geen in België gevestigde groepsentiteiten met kwalificerende opbrengsten of een kwalificerend verlies in het eerste of tweede voorgaande verslagjaar, of in beide, zijn, wordt dat verslagjaar of worden die verslagjaren uitgesloten van de berekening van de gemiddelde kwalificerende opbrengsten of het gemiddelde kwalificerende inkomen of verlies in België (663).

(663) Zie art. 29, § 2, W 19.12.2023.

721. De de minimis-uitzondering voorzien in art. 25, W 19.12.2023, met betrekking tot de jurisdictionele bijheffing volgens de OESO-modelvoorschriften, is eveneens van toepassing op de binnenlandse bijheffing (art. 29, W 19.12.2023).

Daarbij wordt ook dezelfde methode gehanteerd ter bepaling van de gemiddelde kwalificerende opbrengsten en het gemiddelde kwalficerende inkomen of -verlies (664).

(664) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 79-80.

4. Vermeerdering in geval van geen of ontoereikende voorafbetalingen

722. Art. 30, W 19.12.2023 luidt:

§ 1. De belasting berekend overeenkomstig art. 28, wordt eventueel vermeerderd zoals vermeld in de art. 157 tot 168 van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992, ingeval geen of ontoereikende voorafbetalingen zijn gedaan, onverminderd de toepassing van paragrafen 2 en 4.

Voor de toepassing van dit art. mag de in art. 161 van hetzelfde Wetboek bedoelde basisrentevoet niet lager zijn dan 3 pct.

In afwijking van de art. 160 en 165 van hetzelfde Wetboek, vinden de beperking van de vermeerdering tot 90 pct. en de verhoging van de berekeningsgrondslag tot 106 pct. van de Rijksbelasting evenwel geen toepassing.

De bij art. 163 van hetzelfde Wetboek bepaalde uitzondering op de vermeerdering is niet van toepassing.

§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde vermeerdering wordt niet toegepast voor het gedeelte dat voortkomt uit ontoereikende voorafbetalingen die te wijten zijn aan het feit dat de in België gevestigde groepsentiteiten van een MNO-groep voorafbetalingen hebben gedaan als bedoeld in art. 157 tot 168 en 218 van het hetzelfde Wetboek.

§ 3. De Koning kan nadere toepassingsmodaliteiten met betrekking tot de voorafbetalingen overeenkomstig dit art. bepalen.

§ 4. In afwijking van art. 159 van hetzelfde Wetboek, worden voor verslagjaren die aanvangen voor 31 december 2024, de bedragen van de voorafbetalingen vermenigvuldigd met 3 maal de basisrentevoet indien zij uiterlijk zijn gedaan op 20 december 2024.

723. In beginsel is de binnenlandse bijheffing slechts verschuldigd van zodra de aanslag daarvan is gevestigd.

Echter is het van belang dat de rechten van de staat gevrijwaard worden en dat de staat inkomsten verkrijgt in het jaar waarin de winst wordt gerealiseerd door groepsentiteiten.

Het doel van de regels inzake voorafbetalingen (art. 157-168, WIB 92 en 218, WIB 92 wat betreft de vennootschapsbelasting) is precies om aan deze wens te voldoen.

Daarom wordt, vergelijkbaar met wat van toepassing is voor de vennootschapsbelasting, een vermeerdering toegepast wanneer niet voldoende voorafbetalingen worden betaald (665).

(665) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 80.

724. Art. 30, § 2, W 19.12.2023, laat toe een MNO-groep niet te sanctioneren indien die zijn voorafbetalingen voor de vennootschapsbelasting heeft verhoogd, en daardoor zijn voorafbetalingen inzake de binnenlandse bijheffing heeft verlaagd (de MNO-groep die meer vennootschapsbelasting betaalt, zal naar verwachting minder binnenlandse bijheffing betalen).

Voorbeeld

725. Stel dat een MNO-groep X twee groepsentiteiten heeft: A en B.

De MNO-groep verwacht een kwalificerend inkomen te verwezenlijken van 200, 100 in hoofde van groepsentiteit A en 100 in hoofde van groepsentiteit B.

Groepsentiteit A verwacht 15 vennootschapsbelasting te moeten betalen, en groepsentiteit B verwacht 10 vennootschapsbelasting te moeten betalen. Bijgevolg verwacht MNO-groep X 5 binnenlandse bijheffing te moeten betalen, niet rekening houdende met de op substance gebaseerde inkomensuitzondering.

Groepsentiteit A doet voor 20 april een voorafbetaling inzake vennootschapsbelasting van 11,25, groepsentiteit B doet voor 20 april een voorafbetaling inzake vennootschapsbelasting van 7,5.

Bovendien doet MNO-groep X, die daartoe groepsentiteit A heeft aangeduid, een voorafbetaling van 3,75 voor de binnenlandse bijheffing.

Wanneer de inschatting van MNO-groep X inderdaad correct was, zou geen vermeerdering inzake vennootschapsbelasting, noch inzake de binnenlandse bijheffing van toepassing zijn.

Stel echter dat groepsentiteit A een additioneel fiscaal voordeel in de vennootschapsbelasting verkrijgt waardoor bij eenzelfde kwalificerende inkomen haar vennootschapsbelasting daalt van 15 naar 10 (de binnenlandse bijheffing stijgt ondertussen van 5 naar 10).

In dat geval heeft groepsentiteit A een overschot aan voorafbetalingen in de vennootschapsbelasting, maar heeft MNO-groep X, waarbij dus groepsentiteit A is aangeduid als belastingschuldige, ontoereikende voorafbetalingen gedaan met betrekking tot de binnenlandse bijheffing.

Art. 30, § 2, W 19.12.2023 verhindert het opleggen van een vermeerdering inzake de binnenlandse bijheffing voor het deel van ontoereikende voorafbetalingen die het gevolg is van het feit dat de groepsentiteiten van een MNO-groep hun verschuldigde vennootschapsbelasting hoger hebben ingeschat (dus het effectieve belastingtarief ook overschat), en daartoe te veel voorafbetalingen aan vennootschapsbelasting had gedaan.

Wanneer groepsentiteit A echter initieel maar 7,5 voorafbetaling inzake vennootschapsbelasting had gedaan, dan is de ontoereikende voorafbetaling inzake de binnenlandse bijheffing niet te wijten aan een voorafbetaling inzake de vennootschapsbelasting en zal wel een vermeerdering worden opgelegd (666).

(666) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 81.

726. Tot slot voert art. 30, § 4, W 19.12.2023, een overgangsregime in om MNO-groepen tijdens het eerste jaar voldoende tijd te bieden een correcte berekening van de door hun verschuldigde binnenlandse bijheffing te bepalen.

Met het oog hierop zullen alle voorafbetalingen worden vermenigvuldigd met maal 3 de basisrentevoet als zij uiterlijk zijn gedaan op 20 december 2024 (voor verslagjaren die aanvangen vóór 31 december 2024) (667).

(667) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 81-82.

VIII. Bijheffing op basis van de regel inzake inkomensinclusie ('IIR-bijheffing')

1. Inleiding

727. Wanneer een bedrag aan jurisdictionele bijheffing is berekend overeenkomstig hoofdstuk 5, W 19.12.2023 en er geen binnenlandse bijheffing is geheven die deze tot nul heeft gebracht (hoofdstuk 6, W 19.12.2023), geldt als prioritaire regel de toepassing van de IIR-bijheffing (hoofdstuk 7, W 19.12.2023) om te bepalen wie die bijheffing moet betalen. Deze regel heeft voorrang op de regel inzake de onderbelaste winst (UTPR) die uiteengezet wordt in hoofdstuk 8, W 19.12.2023.

Op basis van de IIR-bijheffing wordt de bijheffing in principe op niveau van de uiteindelijke moederentiteit geheven, indien de jurisdictie waar zij is gevestigd deze regel toepast.

Indien de uiteindelijke moederentiteit zich bevindt in een jurisdictie die de regels aangaande de minimumbelasting niet heeft geïmplementeerd en dus geen IIR-bijheffing heeft geïntroduceerd in zijn wetgeving, wordt voor de heffing van de IIR-bijheffing voorrang gegeven aan de tussenliggende moederentiteiten die zich het dichtst bij de top in de eigendomsketen bevinden ('top-downbenadering'). Een verrekeningsmechanisme ('offset mechanism') is daarbij voorzien om te verzekeren dat een bijheffing niet dubbel wordt toegepast (dezelfde bijheffing die wordt betaald door twee verschillende moederentiteiten).

Een belangrijke uitzondering op de top-downbenadering bestaat voor de partieel gehouden moederentiteiten ('Partially-Owned Parent Entity', of verkort 'POPE'): wanneer een entiteit binnen de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep rechtstreeks of onrechtstreeks voor meer dan 20 pct. wordt aangehouden door aandeelhouders buiten de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep, dan is die entiteit een zogenaamde partieel gehouden moederentiteit en in dat geval wordt de bijheffing geheven bij de partieel gehouden moederentiteiten die onderworpen zijn aan een IIR bij voorrang boven de top-downbenadering. De IIR zal rechtstreeks worden toegepast op deze POPE's, zelfs als hoger in de eigendomsketen de uiteindelijke moederentiteit of een of meerdere tussenliggende moederentiteiten een zeggenschapsbelang hebben in de POPE's. In dat geval zal er een bottom-up methode moeten worden toegepast om eerst te bepalen of er een partieel gehouden moederentiteit in de groep aanwezig is (668).

(668) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 82-83.

728. Met andere woorden, met betrekking tot de structuren in gedeelde eigendom ('split-ownership structures') waarbij bepaalde laagbelaste groepsentiteiten ('LTCE's') significant (meer dan 20 pct.) worden aangehouden door een of meer minderheidsaandeelhouders die geen deel uitmaken van de groep (derden), wijken de regels voor de minimumbelasting af van de top-downbenadering en vereisen ze van een POPE dat deze de IIR-bijheffing toepast, zelfs als deze zich op een lager niveau in de eigendomsstructuur bevindt (669).

(669) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 35, nr. 7.

729. De regels met betrekking tot structuren in gedeelde eigendom ('split-ownership rule') vormen een uitzondering op de top-downbenadering, in de zin dat de POPE prioritair de IIR-bijheffing toepast, ongeacht of de uiteindelijke moederentiteit ook een gekwalificeerde IIR-bijheffing toepast of niet. Zo kan de IIR-bijheffing meer dan één keer van toepassing zijn op dezelfde laagbelaste groepsentiteit. Om dubbele belasting te vermijden, zal de uiteindelijke moederentiteit (of de volgende tussenliggende moederentiteit als de uiteindelijke moederentiteit de IIR-bijheffing niet toepast) het bedrag van zijn bijheffing verlagen met het deel van de bijheffing dat aan de POPE zou worden toegerekend op basis van een gekwalificeerde IIR-bijheffing overeenkomstig art. 33, W 19.12.2023 (verrekeningsmechanisme) (670).

(670) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 35, nr. 9.

2. Bepaling van de IIR-bijheffing

2.1. Entiteit die de bijheffing op basis van de IIR verschuldigd is

2.1.1. Principe

730. Een IIR-bijheffing is verschuldigd ter zake van haar in een andere jurisdictie gevestigde dan wel staatloze laagbelaste groepsentiteiten alsook ter zake van zichzelf en van haar in België gevestigde laagbelaste groepsentiteiten door de volgende in België gevestigde volgende entiteiten:

1° een uiteindelijke moederentiteit (UPE);

2° een tussenliggende moederentiteit (IPE) die wordt gehouden door een in een derde land gevestigde uiteindelijke moederentiteit of door een in een lidstaat van de Europese Unie gevestigde uiteindelijke moederentiteit die een uitgesloten entiteit is; en

3° een partieel gehouden moederentiteit (POPE) (671).

(671) Zie art. 31, § 1, W 19.12.2023.

731. Een tussenliggende moederentiteit wordt gedefinieerd in art. 3, 20°, W 19.12.2023 als zijnde een groepsentiteit die, direct of indirect, een eigendomsbelang in een andere groepsentiteit in dezelfde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep heeft en niet kwalificeert als uiteindelijke moederentiteit, partieel gehouden moederentiteit, vaste inrichting of beleggingsentiteit (zie nr. 66).

732. Een partieel gehouden moederentiteit (POPE) wordt gedefinieerd in art. 3, 22°, W 19.12.2023 als zijnde een groepsentiteit die, direct of indirect, een eigendomsbelang in een andere groepsentiteit van dezelfde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep houdt, en waarvan meer dan 20 pct. van het eigendomsbelang in de winst, direct of indirect, wordt gehouden door een of meer personen die geen groepsentiteit van die MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep zijn, en die niet kwalificeert als uiteindelijke moederentiteit, vaste inrichting of beleggingsentiteit (zie nr. 69).

733. Om moeilijke feitelijke vaststellingen en geschillen te vermijden over de vraag of de eigendomsbelangen in laagbelaste groepsentiteiten worden gehouden door de vaste inrichting (VI) of door de hoofdentiteit, worden de VI'en niet beschouwd als moederentiteiten. In deze context worden de eigendomsbelangen in een laagbelaste entiteit die via een vaste inrichting worden gehouden, beschouwd als gehouden door de hoofdentiteit.

Beleggingsentiteiten zijn uitgesloten van de definitie van de tussenliggende moederentiteit en moederentiteit om de fiscale neutraliteit van de beleggingsentiteit ten opzichte van de minderheidsaandeelhouders te waarborgen (672).

(672) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 36-37, nr. 14.

734. Entiteiten die dus gehouden kunnen zijn tot het toepassen van een bijheffing op basis van de IIR-bijheffing zijn de volgende, gevestigd in België:

- een uiteindelijke moederentiteit;

- een tussenliggende moederentiteit die wordt gehouden door een in een derde land gevestigde uiteindelijke moederentiteit;

- een tussenliggende moederentiteit die wordt gehouden door een in een lidstaat van de Europese Unie gevestigde uiteindelijke moederentiteit die een uitgesloten entiteit is; en

- een partieel gehouden moederentiteit.

Principieel is elk van deze entiteiten onderworpen aan de IIR-bijheffing indien zij een belang heeft in een in andere staat gevestigde of staatloze laagbelaste groepsentiteit, alsook indien zij een belang heeft in een in België gevestigde laagbelaste groepsentiteit.

Daarnaast zijn deze entiteiten tevens onderworpen aan een IIR-bijheffing met betrekking tot zichzelf (673).

(673) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 83-84.

2.1.2. Uitzondering met betrekking tot tussenliggende moederentiteiten

735. Art. 31, § 1, W 19.12.2023, is niet van toepassing op een in België gevestigde tussenliggende moederentiteit wanneer:

a) de uiteindelijke moederentiteit voor het verslagjaar onderworpen is aan een gekwalificeerde IIR-bijheffing; of

b) een andere tussenliggende moederentiteit gevestigd is in een jurisdictie waar zij onderworpen is aan een gekwalificeerde IIR-bijheffing voor dat verslagjaar en zij direct of indirect een zeggenschapsbelang houdt in de in België gevestigde tussenliggende moederentiteit (674).

(674) Art. 31, § 2, W 19.12.2023.

736. Deze top-downbenadering ('top-down approach') (art. 31, § 1, W 19.12.2023) houdt in dat de toepassing van de IIR-bijheffing wordt beperkt tot de (relevante) moederentiteit die zich het hoogst in de eigendomsketen bevindt. Dit helpt dubbele belasting te voorkomen in gevallen waarin meerdere moederentiteiten de IIR-bijheffing toepassen op dezelfde laagbelaste groepsentiteiten (675).

(675) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 37, nr. 17.

737. Tussenliggende moederentiteiten zijn niet gehouden een IIR-bijheffing toe te passen, indien de uiteindelijke moederentiteit van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep voor het verslagjaar onderworpen is aan een gekwalificeerde IIR-bijheffing in haar jurisdictie van vestiging (art. 31, § 2, a), W 19.12.2023).

De uiteindelijke moederentiteit van de tussenliggende moederentiteit wordt geacht in haar jurisdictie van vestiging onderworpen te zijn aan een gekwalificeerde IIR-bijheffing indien zij op basis van de nationale fiscale wetgeving die van kracht is in haar jurisdictie van vestiging verplicht is de aldaar geldende gekwalificeerde IIR-bijheffing toe te passen.

Aan deze voorwaarde is bijvoorbeeld niet voldaan indien de gekwalificeerde IIR-bijheffing nog niet van kracht is voor een bepaald verslagjaar. Ook is bijvoorbeeld niet aan die voorwaarde voldaan indien de uiteindelijke moederentiteit een uitgesloten entiteit is ter zake waarvan de entiteit die de informatieaangifte indient er niet voor heeft gekozen om haar niet als uitgesloten entiteit te behandelen.

Hetzelfde geldt eveneens als niet de uiteindelijke moederentiteit, maar een andere tussenliggende moederentiteit, die direct of indirect een zeggenschapsbelang heeft in de in België gevestigde tussenliggende moederentiteit, een gekwalificeerde IIR-bijheffing moet toepassen (art. 31, § 2, b), W 19.12.2023) (676).

(676) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 84.

738. Art. 31, § 2, b), W 19.12.2023, regelt de top-downbenadering wanneer twee of meer tussenliggende moederentiteiten verplicht zijn de IIR-bijheffing toe te passen op dezelfde laagbelaste entiteit. Dit art. is niet van toepassing als een tussenliggende moederentiteit geen zeggenschapsbelang heeft in de andere tussenliggende moederentiteit. In dat geval kan de IIR-bijheffing door meer dan één tussenliggende moederentiteit binnen de MNO-groep worden toegepast (677).

(677) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 37, nr. 19-20.

2.1.3. Uitzondering met betrekking tot partieel gehouden groepsentiteiten

739. Art. 31, § 1, W 19.12.2023 is niet van toepassing op een in België gevestigde partieel gehouden moederentiteit (POPE) indien een andere partieel gehouden moederentiteit is gevestigd in een jurisdictie waar zij voor dat verslagjaar onderworpen is aan een gekwalificeerde IIR-bijheffing en zij direct of indirect alle zeggenschapsbelang in de in art. 31, § 1, 3°, bedoelde partieel gehouden moederentiteit houdt (678).

(678) Art. 31, § 3, W 19.12.2023.

740. Een partieel gehouden moederentiteit (POPE) moet de IIR-bijheffing toepassen, onafhankelijk van het feit of de uiteindelijke moederentiteit of een tussenliggende moederentiteit eveneens gehouden is tot het toepassen van een gekwalificeerde IIR-bijheffing (679).

(679) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 37-38, nr. 21.

741. Art. 31, § 3, W 19.12.2023, bepaalt een voorrangsregel voor situaties waarin twee of meer partieel gehouden moederentiteiten (POPE's) in dezelfde eigendomsketen de IIR-bijheffing moeten toepassen op dezelfde laagbelaste groepsentiteit.

Wanneer een in België gevestigde partieel gehouden moederentiteit (POPE) (direct of indirect) volledig gehouden wordt door een andere partieel gehouden moederentiteit die de IIR-bijheffing moet toepassen, hoeft deze volledig gehouden entiteit de IIR-bijheffing dus niet toe te passen (art. 31, § 3, W 19.12.2023) (680).

(680) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 38, nr. 22.

2.1.4. Modaliteiten met betrekking tot de voldoening van de IIR-bijheffing

742. De Koning kan de verdere modaliteiten met betrekking tot de voldoening van de IIR-bijheffing bepalen (681).

(681) Zie art. 31, § 4, W 19.12.2023.

743. Deze delegatie aan de Koning is beperkt tot het bepalen van de verdere modaliteiten met betrekking tot de voldoening van de IIR-bijheffing (682).

(682) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 85.

2.1.5. Voorbeeld

744. Dit voorbeeld illustreert de toepassing van de top-downbenadering in een situatie waarin de uiteindelijke moederentiteit niet verplicht is om een gekwalificeerde IIR-bijheffing toe te passen.

A Co is gevestigd in land A en is de uiteindelijke moederentiteit van groep ABC. A Co is rechtstreeks eigenaar van B Co 1 en B Co 2, beide gevestigd in land B. B Co 1 en B Co 2 bezitten elk 50 pct. van de eigendomsbelangen van C Co, een groepsentiteit gevestigd in land C. De eigendomsbelangen in C Co zijn gewone aandelen die een gelijk recht geven op uitkeringen van winst en kapitaal. A Co, B Co 1, B Co 2 en C Co zijn de enige groepsentiteiten van ABC Groep.

A Co, B Co 1 en B Co 2 hebben allemaal een effectief belastingtarief (ETR) voor het verslagjaar dat hoger is dan het minimum belastingtarief. C Co is echter een laagbelaste groepsentiteit ('Low-taxed Constituent Entity' of 'LTCE') gevestigd in een laagbelaste jurisdictie.

Une image contenant texte, diagramme, Plan, ligne<br><br>Description générée automatiquement

Van de drie jurisdicties heeft alleen land B een gekwalificeerde IIR geïmplementeerd.

Land C is een laagbelastende jurisdictie en C Co is een LTCE voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting; elke bijheffing die voor C Co wordt vastgesteld op grond van hoofdstuk 5, W 19.12.2023 zal daarom worden toegewezen op grond van een IIR-bijheffing.

A Co is de uiteindelijke moederentiteit en zou voorrang hebben om de IIR-bijheffing toe te passen krachtens art. 31, § 1, 1° en § 2, a), W 19.12.2023 (zie nr. 730 en 735), indien land A een gekwalificeerde IIR-bijheffing had ingevoerd. In dit geval heeft echter alleen land B een gekwalificeerde IIR-bijheffing ingevoerd en daarom moeten de tussenliggende moederentiteiten (B Co 1 en B Co 2) de IIR-bijheffing toepassen.

B Co 1 en B Co 2 moeten de IIR-bijheffing toepassen op basis van hun toerekenbare deel in de bijheffing van C Co (elk 50 pct.). B Co 1 en B Co 2 betalen de bijheffing in het kader van de IIR-bijheffing die gelijk is aan het totale bedrag van de bijheffing van C Co (683).

(683) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 7-8.

2.2. Bedrag van de bijheffing op basis van de regel inzake inkomensinclusie

2.2.1. Berekeningswijze van de bijheffing op basis van de regel inzake inkomensinclusie

745. De in art. 31, W 19.12.2023 bedoelde IIR-bijheffing, is gelijk aan de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteit, zoals berekend overeenkomstig art. 22, W 19.12.2023, vermenigvuldigd met het aan de moederentiteit toerekenbare deel van die bijheffing voor het verslagjaar. (684).

(684) Art. 32, § 1, W 19.12.2023.

2.2.2. Aan een moederentiteit toerekenbaar deel van de bijheffing ter zake van een laagbelaste groepsentiteit

746. Het aan een moederentiteit toerekenbaar deel van de bijheffing ter zake van een laagbelaste groepsentiteit (ook wel ‘inclusieratio’ genaamd) is een percentage bepaald overeenkomstig art. 32, § 2, lid 1, W 19.12.2023.

747. Het aan een moederentiteit toerekenbare deel van de bijheffing ter zake van een laagbelaste groepsentiteit bedoeld in art. 32, § 1, W 19.12.2023 is evenredig aan het eigendomsbelang van de moederentiteit in het kwalificerende inkomen van de laagbelaste groepsentiteit. Dat eigendomsbelang is voor het verslagjaar gelijk aan het kwalificerende inkomen van de laagbelaste groepsentiteit, onder aftrek van het deel van dat inkomen dat is toe te rekenen aan eigendomsbelangen van andere eigenaren, gedeeld door het kwalificerende inkomen van de laagbelaste groepsentiteit voor het verslagjaar (685).

(685) Zie art. 32, § 2, lid 1, W 19.12.2023.

Voorbeeld

748. Stel dat het totale kwalificerende inkomen van de laagbelaste groepsentiteit van het verslagjaar 1 miljoen euro is. Van dat bedrag is 10 miljoen euro toerekenbaar aan andere eigendomsbelanghouders in die laagbelaste groepsentiteit.

Het aan de moederentiteit toerekenbare deel van de bijheffing is: (10.000.000 – 1.000.000)/10.000.000 = 0,9.

Stel dat de berekende bijheffing ter zake van de laagbelaste groepsentiteit 1 miljoen euro bedraagt. Dan is de van de moederentiteit te heffen IIR-bijheffing ter zake van die laagbelaste groepsentiteit: 1.000.000 euro x 0,9 = 900.000 euro (686).

(686) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 86.

2.2.3. Kwalificerend inkomen van een laagbelaste groepsentiteit toerekenbaar aan eigendomsbelangen aangehouden door andere eigenaren

749. Het bedrag aan kwalificerend inkomen dat is toe te rekenen aan door andere eigenaren aangehouden eigendomsbelangen in een laagbelaste groepsentiteit bedoeld in het art. 32, § 2, lid 1, W 19.12.2023 is gelijk aan het bedrag dat aan die eigenaren toegerekend zou worden op grond van de aanvaardbare standaarden voor financiële verslaglegging die gebruikt worden voor de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit ingeval het netto-inkomen van de laagbelaste groepsentiteit gelijk is aan haar kwalificerend inkomen en:

a) de moederentiteit een geconsolideerde jaarrekening overeenkomstig die standaarden heeft opgesteld (de 'hypothetische geconsolideerde jaarrekening');

b) de moederentiteit een zeggenschapsbelang in de laagbelaste groepsentiteit bezit en derhalve alle baten en lasten van de laagbelaste groepsentiteit post voor post in de hypothetische geconsolideerde jaarrekening geconsolideerd zijn met die van de moederentiteit;

c) het volledige kwalificerende inkomen van de laagbelaste groepsentiteit toe te rekenen is aan transacties met personen die geen groepsentiteit zijn; en

d) alle eigendomsbelangen die niet direct of indirect door de moederentiteit worden gehouden, door andere personen dan groepsentiteiten worden gehouden (687).

(687) Zie art. 32, § 2, lid 2, W 19.12.2023.

A. Uitgangspunt

750. Het uitgangspunt voor de berekening van het bedrag aan kwalificerend inkomen dat is toe te rekenen aan door andere eigenaren aangehouden eigendomsbelangen, is het kwalificerende inkomen of -verlies van een groepsentiteit dat overeenkomstig hoofdstuk 3, W 19.12.2023, is berekend (688).

(688) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 86.

751. Art. 32, § 2, lid 2, W 19.12.2023, voorziet in de hypothetische toerekening van het bedrag van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (FANIL) gelijk aan het kwalificerend inkomen van de laagbelaste groepsentiteit op basis van de hypothesen opgenomen in art. 32, § 2, lid 2, a) tot d), W 19.12.2023 (689).

(689) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 40, nr. 32.

B. Hypothesen opgenomen in art. 32, § 2, lid 2, a) tot d), W 19.12.2023

a) de moederentiteit heeft een geconsolideerde jaarrekening opgesteld overeenkomstig die standaarden (de 'hypothetische geconsolideerde jaarrekening')

752. De moederentiteit die deze hypothetische toerekening doet, wordt verondersteld haar (hypothetische) geconsolideerde jaarrekening op te stellen met gebruik van dezelfde aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging als de uiteindelijke moederentiteit voor haar geconsolideerde jaarrekening. Deze hypothese is noodzakelijk wanneer de moederentiteit niet de uiteindelijke moederentiteit is.

Aangezien alle moederentiteiten dezelfde standaard voor financiële verslaglegging zullen toepassen om hun inclusieratio te bepalen, zal er geen lek (of duplicatie) van de te betalen bijheffing zijn en zal er een goede coördinatie zijn op basis van art. 33, W 19.12.2023, tussen de toepassing van de IIR-bijheffing door een moederentiteit en een POPE met betrekking tot dezelfde laagbelaste entiteit (690).

(690) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 40, nr. 33.

b) de moederentiteit bezit een zeggenschapsbelang in de laagbelaste groepsentiteit en derhalve zijn alle baten en lasten van de laagbelaste groepsentiteit post voor post in de hypothetische geconsolideerde jaarrekening geconsolideerd met die van de moederentiteit

753. Deze hypothese dient om te verduidelijken dat de groepsentiteit wordt behandeld alsof zij wordt gecontroleerd door de moederentiteit die de hypothetische geconsolideerde jaarrekening opstelt, ook al houdt die moederentiteit geen zeggenschapsbelang in de laagbelaste groepsentiteit. Het kan immers voorkomen dat de laagbelaste groepsentiteit een groepsentiteit is vanwege het feit dat de uiteindelijke moederentiteit een zeggenschapsbelang houdt in die groepsentiteit, terwijl de tussenliggende moederentiteit of de partieel gehouden moederentiteit geen zeggenschapsbelang heeft in die laagbelaste groepsentiteit (691).

(691) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 87.

754. Deze hypothese is beperkt tot de consolidatie van de baten en lasten van de laagbelaste groepsentiteit (692).

(692) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 40-41, nr. 34.

c) het volledige kwalificerende inkomen van de laagbelaste groepsentiteit is toe te rekenen aan transacties met personen die geen groepsentiteit zijn

755. In het reguliere proces van het opstellen van geconsolideerde jaarrekeningen worden inkomsten en uitgaven die toerekenbaar zijn aan transacties tussen entiteiten die onderdeel zijn van dezelfde groep geëlimineerd. Echter, zoals eerder aangegeven, wordt bij de berekening van het kwalificerende inkomen van een groepsentiteit over het algemeen geen rekening gehouden met de eliminatie van transacties die gemaakt zouden worden in het consolidatieproces. Een dergelijke eliminatie is niet van toepassing is op het kwalificerende inkomen van een laagbelaste groepsentiteit voor toepassing van de hypothetische toerekening aan andere belanghouders (693).

(693) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 87-88.

756. Het totale bedrag van het kwalificerende inkomen moet worden toegerekend voor de hypothetische toerekening, zelfs als het geheel of gedeeltelijk afkomstig is van transacties met andere entiteiten van de groep (694).

(694) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 41, nr. 35.

d) alle eigendomsbelangen die niet direct of indirect door de moederentiteit worden gehouden, worden door andere personen dan groepsentiteiten gehouden

757. Er wordt dus gedaan alsof alle belangen die niet direct of indirect door de moederentiteit worden gehouden, gehouden zouden worden door natuurlijk personen of entiteiten die geen onderdeel vormen van de groep. Dit betekent dat wordt gedaan alsof alle andere belanghouders, waaronder andere groepsentiteiten, geen zeggenschapsbelang houden in de laagbelaste groepsentiteit. Hierdoor worden andere groepsentiteiten van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep die een belang houden in dezelfde laagbelaste groepsentiteit waarin de moederentiteit een belang heeft, op dezelfde wijze behandeld als natuurlijk personen of entiteiten die geen onderdeel vormen van de groep.

Dit zorgt er tevens dat alleen de inkomsten die toerekenbaar zijn aan de directe of indirecte eigendomsbelangen van de moederentiteit in de laagbelaste groepsentiteit zijn inbegrepen in het aan de moederentiteit toerekenbare deel van de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteit (695).

(695) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 88.

C. Uitsluiting van inkomen dat toe te rekenen is aan eigenaren van doorstroomentiteiten die geen groepsentiteiten zijn

Principe

758. Bovendien bevat het bedoelde kwalificerende inkomen niet het inkomen dat overeenkomstig art. 12, § 1, W 19.12.2023, is toe te rekenen aan de eigenaren van de doorstroomentiteit die geen groepsentiteiten zijn (696).

(696) Zie art. 32, § 2, lid 3, W 19.12.2023.

759. Wanneer de laagbelaste groepsentiteit een doorstroomentiteit is, mag voor de berekening van het toerekenbaar bedrag geen rekening gehouden worden met het inkomen dat overeenkomstig art. 12, § 1, W 19.12.2023 (zie nr. 432), is toe te rekenen aan de eigenaren van de doorstroomentiteit die geen groepsentiteiten zijn (697).

(697) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 88.

Voorbeeld – Laagbelaste groepsentiteit die een doorstroomentiteit is (omgekeerd hybride entiteit)

760. Dit voorbeeld illustreert het bepalen van de inclusieratio en het toerekenbaar deel van de bijheffing in het geval dat een deel van het netto-inkomen of -verlies van de laagbelaste groepsentiteit (doorstroomentiteit) wordt toegerekend aan eigenaren die geen groepsentiteiten zijn, op grond van art. 12, § 1, W 19.12.2023.

Een omgekeerd hybride entiteit is een entiteit die is opgericht in land B en fiscaal transparant wordt beschouwd in land B, maar niet in land A. De moederentiteit van de MNO-groep, gevestigd in land A, bezit 60 pct. van de eigendomsbelangen van de omgekeerd hybride entiteit, terwijl de resterende 40 pct. wordt gehouden door entiteiten die geen deel uitmaken van de groep.

Une image contenant diagramme, texte, ligne, Plan<br><br>Description générée automatiquement


Voor de toepassing van art. 12, § 5, W 19.12.2023, wordt het resultaat van de omgekeerd hybride entiteit met 40 pct. verminderd, een bedrag dat toekomt aan entiteiten die geen deel uitmaken van de groep (art. 12, § 1, W 19.12.2023). De resterende 60 pct. wordt toegewezen aan de omgekeerd hybride entiteit op grond van art. 12, § 5, W 19.12.2023.

Voor de berekening van het aan de moederentiteit toerekenbare bedrag van de bijheffing, bepaalt artikel 32, § 2, derde lid dat het inkomen van de omgekeerd hybride entiteit niet het inkomen bevat dat is toe te rekenen aan eigenaren die geen groepsentiteiten zijn conform artikel 12, 1 W 19.12.2023.

De inclusieratio van de moederentiteit voor de bepaling van haar toerekenbaar deel van de bijheffing van de omgekeerd hybride entiteit is dus 100 pct. (na de aanpassing op grond van art. 12, § 1, W 19.12.2023). Met andere woorden, aangezien het deel van het kwalificerende inkomen dat toekomt aan de eigenaren van de omgekeerd hybride entiteit die geen groepsentiteiten van de MNO-groep zijn, is verwijderd uit het kwalificerende inkomen van de omgekeerd hybride entiteit (art. 12, § 1, W 19.12.2023), is het deel van de bijheffing van de omgekeerd hybride entiteit dat aan de moederentiteit toekomt 100 pct. (oftewel het totale bedrag van het kwalificerende inkomen dat overblijft na de aanpassing op grond van art. 12, § 1, W 19.12.2023) (698).

(698) Zie in die zin, Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 13-14.

D. Voorbeeld

761. Vennootschap A is de uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep en bezit 70 pct. van de aandelen van vennootschap B, een in land B gevestigde partieel gehouden moederentiteit (POPE). De resterende 30 pct. is in handen van personen die geen groepsentiteiten zijn.

Vennootschap B bezit 20 pct. van de aandelen van vennootschap C, een in land C gevestigde laagbelaste groepsentiteit. Vennootschap A houdt rechtstreeks 70 pct. van de aandelen in vennootschap C. Een persoon die geen groepsentiteit is, houdt de resterende 10 pct. van de aandelen in vennootschap C.

Vennootschap A houdt 100 pct. van de aandelen in vennootschap D, een in land D gevestigde laagbelaste groepsentiteit.

De eigendomsbelangen van B, C en D zijn gewone aandelen met gelijke winstrechten.

Zowel land A als land B hebben een bijheffing op basis van een gekwalificeerde IIR-bijheffing ingevoerd.

Une image contenant texte, diagramme, Plan, ligne<br><br>Description générée automatiquement


De jurisdictionele bijheffing berekend voor land C en toegerekend aan vennootschap C is 1.000. De jurisdictionele bijheffing berekend voor land D en toegerekend aan vennootschap D voor het verslagjaar is 500.

Het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (FANIL) van vennootschap C en van vennootschap D in de geconsolideerde jaarrekening van vennootschap A is respectievelijk 18.000 en 0.

Het kwalificerende inkomen van vennootschap C is 20.000 en het kwalificerende inkomen van vennootschap D is 35.000. Het verschil tussen het kwalificerende inkomen van vennootschap C en het inkomen in de geconsolideerde jaarrekening is toe te schrijven aan kosten van 2.000, die niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen of -verlies. Het verschil op het niveau van vennootschap D is te wijten aan het feit dat alle transacties van vennootschap D werden uitgevoerd met groepsentiteiten buiten land D (eliminatie van transacties tussen entiteiten in dezelfde groep).

Entiteit

FANIL

Kwalificerend inkomen

Verschil

Vennootschap C

18.000

20.000

2.000

Vennootschap D

0

35.000

35.000

IIR-bijheffing te betalen door vennootschap B met betrekking tot vennootschap C

Overeenkomstig art. 31, § 1, 3°, W 19.12.2023, is een IIR-bijheffing verschuldigd met betrekking tot vennootschap C door vennootschap B, omdat de laatstgenoemde een partieel gehouden moederentiteit of POPE is.

Vennootschap B is een POPE omdat ze een groepsentiteit is die, direct of indirect, een eigendomsbelang in een andere groepsentiteit van dezelfde MNO-groep houdt (vennootschap C), en waarvan meer dan 20 pct. (in dit geval 30 pct.) van het eigendomsbelang in de winst, direct of indirect, wordt gehouden door een of meer personen die geen groepsentiteit van die MNO-groep zijn. Bovendien kwalificeert vennootschap B niet als een uiteindelijke moederentiteit, vaste inrichting of beleggingsentiteit.

Overeenkomstig art. 32, § 2, W 19.12.2023, wordt het aan vennootschap B toerekenbare deel van de bijheffing van vennootschap C als volgt berekend:

- Indien de vennootschap B daadwerkelijk een geconsolideerde jaarrekening zou opstellen overeenkomstig de standaarden van de uiteindelijke moederentiteit, zou zij de baten en lasten van vennootschap C niet consolideren, omdat vennootschap B slechts een eigendomsbelang van 20 pct. in vennootschap C heeft. Echter, overeenkomstig art. 32, § 2, lid 2, a), W 19.12.2023, wordt verondersteld dat vennootschap B een geconsolideerde jaarrekening opstelt (hypothetische geconsolideerde jaarrekening).

- De eerste stap bij het bepalen van het toerekenbaar deel van vennootschap B is het berekenen van het bedrag van het kwalificerende inkomen dat toe te rekenen is aan door andere eigenaren aangehouden eigendomsbelangen, overeenkomstig art. 32, § 2, lid 2, W 19.12.2023.

Op grond van art. 32, § 2, lid 2, d), W 19.12.2023, worden eigendomsbelangen die worden gehouden door vennootschap A behandeld als eigendomsbelangen die worden gehouden door entiteiten die niet behoren tot de groep.

In dit voorbeeld wordt 16.000 van het kwalificerend inkomen toegerekend aan eigendomsbelangen gehouden door andere eigenaren (2.000 met betrekking tot de 10 pct. in handen van een persoon die werkelijk geen groepsentiteit is en 14.000 met betrekking tot de 70 pct. in handen van vennootschap A).

- De tweede stap bestaat uit het berekenen van het aan vennootschap B toerekenbaar deel van de bijheffing van vennootschap C (met andere woorden, de inclusieratio van vennootschap B voor vennootschap C), overeenkomstig art. 32, § 2, lid 1, W 19.12.2023.

In dit voorbeeld is het toerekenbaar deel aan vennootschap B 20 % Het bedrag dat aan anderen is toe te rekenen moet worden bekeken ten opzichte van het totale bedrag om het toerekenbaar deel van onderneming B te berekenen: (20.000 [kwalificerende inkomen van het verslagjaar]– 16.000 [bedrag van het kwalificerende inkomen van het verslagjaar toerekenbaar aan eigendomsbelangen gehouden door andere personen]) / 20.000 [kwalificerende inkomen van het verslagjaar]= 0,2.

- Tot slot moet, overeenkomstig art. 32, § 1, W 19.12.2023, voor de berekening van de IIR-bijheffing verschuldigd door vennootschap B uit hoofde van vennootschap C, de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteit C (1000) vermenigvuldigd worden met het toerekenbare deel aan B (0,2).

In dit voorbeeld resulteert dit in 1.000 x 0,2 = 200.

Vennootschap B zal in land B tijdens het verslagjaar dus een IIR-bijheffing uit hoofde van vennootschap C moeten betalen ten belope van 200.

IIR-bijheffing te betalen door vennootschap A met betrekking tot vennootschap C

Overeenkomstig art. 31, § 1, 1°, W 19.12.2023, is eveneens een IIR-bijheffing verschuldigd met betrekking tot vennootschap C door vennootschap A, aangezien laatstgenoemde de uiteindelijke moederentiteit van de MNO-groep is.

De berekening van deze bijheffing wordt uiteengezet in de volgende sectie, gewijd aan het verrekeningsmechanisme (zie nr. 762).

IIR-bijheffing te betalen door vennootschap A met betrekking tot vennootschap D

Overeenkomstig art. 31, § 1, 1°, W 19.12.2023, is een IIR-bijheffing verschuldigd met betrekking tot vennootschap D door vennootschap A, aangezien laatstgenoemde de uiteindelijke moederentiteit van de MNO-groep is.

Overeenkomstig art. 32, § 2, W 19.12.2023, wordt het aan vennootschap A toerekenbaar deel van de IIR-bijheffing van vennootschap D als volgt berekend:

- De eerste stap is het berekenen van het bedrag van het kwalificerende inkomen dat toe te rekenen is aan door andere eigenaren aangehouden eigendomsbelangen (art. 32, § 2, lid 2, W 19.12.2023).

In dit voorbeeld is het bedrag gelijk aan nul aangezien vennootschap D voor 100 % wordt aangehouden door vennootschap A.

- De tweede stap bestaat uit het berekenen van het deel van bijheffing van vennootschap D toerekenbaar aan vennootschap A (de inclusieratio) (art. 32, § 2, lid 1, W 19.12.2023).

In dit voorbeeld is het aan vennootschap A toerekenbaar deel 100 %: (35.000 [kwalificerende inkomen van het verslagjaar]– 0 [bedrag van het kwalificerende inkomen van het verslagjaar toerekenbaar aan eigendomsbelangen gehouden door andere personen]) / 35.000 [kwalificerend inkomen van het verslagjaar]= 1.

Het feit dat de inkomsten van vennootschap D werden geëlimineerd in het eigenlijke consolidatieproces verandert niets aan het resultaat van de hypothetische toerekening, omdat art. 32, § 2, lid 2, c), W 19.12.2023 een toerekening vereist op basis van het kwalificerende inkomen (35.000) en niet van de inkomsten van de groepsentiteit weergegeven in de geconsolideerde jaarrekening van vennootschap A (nul).

- Tot slot moet, overeenkomstig art. 32, § 1, W 19.12.2023, om de IIR-bijheffing verschuldigd door vennootschap A met betrekking tot vennootschap D te berekenen, de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteit D (500) worden vermenigvuldigd met het deel van de bijheffing dat aan vennootschap A kan worden toegerekend (1).

In dit voorbeeld resulteert dit in 500 x 1 = 500.

Vennootschap A zal in land A tijdens het verslagjaar dus een IIR-bijheffing uit hoofde van vennootschap D moeten betalen ten belope van 500 (699).

(699) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 11-13.

2.2.4. Toevoeging aan het overeenkomstig art. 32, § 1, W 19.12.2023 aan de moederentiteit toegerekende bedrag

762. Bovenop het overeenkomstig art. 32, § 1, W 19.12.2023 aan een moederentiteit toegerekende bedrag omvat de IIR-bijheffing die op grond van art. 31, W 19.12.2023 is verschuldigd, voor het verslagjaar het volgende, overeenkomstig art. 28, W 19.12.2023:

a) het volledige bedrag van de voor die moederentiteit berekende bijheffing; en

b) het bedrag van de voor haar in België gevestigde laagbelaste groepsentiteiten berekende bijheffing, vermenigvuldigd met het aan de moederentiteit toerekenbare aandeel van die bijheffing voor het verslagjaar (700).

(700) Zie art. 32, § 3, W 19.12.2023.

Het gaat hier om de bijheffing krachtens de binnenlandse IIR-bijheffing. Het betreft de bijheffing die een Belgische moederentiteit moet betalen voor zichzelf en voor haar laagbelaste Belgische dochterondernemingen.

2.2.5. Verrekeningsmechanisme (of 'Offset mechanism')

A. Principe

763. Indien een moederentiteit als bedoeld in art. 31, § 1, W 19.12.2023 een indirect eigendomsbelang in een laagbelaste groepsentiteit houdt via een tussenliggende of partieel gehouden moederentiteit die is onderworpen aan een gekwalificeerde IIR-bijheffing voor het verslagjaar, wordt de op grond van art. 31, W 19.12.2023 verschuldigde bijheffing verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het aan eerstgenoemde moederentiteit toerekenbare deel van de bijheffing die verschuldigd is door de tussenliggende moederentiteit of de partieel gehouden moederentiteit berekend overeenkomstig art. 32, W 19.12.2023 (701).

(701) Art. 33, W 19.12.2023.

764. Het bedrag aan IIR-bijheffing dat is verschuldigd door een in België gevestigde moederentiteit wordt verminderd indien een, in de eigendomsketen lager gelegen, tussenliggende moederentiteit of partieel gehouden moederentiteit ook verplicht is om de IIR-bijheffing toe te passen ter zake van dezelfde groepsentiteit (702).

(702) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 90.

765. Art. 33, W 19.12.2023, vermindert dus de bijheffing die is toegerekend aan een moederentiteit wanneer twee moederentiteiten in dezelfde eigendomsketen een IIR-bijheffing moeten toepassen op hetzelfde bedrag van de IIR-bijheffing en het risico van overlapping ('overlap') bij de toepassing van de IIR-bijheffing niet wordt opgelost door de toerekeningsregels in art. 31, § 2 of 31, § 3, W 19.12.2023.

Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer een tussenliggende moederentiteit hoger in de eigendomsketen een niet-zeggenschapsbelang heeft in een lagere tussenliggende moederentiteit die op haar beurt het volledige eigendomsbelang houdt in een laagbelaste groepsentiteit. In dit geval moeten beide moederentiteiten de IIR-bijheffing toepassen met betrekking tot de laagbelaste groepsentiteit. Een vergelijkbare situatie kan zich voordoen wanneer een POPE niet alle eigendomsbelangen in een lagere POPE aanhoudt. In dat geval moeten de twee POPE's in dezelfde eigendomsketen de IIR-bijheffing toepassen. Art. 33, W 19.12.2023 voorkomt dubbele belasting in deze situaties (703).

(703) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 41, nr. 38.

766. Het bedrag aan IIR-bijheffing dat de in België gevestigde moederentiteit is verschuldigd wordt dus verminderd met het aan die Belgische moederentiteit toerekenbare deel van de bijheffing dat vermenigvuldigd wordt met de bijheffing over het verslagjaar voor die laagbelaste groepsentiteit en dat verschuldigd is door de lager in dezelfde eigendomsketen gelegen moederentiteit ter zake van de laagbelaste groepsentiteit (704).

(704) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 90.

767. De vermindering vindt plaats op het moment dat de IIR-bijheffing wordt toegerekend aan beide moederentiteiten. De vermindering is dus niet afhankelijk van het moment dat de IIR-bijheffing daadwerkelijk gedeeltelijk of volledig is betaald (705).

(705) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 91.

B. Voorbeeld

768. We hernemen het voorbeeld dat reeds werd aangehaald in de sectie over het kwalificerend inkomen van een laagbelaste groepsentiteit dat toe te rekenen is aan door andere eigenaren aangehouden eigendomsbelangen (zie nr. 761):

Une image contenant texte, diagramme, Plan, ligne<br><br>Description générée automatiquement


IIR-bijheffing te betalen door vennootschap A met betrekking tot vennootschap C

Overeenkomstig art. 31, § 1, 1°, W 19.12.2023, is eveneens een IIR-bijheffing verschuldigd met betrekking tot vennootschap C door vennootschap A, aangezien laatstgenoemde de uiteindelijke moederentiteit van de MNO-groep is.

Overeenkomstig art. 32, § 2, W 19.12.2023, wordt het aan vennootschap A toerekenbaar deel van de bijheffing van vennootschap C als volgt berekend:

- De eerste stap is het berekenen van het bedrag van het kwalificerende inkomen dat toe te rekenen is aan door andere eigenaren aangehouden eigendomsbelangen (art. 32, § 2, lid 2, W 19.12.2023).

In dit voorbeeld wordt 3.200 van het kwalificerende inkomen toegerekend aan eigendomsbelangen gehouden door andere personen (2.000 met betrekking tot de 10 % van de belangen die direct worden aangehouden door entiteiten buiten de groep en 1.200 met betrekking tot de 6 % (20 % x 30 %) van de belangen indirect aangehouden entiteiten buiten de groep via vennootschap B).

- De tweede stap bestaat uit het berekenen van het deel van bijheffing van vennootschap C toerekenbaar aan vennootschap A (de inclusieratio) (art. 32, § 2, lid 1, W 19.12.2023).

In dit voorbeeld is het aan vennootschap A toerekenbaar deel 84 %: (20.000 [kwalificerend inkomen van het verslagjaar]– 3.200 [bedrag van het kwalificerend inkomen van het verslagjaar toerekenbaar aan eigendomsbelangen gehouden door andere personen]) / 20.000 [kwalificerend inkomen van het verslagjaar]= 0,84.

- Tot slot, om de IIR-bijheffing verschuldigd door vennootschap A met betrekking tot vennootschap C te berekenen conform art. 32, § 1, W 19.12.2023, moet de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteit C (1.000) worden vermenigvuldigd met het deel van de bijheffing dat aan vennootschap A kan worden toegerekend (0,84).

In dit voorbeeld resulteert dit in 1.000 x 0,84 = 840.

Aangezien vennootschap A echter indirect een belang heeft in vennootschap C via vennootschap B (die een POPE is die onderworpen is aan een gekwalificeerde IIR met betrekking tot het verslagjaar), is het verrekeningsmechanisme van art. 33, W 19.12.2023 van toepassing. Bijgevolg wordt de IIR-bijheffing die vennootschap A verschuldigd is met betrekking tot vennootschap C verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het deel van de bijheffing dat door vennootschap B verschuldigd is en dat kan worden toegerekend aan vennootschap A, d.w.z. 14 % (= 20 % x 70 %).

De IIR-bijheffing die vennootschap A met betrekking tot vennootschap C verschuldigd is, bedraagt dus 700 (= 840 op tijdelijke basis - 140 door toepassing van het verrekeningsmechanisme) (706).

(706) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 11-13.

3. Vermeerdering in geval van geen of ontoereikende voorafbetalingen

769. Art. 34, W 19.12.2023 luidt als volgt:

§ 1. De belasting berekend overeenkomstig art. 31, wordt eventueel vermeerderd zoals vermeld in de art. 157 tot 168 van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992, ingeval geen of ontoereikende voorafbetalingen zijn gedaan, onverminderd de toepassing van paragraaf 3.

Voor de toepassing van dit art. mag de in art. 161 van hetzelfde Wetboek bedoelde basisrentevoet niet lager zijn dan 3 pct.

In afwijking van de art. 160 en 165 van hetzelfde Wetboek, vinden de beperking van de vermeerdering tot 90 pct. en de verhoging van de berekeningsgrondslag tot 106 pct. van de Rijksbelasting evenwel geen toepassing.

De bij art. 163 van hetzelfde Wetboek bepaalde uitzondering op de vermeerdering is niet van toepassing.

§ 2. De Koning kan nadere toepassingsmodaliteiten met betrekking tot de voorafbetalingen overeenkomstig dit art. bepalen.

§ 3. In afwijking van art. 159 van hetzelfde Wetboek, worden voor verslagjaren die aanvangen vóór 31 december 2024 de bedragen van de voorafbetalingen vermenigvuldigd met 3 maal de basisrentevoet naargelang zij uiterlijk zijn gedaan op 20 december 2024.

770. Net als voor de binnenlandse bijheffing (zie hoofdstuk 6, W 19.12.2023) is ook inzake de IIR-bijheffing een regeling inzake voorafbetalingen opgezet.

In tegenstelling tot de binnenlandse bijheffing (vastgesteld op niveau van de jurisdictie), is de IIR-bijheffing echter gestoeld op entiteitsbasis, waarbij één entiteit de belastingschuldige is.

Bovendien houdt de IIR-bijheffing geen verband met de vennootschapsbelasting die door de MNO-groep betaald is in België. Met de voorafbetalingen inzake de vennootschapsbelasting moet dus geen rekening gehouden worden om een eventuele vermeerdering inzake de IIR-bijheffing vast te stellen, zoals het geval is bij de binnenlandse bijheffing krachtens art. 30, § 2, W 19.12.2023 (707).

(707) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 91.

4. Voorbeelden

771. De onderstaande voorbeelden illustreren de toepassing van de IIR-bijheffing.

4.1. Voorbeeld – Top-downbenadering en verrekeningsmechanisme

772. Dit voorbeeld illustreert de toepassing van de top-downbenadering in een situatie waarin een tussenliggende moederentiteit die een gekwalificeerde IIR-bijheffing moet toepassen, eigendomsbelangen heeft in een andere tussenliggende moederentiteit die ook een gekwalificeerde IIR-bijheffing moet toepassen met betrekking tot dezelfde laagbelaste groepsentiteit (LTCE).

De gegevens zijn identiek aan die van het voorbeeld in nr. 744, behalve dat:

- A Co rechtstreeks 80 % van de eigendomsbelangen in B Co 2 houdt, terwijl de resterende eigendomsbelangen (20 %) in B Co 2 worden gehouden door B Co 1; en

- B Co 1 houdt 10 pct. van C Co en B Co 2 houdt 90 %.

Une image contenant texte, diagramme, ligne, Plan<br><br>Description générée automatiquement


In dit voorbeeld heeft een van de tussenliggende moederentiteiten (B Co 1) die IIR-bijheffing moet toepassen, bepaalde eigendomsbelangen in een andere tussenliggende moederentiteit (B Co 2). B Co 2 is echter niet vrijgesteld van de toepassing van de IIR-bijheffing omdat B Co 1 geen zeggenschapsbelang heeft in B Co 2 (art. 31, § 2, b), W 19.12.2023). Bijgevolg zijn zowel B Co 1 als B Co 2 verplicht om de IIR-bijheffing toe te passen op basis van hun toerekenbare deel in de bijheffing.

In dit geval is het toerekenbare deel van B Co 2 in de bijheffing van C Co 90 % (op basis van zijn directe belang in C Co) en het toerekenbare deel van B Co 1 in de bijheffing van C Co 28 % (10 % vanwege zijn directe belang en 18 % vanwege zijn indirecte belang (d.w.z. 20 % x 90 %)).

Aangezien B Co 1 indirect een belang heeft in C Co via B Co 2 (dat een tussenliggende moederentiteit is die onderworpen is aan een gekwalificeerd IIR-bijheffing met betrekking tot het verslagjaar), is het verrekeningsmechanisme waarin art. 33, W 19.12.2023 voorziet van toepassing. Als gevolg hiervan wordt de bijheffing die B Co 1 in het kader van de IIR-bijheffing verschuldigd is met betrekking tot C Co verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het deel van de bijheffing dat B Co 2 verschuldigd is en dat kan worden toegerekend aan B Co 1, d.w.z. 18 % (= 20 % x 90 %). Dit is het deel van de bijheffing dat kan worden toegerekend aan B Co 1 en dat B Co 2 ook verschuldigd is volgens de IIR-bijheffing (708).

(708) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 8-9.

4.2. Voorbeeld – Partieel gehouden moederentiteit (POPE)

773. Dit voorbeeld illustreert de situatie waarin de uiteindelijke moederentiteit en een partieel gehouden moederentiteit (POPE) een gekwalificeerde IIR-bijheffing moeten toepassen met betrekking tot dezelfde laagbelaste groepsentiteit (LTCE).

A Co is gevestigd in land A en is de uiteindelijke moederentiteit van groep ABCD. A Co heeft een zeggenschapsbelang in drie groepsentiteiten: B Co, C Co en D Co, die respectievelijk in landen B, C en D zijn gevestigd.

A Co bezit 60 % van de eigendomsbelangen in B Co, de resterende 40 % is in handen van derden (die geen groepsentiteiten van de groep zijn). B Co bezit op haar beurt 100 % van C Co en C Co bezit 100 % van D Co. De eigendomsbelangen van B Co, C Co en D Co zijn gewone aandelen die een gelijk recht geven op uitkeringen van winst en kapitaal.

Une image contenant texte, diagramme, capture d’écran, Police<br><br>Description générée automatiquement


D Co is gevestigd in een jurisdictie met een laag belastingtarief en daarom zal alle bijheffing die voor D Co is vastgesteld op grond van hoofdstuk 5, W 19.12.2023, verschuldigd zijn op grond van een IIR-bijheffing.

B Co is een partieel gehouden moederentiteit (POPE) omdat het een eigendomsbelang heeft in C Co en 40 % van zijn aandelen worden gehouden door personen die geen groepsentiteiten zijn van de groep ABCD.

C Co voldoet ook aan de definitie van een POPE omdat het een eigendomsbelang heeft in D Co en 40 % (40 % x 100 %) van de eigendomsbelangen (indirect) worden gehouden door personen die geen groepsentiteiten zijn van de groep ABCD (via B Co).

D Co is geen POPE omdat, hoewel 40 pct. van de eigendomsbelangen indirect wordt gehouden door personen die geen groepsentiteiten van groep ABCD zijn (via B Co en C Co), D Co geen eigendomsbelang heeft in een andere groepsentiteit van de groep.

Een POPE is verplicht om de IIR-bijheffing toe te passen op basis van zijn toerekenbaar deel in de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteit (LTCE), zelfs als de uiteindelijke moederentiteit of een tussenliggende moederentiteit ook verplicht is om de IIR toe te passen (uitzondering op de top-downbenadering). Bijvoorbeeld, zowel B Co als C Co zouden de IIR-bijheffing moeten toepassen omdat ze een eigendomsbelang hebben in D Co.

In dit geval zal C Co niet verplicht zijn om de IIR-bijheffing toe te passen krachtens art. 31, § 3, W 19.12.2023, aangezien het volledig aangehouden wordt (in dit geval rechtstreeks) door een andere POPE (B Co).

Bijgevolg past B Co de IIR-bijheffing toe en betaalt het een heffing die gelijk is aan 100 % van de bijheffing van D Co.

Het bestaan van een POPE verhindert de uiteindelijke moederentiteit (A Co) niet om ook een gekwalificeerde IIR toe te passen. Echter, het IIR-verrekeningsmechanisme bedoeld in art. 33, W 19.12.2023, vereist dat de uiteindelijke moederentiteit zijn toerekenbare deel in de bijheffing vermindert met het deel dat wordt gedragen door de POPE. Bijgevolg moet A Co haar deel in de bijheffing van D Co tot nul reduceren (709).

(709) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 9-10.

4.3. Voorbeeld – Partieel gehouden moederentiteit (POPE)

774. De gegevens zijn hetzelfde als in voorbeeld 2, behalve dat:

- 10 % van de eigendomsbelangen in C Co aangehouden worden door derden (die geen groepsentiteiten van de groep zijn); en

- de resterende 90 % aangehouden wordt door B Co.

Une image contenant texte, diagramme, capture d’écran, Plan<br><br>Description générée automatiquement

B Co is een partieel gehouden moederentiteit (POPE) omdat zij een eigendomsbelang heeft in C Co en 40 pct. van haar aandelen worden gehouden door personen die geen groepsentiteiten zijn van de groep ABCD.

C Co voldoet ook aan de definitie van een POPE omdat het een eigendomsbelang heeft in D Co en 46 % van haar eigendomsbelangen direct (10 %) of indirect via B Co (36 %, d.w.z. 40 % x 90 %) wordt gehouden door personen die geen groepsentiteiten zijn van de groep ABCD.

In tegenstelling tot voorbeeld 2 zal C Co de IIR-bijheffing moeten toepassen omdat het niet volledig wordt gehouden door een andere POPE (B Co).

Als gevolg hiervan past C Co de IIR-bijheffing toe op 100 pct. van de bijheffing van D Co omdat dit zijn toerekenbare deel in de bijheffing is. In dit geval moet B Co nog steeds de IIR-bijheffing toepassen als een POPE en A Co als een uiteindelijke moederentiteit. Het IIR-verrekeningsmechanisme zal echter elke mogelijke dubbele belastingheffing elimineren als gevolg van de toepassing van de IIR-bijheffing door A Co en B Co met betrekking tot D Co. A Co en B Co zullen geen IIR-bijheffing moeten betalen (710).

(710) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 10-11.

4.4. Voorbeeld - Verrekeningsmechanisme

775. Dit voorbeeld illustreert de toepassing van het IIR-verrekeningsmechanisme van art. 33, W 19.12.2023, in een situatie waarin de uiteindelijke moederentiteit een direct eigendomsbelang heeft in een laagbelaste groepsentiteit (LTCE) en een indirect eigendomsbelang via een POPE. De uiteindelijke moederentiteit en de POPE passen een gekwalificeerde IIR-bijheffing toe met betrekking tot de LTCE.

De structuur van de MNO-groep wordt weergegeven in het onderstaande schema:

Une image contenant texte, diagramme, capture d’écran, ligne<br><br>Description générée automatiquement

De bijheffing van C Co bedraagt 10.000.000 euro. B Co moet de IIR toepassen omdat het een POPE is die 50 pct. van de eigendomsbelangen van de laagbelaste groepsentiteit C Co aanhoudt. A Co is ook verplicht om de IIR toe te passen omdat het de uiteindelijke moederentiteit is die direct en indirect 80 % (50 % + 60 % x 50 %) van de eigendomsbelangen van C Co aanhoudt.

Het toerekenbare deel van A Co in de bijheffing van C Co wordt verminderd met een bedrag dat gelijk is aan de deel dat het indirecte eigendomsbelang in C Co vertegenwoordigt (30 %), overeenkomstig art. 33, W 19.12.2023.

Hieronder volgt een tabel die de cijfermatige resultaten van dit voorbeeld illustreert (711).

Entiteit

Eigendomsbelangen direct aangehouden door C Co

Eigendomsbelangen indirect aangehouden door C Co

Inclusieratio

Toerekenbaar deel van de bijheffing

Verrekenings-mechanisme

Finaal verschuldigde bijheffing

B Co

50 pct.

0,5

5.000.000

5.000.000

A Co

50 pct.

30 pct. (60 pct. x 50 pct.)

0,8

8.000.000

- 3.000.000

5.000.000

(711) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 15-16.

IX. Bijheffing op basis van de regel inzake undertaxed profit ('UTPR-bijheffing')

1. Inleiding

776. De UTPR-bijheffing is de derde mogelijke heffing om de bijheffing te innen na de binnenlandse bijheffing (zie hoofdstuk 6, W 19.12.2023 - zie nr. 702 en volgende) en de IIR-bijheffing (zie hoofdstuk 7, W 19.12.2023 – zie nr. 727 en volgende).

De UTPR-bijheffing dient als vangnet voor de IIR-bijheffing wanneer deze geen toepassing kan vinden of wanneer deze niet resulteert in een situatie waarbij alle bijheffingen effectief opgelegd worden (712).

(712) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 91-92.

777. De 'gekwalificeerde undertaxed profit rule (gekwalificeerde UTPR)' wordt gedefinieerd in art. 3, 43°, W 19.12.2023 (zie nr. 117). Deze definitie verwijst naar de regels vastgesteld in Richtlijn (EU) 2022/2523 of, wat betreft jurisdicties van niet-EU-landen, naar de regels vastgesteld in de OESO-modelvoorschriften.

Zowel de Europese richtlijn (art. 12) als het OESO-model (art. 2.4.1) voorzien als volgt in de toepassing van de UTPR: de groepsentiteiten van een MNO-groep die zich in een jurisdictie bevinden die de UTPR toepast, zijn onderworpen aan een correctie gelijk aan het bedrag van de bijheffing verschuldigd op grond van de UTPR toegewezen aan die jurisdictie voor het verslagjaar.

Om de complexiteit te beperken, heeft België ervoor gekozen om de bijheffing op grond van de UTPR (onderbelaste winstregels) toe te passen via een afzonderlijke bijheffingbelasting, dat wil zeggen via een gelijkwaardige correctie, in plaats van via een weigering van aftrek in het kader van de vennootschapsbelasting.

Het doel van de regeling is om voor het verslagjaar in kwestie een extra belastinglast te genereren in de vorm van een kasuitstroom ('additional cash tax expense') gelijk aan het bedrag van de UTPR-bijheffing toegewezen aan de jurisdictie.

De UTPR-bijheffing wordt, in tegenstelling tot de IIR-bijheffing, toegewezen aan een jurisdictie en niet aan een entiteit (713).

(713) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 92; en zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 42, nr. 43.

778. Wanneer een jurisdictie er niet in slaagt de UTPR-bijheffing effectief in een bepaald jaar op te leggen zal het saldo overgedragen moeten worden naar de daaropvolgende jaren ('carry-forward mechanism' of mechanisme van overdracht voorzien in art. 2.4.2 van de OESO-modelvoorschriften). Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de correctie alleen een verlies in een jurisdictie vermindert, zonder dat dit resulteert in een extra belastinglast in contanten.

Deze jurisdictie zal in de volgende jaren niet langer worden meegenomen in de UTPR-berekening en dus ook geen nieuwe UTPR-bijheffing toegewezen krijgen (714).

(714) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 92.

779. Die toewijzing van de UTPR-bijheffing aan een land gebeurt aan de hand van een formule die rekening houdt met de werknemers in een jurisdictie alsook de materiële activa in die jurisdictie (715).

(715) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 92.

2. Bepaling van de UTPR-bijheffing

2.1. Entiteit die de UTPR-bijheffing verschuldigd is

2.1.1. Principe

780. Een UTPR-bijheffing die gelijk is aan de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteit, ten belope van het in art. 36, W 19.12.2023 bedoelde bedrag, is verschuldigd door de in België gevestigde groepsentiteit, met uitsluiting van beleggingsentiteiten, wanneer de uiteindelijke moederentiteit van de MNO-groep waartoe die groepsentiteit behoort:

1) een uitgesloten entiteit is;

2) in een jurisdictie van een derde land is gevestigd dat geen gekwalificeerde IIR toepast; of

3) in een jurisdictie is gevestigd die voor de toepassing van deze wet aangemerkt wordt als een laagbelastende jurisdictie bedoeld in art. 3, 35°, W 19.12.2023 (716).

(716) Zie art. 35, § 1, W 19.12.2023.

781. De UTPR-bijheffing is in principe verschuldigd door elke in België gevestigde groepsentiteit wanneer er geen uiteindelijke moederentiteit is die een IIR-bijheffing toepast (717).

(717) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 92-93.

782. Beleggingsentiteiten zijn uitgesloten van de toepassing van de UTPR-bijheffing. Hiermee wordt beoogd de belastingneutraliteit van deze entiteiten te waarborgen met betrekking tot hun belanghouders die geen groepsentiteiten zijn (718).

(718) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 93.

2.1.2. Meerdere Belgische groepsentiteiten zijn deel van een MNO-groep zoals bedoeld in art. 35, § 1, W 19.12.2023

783. Indien meerdere in België gevestigde groepsentiteiten behoren tot een MNO-groep als bedoeld in art. 35, § 1, W 19.12.2023 wordt de UTPR-bijheffing, bepaald voor de MNO-groep overeenkomstig art. 36, W 19.12.2023, geheven bij de groepsentiteit met het grootste netto kwalificerend inkomen in België.

In afwijking van het eerste lid kan een MNO-groep ervoor kiezen een andere Belgische groepsentiteit aan te duiden bij wie de belasting geheven wordt (719).

(719) Zie art. 35, § 2, W 19.12.2023.

784. Wanneer er meerdere groepsentiteiten, niet zijnde beleggingsentiteiten, van een MNO-groep in België gevestigd zijn, dan wordt de UTPR-bijheffing (toegewezen aan de jurisdictie van België) geheven bij de groepsentiteit met het grootste netto kwalificerend inkomen in België.

Wel wordt de mogelijkheid aan een MNO-groep geboden om zelf een entiteit aan te wijzen bij wie de bijheffing geheven wordt.

Deze mogelijkheid wordt geboden omdat in MNO-groepen vaak holdingvennootschappen aanwezig zijn, die geen hoog kwalificerend inkomen in België hebben, maar zich wel standaard bezighouden met het leveren van diensten aan andere groepsentiteiten (720).

(720) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 93.

2.1.3. Modaliteiten met betrekking tot de voldoening van de UTPR-bijheffing

785. De Koning kan de verdere modaliteiten met betrekking tot de voldoening van de UTPR-bijheffing bepalen (721).

(721) Zie art. 35, § 3, W 19.12.2023.

786. Deze delegatie aan de Koning is beperkt tot het bepalen van de verdere modaliteiten met betrekking tot de voldoening van de UTPR-bijheffing (722).

Tot op heden heeft de Koning geen modaliteiten vastgesteld.

(722) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 93.

2.2. Bedrag van de UTPR-bijheffing

2.2.1. Berekeningswijze van de UTPR-bijheffing

787. De UTPR-bijheffing is gelijk aan het bedrag van de totale UTPR-bijheffing in het verslagjaar van de MNO-groep, bedoeld in art. 36, § 2, W 19.12.2023, vermenigvuldigd met het UTPR-percentage van België voor het verslagjaar, bedoeld in paragraaf 5 (723).

(723) Zie art. 36, § 1, W 19.12.2023.

788. Net zoals de IIR-bijheffing berust de UTPR-bijheffing op de berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing vervat in hoofdstuk 5, W 19.12.2023 (zie nr. 589 en volgende) (724).

(724) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 93.

789. Het gebruik van dezelfde methode voor de berekening van de bijheffing in het kader van de IIR en de UTPR verbetert de harmonisatie tussen de regels aangaande de minimumbelasting in elke jurisdictie en vermindert de implementatie- en nalevingskosten, terwijl wordt gegarandeerd dat de regels niet leiden tot dubbele belasting of belasting die hoger is dan de economische winsten. Bovendien zorgt het gebruik van dezelfde berekeningsmethode voor de bijheffing in het kader van de IIR en de UTPR ervoor dat de verwachte resultaten in het kader van beide regels op elkaar worden afgestemd, waardoor de UTPR kan functioneren als een echt vangnet voor de IIR. Het ontbreken van een uniforme berekeningsmethode voor de bijheffing in het kader van de IIR en de UTPR zou leiden tot strengere resultaten in het kader van de UTPR dan van de IIR (725).

(725) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 47, nr. 69.

2.2.2. Totaalbedrag van de UTPR-bijheffing voor het verslagjaar van de MNO-groep

A. Uitgangspunt

790. De totale UTPR-bijheffing voor een verslagjaar is gelijk aan de som van de voor elke laagbelaste groepsentiteit van de MNO-groep voor dat verslagjaar overeenkomstig art. 22, W 19.12.2023 berekende bijheffing, met inachtneming van de in het art. 36, § 3 en 4, W 19.12.2023 vastgelegde aanpassingen (726).

(726) Zie art. 36, § 2, W 19.12.2023.

B. Aanpassingen

791. De twee aanpassingen bedoeld in art. 36, § 3 en 4, W 19.12.2023, bevestigen de prioriteit van de IIR boven de UTPR. Zo worden door middel van deze aanpassingen de bedragen die al zijn betaald in het kader van een gekwalificeerde IIR afgetrokken van de bijheffing verschuldigd op grond van de UTPR.

Eerste aanpassing

792. De UTPR-bijheffing voor een laagbelaste groepsentiteit is gelijk aan nul indien, voor het verslagjaar, alle eigendomsbelangen van de uiteindelijke moederentiteit in die laagbelaste groepsentiteit direct of indirect gehouden worden door een of meerdere moederentiteiten die voor dat verslagjaar ter zake van die laagbelaste groepsentiteit een gekwalificeerde IIR moeten toepassen (727).

(727) Zie art. 36, § 3, W 19.12.2023.

793. Dit art. bepaalt dat de bijheffing berekend voor een laagbelaste groepsentiteit (LTCE) op nul wordt gebracht als alle eigendomsbelangen van de uiteindelijke moederentiteit in deze LTCE direct of indirect worden gehouden door een moederentiteit of moederentiteiten die verplicht zijn een gekwalificeerde IIR toe te passen in de jurisdictie waar zij zich bevinden met betrekking tot deze LTCE voor het verslagjaar (728).

(728) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 47-48, nr. 73.

794. In het geval dat geen enkele IIR van toepassing is op het niveau van de uiteindelijke moederentiteit, kan een lager in de eigendomsketen gelegen moederentiteit verplicht zijn om de IIR toe te passen. Als de deelname van de uiteindelijke moederentiteit in een LTCE indirect wordt gehouden via een moederentiteit die verplicht is de IIR toe te passen, zal er geen bijheffing worden toegewezen op grond van de UTPR met betrekking tot deze LTCE. De vraag of het bedrag van de bijheffing op nul kan worden gebracht volgens deze regel, wordt per entiteit bepaald. Dit betekent dat de bepaling voor elke LTCE afzonderlijk wordt gemaakt (729).

(729) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 48, nr. 74.

795. Het is mogelijk dat meerdere moederentiteiten verplicht zijn een gekwalificeerde IIR toe te passen met betrekking tot meerdere LTCE's. Het is ook mogelijk dat de eigendomsbelangen van een bepaalde LTCE worden gehouden door meerdere moederentiteiten in dezelfde jurisdictie die verplicht zijn een gekwalificeerde IIR toe te passen. In dit geval worden de eigendomsbelangen van elke moederentiteit in aanmerking genomen voor deze test. Als alle eigendomsbelangen van een uiteindelijke moederentiteit in een LTCE worden gehouden via verschillende moederentiteiten die verplicht zijn een gekwalificeerde IIR toe te passen, zal er geen bijheffing worden toegewezen op grond van de UTPR met betrekking tot de betreffende LTCE (730).

(730) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 48, nr. 75.

796. Het feit dat de uiteindelijke moederentiteit verplicht is een gekwalificeerde IIR toe te passen, betekent niet dat er geen mogelijkheid is om de UTPR toe te passen op de groepsentiteiten die zich in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit bevinden. Wanneer de uiteindelijke moederentiteit verplicht is een gekwalificeerde IIR toe te passen voor het verslagjaar, kan zij volgens de wetten van de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit verplicht zijn de IIR alleen toe te passen op vaste inrichtingen en dochterentiteiten die zich in andere jurisdicties bevinden. In dat geval zal er geen bijheffing worden toegewezen op grond van de UTPR met betrekking tot buitenlandse LTCE's (d.w.z. buiten de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit). Er kan echter een bijheffing verschuldigd zijn op grond van de UTPR met betrekking tot binnenlandse LTCE's (d.w.z. binnen de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit) als het effectieve belastingtarief van de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit lager is dan het minimumbelastingtarief. Deze bijheffing kan op nul worden gebracht door een gekwalificeerde binnenlandse bijheffing (QDMTT) die verschuldigd is in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit. In het geval dat de uiteindelijke moederentiteit verplicht is een binnenlandse IIR toe te passen op binnenlandse LTCE's, kan de bijheffing ook op nul worden gebracht volgens art. 36, § 3, W 19.12.2023. Als de bijheffing uit de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit niet op nul wordt gebracht, zal deze worden opgenomen in het bedrag van de bijheffing op grond van de UTPR en verdeeld over elke jurisdictie volgens art. 36, § 5, W 19.12.2023, zoals hieronder nader wordt besproken (731).

(731) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 48, nr. 76.

Tweede aanpassing

797. Indien art. 36, § 3, W 19.12.2023 niet van toepassing is, wordt de UTPR-bijheffing voor een laagbelaste groepsentiteit verminderd met het aan de moederentiteit toe te rekenen aandeel van de bijheffing voor die laagbelaste groepsentiteit uit hoofde van de gekwalificeerde IIR (732).

(732) Zie art. 36, § 4, W 19.12.2023.

798. Dit art. is van toepassing wanneer de moederentiteit of moederentiteiten die de IIR toepassen niet alle eigendomsbelangen van de uiteindelijke moederentiteit in de LTCE bezitten (733).

(733) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 47, nr. 72.

799. In de meeste gevallen zullen de LTCE's ofwel voor 100 % worden gehouden door een andere groepsentiteit die onderworpen is aan een gekwalificeerde IIR (en de UTPR zal niet van toepassing zijn), of hun aandelen zullen volledig worden gehouden door andere groepsentiteiten die niet onderworpen zijn aan een IIR (en de UTPR zal van toepassing zijn). Er kunnen echter situaties zijn waarin een tussenliggende moederentiteit een eigendomsbelang heeft in een LTCE en de IIR toepast op haar toerekenbare deel van deze LTCE volgens art. 31, § 1, 2°, W 19.12.2023, maar de toepassing van de IIR in de jurisdictie van de tussenliggende moederentiteit niet tot gevolg heeft dat de volledige bijheffing met betrekking tot de eigendomsbelangen van de uiteindelijke moederentiteit wordt gedekt door een gekwalificeerde IIR.

Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de uiteindelijke moederentiteit (gevestigd in een jurisdictie waar geen gekwalificeerde IIR is) een groter belang heeft in de LTCE dan de tussenliggende moederentiteit. In dat geval wordt, in plaats van het volledige bedrag van de bijheffing uit te sluiten, zoals voorzien in art. 36, § 3, W 19.12.2023, het bedrag van de bijheffing geheven volgens de gekwalificeerde IIR in de jurisdictie van de tussenliggende moederentiteit afgetrokken van het totale bedrag van de bijheffing van de LTCE.

Dit mechanisme zorgt ervoor dat de IIR voorrang heeft op de UTPR en voorkomt meervoudige belasting van hetzelfde laag belaste inkomen als gevolg van de regels aangaande de minimumbelasting.

De eigendomsbelangen in de LTCE kunnen ook worden gehouden door verschillende moederentiteiten die samen minder deelnemingen hebben dan de uiteindelijke moederentiteit in de LTCE. In dat geval wordt de som van de bijheffingen toegewezen aan elke moederentiteit volgens de IIR afgetrokken van het totale bedrag van de bijheffing verschuldigd op grond van de UTPR, in overeenstemming met art. 36, § 4, W 19.12.2023 (734).

(734) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 48, nr. 77.

800. Aangezien art. 36, § 4, W 19.12.2023, het totale bedrag van de bijheffing voor de UTPR vermindert met het bedrag van de bijheffing onderworpen aan de IIR (in plaats van het op nul te brengen), blijft de bijheffing op laagbelaste inkomsten die toekomen aan de minderheidsaandeelhouders. In tegenstelling tot het uitsluitingsmechanisme voorzien in art. 36, § 3, W 19.12.2023, staat dit aftrekmechanisme voorzien in art. 36, § 4, W 19.12.2023, de MNO-groep niet toe om het totale bedrag van de te betalen bijheffing te beperken tot het toerekenbare deel van de bijheffing dat aan de uiteindelijke moederentiteit zou zijn toegewezen als deze onderworpen was aan een gekwalificeerde IIR met betrekking tot de LTCE.

In plaats daarvan trekt art. 36, § 4, W 19.12.2023, de belasting verschuldigd op grond van een IIR af van het bedrag van de bijheffing dat wordt berekend over het totale inkomen van de LTCE, ongeacht het toerekenbare deel van de uiteindelijke moederentiteit in de bijheffing van de LTCE. De toepassing van de UTPR op het totale bedrag van de bijheffing van een LTCE (d.w.z. niet beperkt tot de deelnemingen van de uiteindelijke moederentiteit in de LTCE) vereenvoudigt de toepassing ervan. Het resulteert in een hogere belastingdruk dan de bijheffing die zou zijn geheven op grond van de IIR als deze was toegepast op het niveau van de uiteindelijke moederentiteit, omdat deze niet beperkt is tot het toerekenbare deel van de bijheffing van de uiteindelijke moederentiteit met betrekking tot de LTCE (735).

(735) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 49, nr. 78.

2.2.3. Ratio voor de UTPR (of UTPR-percentage) van België voor het verslagjaar

A. Formule voor de berekening van het UTPR-percentage van België voor het verslagjaar

801. Het UTPR-percentage van België voor ieder verslagjaar en voor iedere MNO-groep is de som van de ratio van 50 pct. van A en 50 pct. van B, waarbij wordt verstaan onder:

- A is de verhouding tussen het totale aantal werknemers van alle groepsentiteiten van de MNO-groep gevestigd in België en het totale aantal werknemers van alle groepsentiteiten van de MNO-groep gevestigd in een jurisdictie die een van kracht zijnde gekwalificeerde UTPR heeft voor het verslagjaar;

- B is de verhouding tussen de som van de nettoboekwaarde van de materiële activa van alle groepsentiteiten van de MNO-groep gevestigd in België en de som van de nettoboekwaarde van de materiële activa van alle groepsentiteiten van de MNO-groep gevestigd in een jurisdictie die een van kracht zijnde gekwalificeerde UTPR heeft voor het verslagjaar. (736).

(736) Zie art. 36, § 5, W 19.12.2023.

802. De formule die het UTPR-percentage van België bepaalt is de volgende:

50 pct. x + 50 pct. x

803. De toerekening van de UTPR-bijheffing aan de verschillende jurisdicties gebeurt op basis van een formule waarvan 50 pct. bepaald wordt door de loonkosten in een jurisdictie en 50 % door bepaalde materiële activa.

Deze gegevens worden gebaseerd op de gegevens die een MNO-groep moeten rapporteren op grond van de internationale verplichtingen in het kader van BEPS actie 13 in het landenrapport (CbCR) (737).

(737) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 94.

804. Het UTPR-percentage wordt bepaald op basis van factoren die de relatieve substantie van de MNO-groep in elke jurisdictie die de UTPR toepast, weerspiegelen. Het gebruik van factoren inzake substantie biedt een eenvoudige benadering en een transparante verdeelsleutel die de coördinatie tussen belastingadministraties vergemakkelijkt. Er wordt ook verwacht dat de jurisdicties waarin de MNO-groep relatief meer substantie heeft, degenen zijn waar er een grotere fiscale capaciteit is om de aanpassingen volgens de UTPR op te vangen. Deze benadering, samen met het uitsluitingsmechanisme van art. 36, § 8, W 19.12.2023 (zie hieronder), is bedoeld om het risico te verminderen dat een bijheffing wordt toegewezen aan een jurisdictie die niet voldoende capaciteit heeft om een correctie volgens de UTPR op te leggen (738).

(738) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 49, nr. 81.

805. Het gebruik van kwantitatieve factoren die beschikbaar zijn in de landenrapportages vergemakkelijkt de coördinatie tussen de jurisdicties die de UTPR toepassen en minimaliseert het risico op geschillen. Andere factoren (zoals de payroll) zijn overwogen en verworpen door het Inclusive Framework (739).

(739) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 49, nr. 82.

806. Het gebruik van een wegingsfactor van 50 pct. voor elke factor voorkomt dat de ene factor boven de andere wordt bevoordeeld in de formule (740).

(740) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 50, nr. 83.

807. Hoewel de formule is gebaseerd op de gegevens die een MNO-groep moet rapporteren in de landenrapportage (CbCR), verwijst art. 36, § 6, W 19.12.2023 niet naar de informatie beschikbaar in de CbCR en biedt het zijn eigen definities. Dit voorkomt de situatie waarin er geen basis zou zijn om het percentage voor de UTPR te berekenen als de multinationale onderneming geen CbCR had ingevuld (741).

(741) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 50, nr. 85.

Totaal aantal werknemers, zoals bedoeld in art. 36, § 5, eerste streepje, W 19.12.2023

808. Het totale aantal werknemers bedoeld in art. 36, § 5, eerste streepje, W 19.12.2023, is het aantal werknemers, uitgedrukt in voltijdse equivalenten, van alle in de betreffende jurisdictie gevestigde groepsentiteiten, inclusief zelfstandige contractanten mits zij deelnemen aan de reguliere bedrijfsactiviteiten van de groepsentiteit (742).

(742) Zie art. 36, § 6, lid 1, W 19.12.2023.

809. Werknemers worden hierbij toegerekend aan de jurisdictie waar de groepsentiteiten zijn gevestigd die hun loonkosten dragen. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de locatie waar de werknemers hun werkzaamheden verrichten.

Dit in tegenstelling tot de berekening van de op substance gebaseerde inkomensuitzondering.

Ook is het niet relevant voor welke groepsentiteit de werknemers hun werkzaamheden verrichten. Als een werknemer in dienst is bij een groepsentiteit en werkzaamheden verricht voor een andere groepsentiteit die gevestigd is in een ander land, zullen deze werknemers voor het bepalen van het aantal werknemers in aanmerking worden genomen bij de groepsentiteit waar de werknemer in dienstverband is.

In tegenstelling tot BEPS-actie 13 inzake het landenrapport, dat de keuze geeft om zelfstandige contracten in aanmerking te nemen als werknemers voor de invulling van het landenrapport, worden zelfstandige contractanten die participeren in de reguliere bedrijfsactiviteiten van de groepsentiteit voor de toepassing van de UTPR-bijheffing altijd in aanmerking genomen. De groepsentiteit dient aan te tonen in hoeverre een zelfstandige contractant deelneemt aan de reguliere bedrijfsactiviteiten van een groepsentiteit (743).

(743) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 94.

Materiële activa, zoals bedoeld in art. 36, § 5, tweede streepje, W 19.12.2023

810. De materiële activa bedoeld in art. 36, § 5, tweede streepje, W 19.12.2023, omvatten de materiële activa van alle in de betreffende jurisdictie gevestigde groepsentiteiten maar geen liquide of daarmee gelijkgestelde middelen, immateriële of financiële activa (744).

(744) Zie art. 36, § 6, lid 2, W 19.12.2023.

811. Voor wat betreft de materiële activa valt op te merken dat liquide middelen of daarmee gelijkgestelde middelen, immateriële en financiële activa niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van het UTPR-percentage.

De term 'materiële activa' omvat ook onroerende zaken gehouden ter investering, verkoop of lease en materiële activa die worden gebruikt voor het genereren van inkomen uit internationale scheepvaart en inkomen uit gekwalificeerde nevenactiviteiten in de internationale scheepvaart (745).

(745) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 94.

Jurisdicties die een gekwalificeerde UTPR hebben ingevoerd ('UTPR-jurisdicties')

812. Het UTPR-percentage wordt alleen berekend voor de toewijzing van het bedrag van de bijheffing verschuldigd op grond van de UTPR en voor de jurisdicties die een gekwalificeerde UTPR hebben ingevoerd ('UTPR-jurisdicties'). Het UTPR-percentage wordt bepaald voor alle UTPR-jurisdicties waar de MNE-groep actief is, zelfs als deze UTPR-jurisdicties laagbelaste jurisdicties zijn volgens de regels voor de bijheffing voor deze MNO-groep. Dit betekent dat een laagbelaste jurisdictie die ook een UTPR-jurisdictie is, een deel van het bedrag van de bijheffing verschuldigd op grond van de UTPR krijgt toegewezen, als haar UTPR-percentage niet nul is (het kan bijvoorbeeld nul zijn vanwege de bepalingen van art. 36, § 8, W 19.12.2023). Evenzo kan de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit zelf een laagbelaste jurisdictie zijn volgens de regels voor de bijheffing en een deel van het bedrag van de bijheffing verschuldigd op grond van de UTPR krijgen toegewezen met betrekking tot de groepsentiteiten die zich in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit bevinden (746).

(746) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 50, nr. 86.

813. De bijheffing verschuldigd op grond van de UTPR wordt alleen verdeeld tussen de UTPR-jurisdicties.

De factoren inzake substantie van groepsentiteiten die zich niet in een UTPR-jurisdictie bevinden, worden niet in aanmerking genomen voor de verdeelsleutel, omdat dit zou leiden tot de verdeling van een deel van de bijheffing tussen jurisdicties die geen gekwalificeerde UTPR hebben. Het toewijzen van een deel van het bedrag van de UTPR-bijheffing aan jurisdicties die geen UTPR hebben, zou de effectiviteit van de regel aanzienlijk verminderen, omdat de bijheffing die aan deze jurisdicties wordt toegewezen, niet zou worden geïnd (747).

(747) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 50, nr. 87.

B. Toewijzing van de werknemers en materiële activa aan de jurisdictie waar de vaste inrichting is gevestigd (in het geval van afzonderlijke financiële rekeningen)

814. De werknemers van wie de loonkosten zijn opgenomen in de afzonderlijke financiële rekeningen van een vaste inrichting, zoals bepaald bij art. 11, § 1, W 19.12.2023, en aangepast overeenkomstig art. 11, § 2, W 19.12.2023 (zie nr. 419 en volgende) worden toegewezen aan de jurisdictie waar de vaste inrichting gevestigd is.

Materiële activa die zijn opgenomen in de afzonderlijke financiële rekeningen van een vaste inrichting zoals bepaald bij art. 11, § 1, W 19.12.2023, en aangepast overeenkomstig art. 11, § 2, W 19.12.2023 (zie nr. 419 en volgende), worden toegewezen aan de jurisdictie waar de vaste inrichting gevestigd is.

Het aantal werknemers en de materiële activa die worden toegewezen aan een vaste inrichting worden niet in aanmerking genomen voor het aantal werknemers en de materiële activa van de jurisdictie van de hoofdentiteit (748).

(748) Zie art. 36, § 7, lid 1, 2 en 3, W 19.12.2023.

C. Uitsluiting van werknemers en materiële activa van een beleggingsentiteit of een doorstroomentiteit

815. Het aantal werknemers en de nettoboekwaarde van de materiële activa van een beleggingsentiteit of doorstroomentiteit worden niet meegenomen in de berekening in art. 36, § 5, W 19.12.2023, tenzij zij in het geval van een doorstroomentiteit zijn toegerekend aan een vaste inrichting of, bij gebreke van een vaste inrichting, aan de groepsentiteiten die zijn gevestigd in de jurisdictie waar de doorstroomentiteit is opgericht (749).

(749) Zie art. 36, § 7, lid 4, W 19.12.2023.

816. Art. 36, § 7, lid 4, W 19.12.2023, voorziet twee soorten uitsluitingen bij de berekening van het UTPR-percentage van een jurisdictie (750).

(750) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 50, nr. 88.

817. De eerste uitsluiting betreft de werknemers en de materiële activa die in het bezit zijn van beleggingsentiteiten. Deze uitsluiting geldt alleen voor beleggingsentiteiten die geen uiteindelijke moederentiteit zijn.

Beleggingsentiteiten die wel een uiteindelijke moederentiteit zijn, zijn uitgesloten entiteiten en vallen daarom buiten het toepassingsgebied van de regels aangaande de minimumbelasting (zie art. 6, 1°, W 19.12.2023). Daarom worden hun werknemers en materiële activa niet meegerekend bij de berekening van het UTPR-percentage van een jurisdictie.

De hier bedoelde uitsluiting betreft andere beleggingsentiteiten, namelijk beleggingsentiteiten die geen uiteindelijke moederentiteiten zijn, dat wil zeggen beleggingsentiteiten die geen uitgesloten entiteiten zijn. De werknemers en materiële activa die in het bezit zijn van deze gecontroleerde beleggingsentiteiten worden uitgesloten voor de berekening van het UTPR-percentage van een jurisdictie (751).

(751) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 51, nr. 89.

818. De tweede uitsluiting betreft de werknemers en de materiële activa van doorstroomentiteiten. In de praktijk kan de substantie van doorstroomentiteiten aanleiding geven tot een vaste inrichting (VI). In eerste instantie worden de materiële activa en de werknemers van de doorstroomentiteit toegewezen aan de VI. De materiële activa en de werknemers die aan een VI zijn toegewezen, worden vervolgens meegerekend voor de berekening van het UTPR-percentage van de jurisdictie waarin de VI is gevestigd (752).

(752) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 51, nr. 90.

819. Het is mogelijk dat een doorstroomentiteit geen vaste inrichting vormt. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de uitgeoefende activiteit of de plaats waar deze wordt uitgeoefend, niet leidt tot het ontstaan van een vaste inrichting in een jurisdictie.

Sommige materiële activa en werknemers van deze doorstroomentiteit kunnen dus niet worden toegewezen nadat de materiële activa en werknemers zijn toegewezen aan de betreffende vaste inrichtingen.

In dat geval bepaalt art. 36, § 7, lid 4, W 19.12.2023, dat de werknemers en de materiële activa van de doorstroomentiteit die niet zijn toegewezen aan de vaste inrichtingen, worden toegewezen aan elke groepsentiteit die zich bevindt in de jurisdictie waar de doorstroomentiteit is opgericht, ongeacht of zij de groepsentiteiten zijn die eigenaar zijn van de entiteit.

Als er geen groepsentiteit is gevestigd in de jurisdictie waar de doorstroomentiteit is opgericht, worden de werknemers en de materiële activa die niet zijn toegewezen aan een VI uitgesloten van de factoren van de formule voor het UTPR-percentage (753).

(753) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 51, nr. 91.

D. Uitsluitingsmechanisme bedoeld in art. 36, § 8, W 19.12.2023

820. In afwijking van art. 36, § 5, W 19.12.2023, wordt het UTPR-percentage voor een MNO-groep voor een verslagjaar geacht nul te zijn zolang het in een voorafgaand verslagjaar aan België toegewezen bedrag aan UTPR-bijheffing er niet toe heeft geleid dat de in België gevestigde groepsentiteiten van die MNO-groep een extra contante belastinglast dragen die in totaal gelijk is aan het aan die jurisdictie toegewezen bedrag aan UTPR-bijheffing voor dat voorafgaande verslagjaar.

Het aantal werknemers en de nettoboekwaarde van de materiële activa van de groepsentiteiten van een MNO-groep die is gevestigd in België met een UTPR-percentage van nul voor een verslagjaar, zijn uitgesloten in de berekening van de toerekening van de totale UTPR-bijheffing aan de MNO-groep voor dat verslagjaar (754).

(754) Zie art. 36, § 8, W 19.12.2023.

821. Art. 36, § 8, W 19.12.2023 is het equivalent van art. 14, § 8 van de Richtlijn (EU) 2022/2523, dat bepaalt: 'In afwijking van lid 5 wordt het UTPR-percentage van een jurisdictie voor een MNO-groep voor een verslagjaar geacht nul te zijn zolang het in een voorafgaand verslagjaar aan die jurisdictie toegewezen bedrag aan UTPR-bijheffing er niet toe heeft geleid dat de in die jurisdictie gevestigde groepsentiteiten van die MNO-groep een extra contante belastinglast dragen die in totaal gelijk is aan het aan die jurisdictie toegewezen bedrag aan UTPR-bijheffing voor dat voorafgaande verslagjaar.

Het aantal werknemers en de nettoboekwaarde van de materiële activa van de groepsentiteiten van een MNO-groep die is gevestigd in een jurisdictie met een UTPR-percentage van nul voor een verslagjaar, zijn geen factor in de formule voor de toerekening van de totale UTPR-bijheffing aan de MNO-groep voor dat verslagjaar'.

822. Het uitsluitingsmechanisme bedoeld in art. 36, § 8, W 19.12.2023, garandeert dat geen bijheffing onder de UTPR wordt toegewezen aan een jurisdictie met betrekking tot een MNO-groep, zolang deze laatste niet in staat is het bedrag van de bijheffing verschuldigd onder de UTPR dat aan haar is toegewezen in een voorgaand verslagjaar op te leggen in de vorm van een extra belastinglast in contanten ('additional cash tax expense'). (755).

(755) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 51, nr. 92.

823. Voor het bepalen van het UTPR-percentage in een verslagjaar wordt geen rekening gehouden met de werknemers en de nettoboekwaarde van de materiële activa van de groepsentiteiten van een MNO-groep, die zijn gevestigd in een jurisdictie, zolang het aan die jurisdictie toegerekende bedrag aan UTPR-bijheffing van een voorafgaand verslagjaar niet ertoe heeft geleid dat die groepsentiteiten een additionele contante belastinglast hebben die gelijk is aan het bedrag aan UTPR-bijheffing dat in dat voorafgaande verslagjaar is toegerekend aan die jurisdictie.

Hiermee wordt bewerkstelligd dat de UTPR-bijheffing wordt toegerekend aan andere landen waar een UTPR-bijheffing van kracht is en waar het toegerekende bedrag aan UTPR-bijheffing van een voorafgaand verslagjaar wel tot een additionele contante belastinglast heeft geleid.

Daarom worden ook het aantal werknemers en de nettoboekwaarde van de materiële activa van de groepsentiteiten van een MNO-groep gevestigd in een jurisdictie waarvan het UTPR-percentage gelijk is aan nul voor een verslagjaar, uitgesloten van de factoren van de toewijzingsformule van het totale bedrag van de UTPR-bijheffing van een MNO-groep voor dat verslagjaar (756).

(756) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 94-95.

824. Indien alle jurisdicties met een gekwalificeerde UTPR-bijheffing die van kracht is voor dat verslagjaar, voor de MNO-groep een UTPR-percentage van nul hebben overeenkomstig art. 36, § 8, W 19.12.2023, dan is die paragraaf niet van toepassing (757).

(757) Zie art. 36, § 9, W 19.12.2023.

825. Deze uitsluiting garandeert dat, onder dergelijke omstandigheden, het bedrag van de UTPR-bijheffing altijd wordt toegewezen aan de UTPR-jurisdicties. Aangezien deze uitsluiting van toepassing is in situaties waarin alle UTPR-jurisdicties mogelijk een beperkte capaciteit hebben om een bijheffing op te leggen, erkent deze uitzondering dat het bedrag van de UTPR-bijheffing dat dat jaar is toegewezen, ook moet worden doorgeschoven ('carry-forward mechanism' voorzien in art. 2.4.2 van de OESO-modelvoorschriften) en in een later jaar kan worden geïnd.

Net als art. 36, § 8, W 19.12.2023, is art. 36, § 9, W 19.12.2023, jaarlijks van toepassing voor elk verslagjaar waarin de UTPR van toepassing is en per MNO-groep (758).

(758) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 52, nr. 94.

3. Voorbeelden

3.1. Voorbeeld 1 – Bedrag van de UTPR-bijheffing

826. Vennootschap A is de uiteindelijke moederentiteit van de groep ABC. A is gevestigd in jurisdictie A. A is rechtstreeks eigenaar voor 100 pct. van vennootschap B, voor 55 pct. eigenaar van vennootschap C en voor 100 pct. eigenaar van vennootschap D, respectievelijk gevestigd in de jurisdicties B, C en D.

Vennootschap B heeft een eigendomsbelang van 40 pct. in vennootschap C, en de overige 5 pct. eigendomsbelangen van vennootschap C zijn in handen van minderheidsaandeelhouders. Vennootschappen A, B, C en D hebben elk 100 werknemers en een nettoboekwaarde van materiële activa gelijk aan 1.000.

Une image contenant diagramme, texte, Plan, ligne<br><br>Description générée automatiquement


Vennootschap C is een laagbelaste entiteit en jurisdicties A en C hebben geen gekwalificeerde IIR-bijheffing of gekwalificeerde UTPR-bijheffing. De bijheffing van vennootschap C is gelijk aan 100 voor een bepaald verslagjaar.

Vennootschap A past geen gekwalificeerde bijheffing toe (noch een IIR, noch een UTPR in de jurisdictie waar zij is gevestigd). Vennootschap B moet daarom als tussenliggende moederentiteit wel een IIR-bijheffing toepassen ten belope van het toegerekende bedrag, hetgeen 40 is.

Voor de overige 60 bijheffing, de 100 verminderd met 40 aan de moederentiteit toe te rekenen aandeel van de IIR-bijheffing (zie art. 36, § 4, W 19.12.2023 (zie nr. 797)), moet een UTPR-bijheffing worden toegepast. Enkel vennootschappen B en D zijn gevestigd in een jurisdictie waar een kwalificerende UTPR-bijheffing van kracht is.

Daarom is voor beiden het UTPR-percentage gelijk aan 50 pct. (namelijk 50 pct. x 100/200 + 50 pct. x 1.000/2.000).

In dit voorbeeld moeten dus vennootschap B en vennootschap D beiden een UTPR-bijheffing toepassen van 30 (759).

(759) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 95-96; en, zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 20-21.

3.2. Voorbeeld 2 – Verdeling van de bijheffing tussen jurisdicties die een gekwalificeerde UTPR toepassen en toepassing van art. 36, § 8-9, W 19.12.2023

827. Vennootschap A is de uiteindelijke moederentiteit van de groep ABC. Vennootschap A is gevestigd in jurisdictie A. A bezit rechtstreeks 100 pct. van vennootschap B, 95 pct. van vennootschap C (de resterende 5 pct. wordt gehouden door minderheidsaandeelhouders) en 100 pct. van vennootschap D, die respectievelijk zijn gevestigd in de jurisdicties B, C en D.

De vennootschappen A, B, C en D hebben elk 100 werknemers en de nettoboekwaarde van hun materiële activa is gelijk aan 1.000.

Une image contenant texte, diagramme, Plan, capture d’écran<br><br>Description générée automatiquement


Geen enkele groepsentiteit is verplicht een gekwalificeerde IIR toe te passen met betrekking tot de bijheffing van vennootschap C, omdat jurisdictie A de regels met betrekking tot de bijheffing niet heeft geïmplementeerd en vennootschap B en vennootschap D geen eigendomsbelangen hebben in vennootschap C. Daarom wordt het totale bedrag van de bijheffing verdeeld volgens de UTPR.

Er wordt verondersteld dat de UTPR-bijheffing van vennootschap C 100 bedraagt voor elk van de verslagjaren 1 tot 4 en dat de UTPR-percentages van de jurisdicties B en D elk 50 % bedragen voor dezelfde periode op basis van de formule van art. 36, § 5, W 19.12.2023.

Voor verslagjaar 1 wordt aan de jurisdicties B en D elk een bedrag van 50 aan bijheffing toegewezen.

Stel dat jurisdictie B niet in staat is het volledige bedrag van 50 euro te innen voor het boekjaar waarin verslagjaar 1 eindigt. Art. 36, § 8, W 19.12.2023, bepaalt dat het UTPR-percentage van jurisdictie B wordt geacht nul te zijn voor jaar 2 (en de volgende jaren) zolang het bedrag van de bijheffing van 50 dat aan jurisdictie B is toegewezen in jaar 1 niet heeft geleid tot een equivalente extra belastinglast in contanten voor vennootschap B. Dit betekent dat er geen extra bedrag aan UTPR-bijheffing wordt toegewezen aan jurisdictie B zolang zij niet in staat is geweest de betreffende heffing op te leggen.

In verslagjaar 2 heeft jurisdictie B een UTPR-percentage dat geacht wordt nul te zijn. Daarom wordt het volledige bedrag van de UTPR-bijheffing, berekend voor verslagjaar 2 (100), toegewezen aan jurisdictie D. Stel dat jurisdictie B opnieuw niet in staat is het volledige bedrag van de bijheffing van 50 euro (toegewezen voor verslagjaar 1) te innen voor het boekjaar waarin verslagjaar 2 eindigt. Bovendien is jurisdictie D ook niet in staat het volledige bedrag van 100 euro (toegewezen voor verslagjaar 2) te innen voor het boekjaar waarin verslagjaar 2 eindigt. Zoals bepaald in art. 36, § 8, W 19.12.2023, zouden zowel jurisdictie B als D een UTPR-percentage hebben dat geacht wordt nul te zijn voor verslagjaar 3.

Echter, art. 36, § 9, W 19.12.2023, bepaalt dat art. 36, § 8, W 19.12.2023, niet van toepassing is wanneer dit ertoe zou leiden dat de UTPR-percentages van alle jurisdicties op nul worden gesteld. In verslagjaar 3 wordt het totale bedrag van de UTPR-bijheffing van 100 euro daarom toegewezen aan de jurisdicties B en D op basis van hun UTPR-percentage volgens de formule in art. 36, § 5, W 19.12.2023 (50 %/50 %) zonder toepassing van art. 36, § 8, W 19.12.2023. Een bedrag van 50 aan bijheffing wordt toegevoegd aan de andere bedragen van de UTPR-bijheffing die nog moeten worden geïnd door elke jurisdictie B en D.

Stel ten slotte dat alle resterende bedragen van de UTPR-bijheffing worden geïnd in beide jurisdicties voor het boekjaar waarin verslagjaar 3 eindigt. In verslagjaar 4 wordt het bedrag van de bijheffing van 100 verdeeld tussen de jurisdicties B en D op basis van hun respectieve UTPR-percentages (50 %/50 %) (760).

(760) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 21-23.

X. Bijzondere regels voor herstructureringen van ondernemingen en holdingstructuren

1. Inleiding

828. Bij de aan- of verkoop van een groepsentiteit door een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep die onder het toepassingsgebied van de bepalingen inzake de bijheffing valt, moet de groepsentiteit in kwestie in dat jaar als lid van beide groepen worden aangemerkt. Daarbij moeten bepaalde correcties worden aangebracht op de waarden van de parameters die in deze titel worden gebruikt (betrokken belastingen, in aanmerking komende loonkosten, in aanmerking komende materiele activa, uitgestelde belastingvorderingen, …). Deze bijzondere regels worden uiteengezet in art. 37, W 19.12.2023 (761).

(761) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 96.

829. Ook zijn specifieke regels ingevoerd voor de opname van winsten of verliezen en voor boekwaarden bij een overdracht van activa en passiva, inclusief reorganisaties. Deze bijzondere regels worden uiteengezet in art. 38, W 19.12.2023 (762).

(762) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 96.

830. Er zijn andere bijzondere regels ingevoerd voor joint ventures. Deze bijzondere regels worden uiteengezet in art. 39, W 19.12.2023.

Voor de berekening van het kwalificerende inkomen of -verlies in een jurisdictie alsook van de aangepaste betrokken belasting zal een joint venture daarom als een afzonderlijke groep beschouwd worden (763).

(763) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 96.

831. Ten slotte voorziet dit hoofdstuk in een specifieke regel voor MNO-groepen met verschillende moederentiteiten die ervoor zorgt dat groepsentiteiten als deel van één MNO-groep worden behandeld. Deze bijzondere regel wordt uiteengezet in art. 40, W 19.12.2023 (764).

(764) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 96.

2. In- en uittredingen van groepsentiteiten in een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep

832. Art. 37, W 19.12.2023, regelt de gevolgen van de overgang van een entiteit van een MNO-groep (of een omvangrijke binnenlandse groep) naar een andere MNO-groep (of een andere omvangrijke binnenlandse groep) tijdens een verslagjaar (het 'overnamejaar').

2.1. Geviseerde situaties

833. Wanneer een entiteit (de 'doelentiteit') een groepsentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep wordt of dat niet langer is als gevolg van de overdracht van directe of indirecte eigendomsbelangen in de doelentiteit (765), of wanneer de doelentiteit de uiteindelijke moederentiteit wordt van een nieuwe groep in een verslagjaar (het 'overnamejaar'), wordt de doelentiteit voor de toepassing van de bijheffing als een lid van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep behandeld op voorwaarde dat een deel van haar activa, passiva, baten, lasten en kasstromen in het overnamejaar post voor post worden opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit (766).

(765) In de Franstalige versie van de wet is 'in de doelentiteit' foutief als 'qu'elle détient dans la cible' vertaald. In de Nederlandstalige versie van de wet is het correct.
(766) Zie art. 37, § 1, lid 1, W 19.12.2023.

834. De doelentiteit zal worden behandeld als een groepsentiteit van de overnemende en vervreemdende MNO-groep, zelfs indien haar financiële resultaten over het gehele jaar niet post voor post worden geconsolideerd. Indien enig deel van de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van de doelentiteit is opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep in het overnamejaar, wordt zij voor dat jaar behandeld als een lid van de MNO-groep.

Als een MNO-groep in de loop van een verslagjaar een zeggenschapsbelang in een groepsentiteit vervreemdt, is het in de praktijk waarschijnlijk dat een deel van de baten en lasten van die entiteit wordt opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van MNO-groep die de entiteit vervreemdt, in functie van de periode gedurende welke de entiteit deel uitmaakte van het de groep. Evenzo is het waarschijnlijk dat alle activa en passiva van de groepsentiteit zullen worden opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de overnemende MNO-groep, en dat een deel van de baten, lasten en kasstromen van die entiteit zullen worden opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de overnemende MNO-groep, op basis van de periode gedurende welke de groepsentiteit deel uitmaakt van de groep (767).

(767) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 180, nr. 48.

2.2. Berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing van de doelentiteit

835. Het effectieve belastingtarief en de bijheffing van de doelentiteit worden berekend overeenkomstig art. 37, § 2 tot 8, W 19.12.2023 (768).

(768) Zie art. 37, § 1, lid 2, W 19.12.2023.

2.2.1. In aanmerking nemen van het netto-inkomen of -verlies en van de aangepaste betrokken belastingen opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit

836. In het overnamejaar houdt een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep alleen rekening met het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging en de aangepaste betrokken belastingen van de doelentiteit die zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit (769).

(769) Zie art. 37, § 2, W 19.12.2023.

837. Deze benadering volgt de algemene benadering van de regels aangaande de minimumbelasting, die inhoudt dat wordt uitgegaan van de bedragen in de jaarrekeningen die worden gebruikt om de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit op te stellen (770).

(770) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 180, nr. 49.

838. Een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep houdt slechts rekening met het netto-inkomen of -verlies, vóór eliminatie van intra-groepstransacties, en de aangepaste betrokken belastingen van de toetredende of uittredende entiteit, zoals het is verantwoord in de jaarrekening van de toetredende of uittredende entiteit en meegeconsolideerd in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit.

Dit geldt zowel voor de verkrijgende als de overdragende groep (771).

(771) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 97.

2.2.2. Bepalen van het kwalificerend inkomen of verlies en de aangepaste betrokken belastingen op basis van de historische boekwaarde van de activa en passiva

839. In het overnamejaar, en in elk daaropvolgend verslagjaar, zijn het kwalificerende inkomen of verlies en de aangepaste betrokken belastingen van de doelentiteit gebaseerd op de historische boekwaarde van haar activa en passiva (772).

(772) Zie art. 37, § 3, W 19.12.2023.

840. De verkrijgende groep berekent vervolgens het kwalificerende inkomen of- verlies en de aangepaste betrokken belastingen van de toetredende entiteit op basis van de boekwaarden van de toetredende entiteit onmiddellijk voorafgaand aan het moment van toetreding.

Deze boekwaarden worden aangeduid met de term historische boekwaarden. Er wordt daarbij geen rekening gehouden met een eventuele aanpassing of herwaardering van de boekwaarden voor verslaggevingsdoeleinden als gevolg van de overdracht (773).

(773) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 97.

841. Overeenkomstig art. 37, § 3, W 19.12.2023 zal een MNO-groep die een zeggenschapsbelang verwerft in een groepsentiteit het effect van eventuele aan de verwerving toe te rekenen consolidatieaanpassingen in verband met de verwerving ('purchase accounting consolidation adjustments', bedoeld om de waarde van activa en passiva vast te stellen aan hun reële waarde 'fair value' op het tijdstip van de verwerving) negeren en de verworven doelentiteit voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting behandelen alsof zij dezelfde boekwaarde van haar activa heeft als vóór de overdracht (dat wil zeggen de historische boekwaarde).

Met andere woorden, de verwerving van een zeggenschapsbelang in een doelentiteit resulteert niet in een wijziging van de boekwaarde van de activa en passiva van de doelentiteit voor het bepalen van het kwalificerende inkomen of verlies.

Bovendien wordt elke aanpassing aan de boekwaarde van immateriële activa die voortvloeit uit de overname, zoals goodwill, cliënteel of personeel in dienst ('workforce-in-place'), genegeerd bij de berekening van het kwalificerende inkomen of -verlies.

Het weigeren van een 'step-up' (herevaluatie) zorgt ervoor dat winsten of verliezen op de activa en passiva van een groepsentiteit niet permanent worden uitgesloten van belasting onder regels aangaande de minimumbelasting als gevolg van een overdracht van haar eigendomsbelangen.

Art. 37, § 3, W 19.12.2023 heeft ook tot doel de resultaten die voortvloeien uit regels aangaande de minimumbelasting in overeenstemming te brengen met de resultaten die zijn voorzien in de nationale wetgeving van de meeste jurisdicties in het Inclusive Framework en mogelijke verschillen in behandeling tussen de standaarden voor financiële verslaglegging te vermijden (774).

(774) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 180-181, nr. 50.

2.2.3. Berekening van de in aanmerking komende loonkosten

842. In het overnamejaar wordt in de berekening van de op grond van art. 23, § 2, W 19.12.2023, in aanmerking komende loonkosten van de doelentiteit alleen rekening gehouden met de kosten die tot uiting komen in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit (775).

(775) Zie art. 37, § 4, W 19.12.2023.

843. Voor wat betreft de op substance gebaseerde inkomensuitzondering wordt uitsluitend rekening gehouden met de loonkosten die toerekenbaar zijn aan de periode waarin de toetredende of uittredende entiteit deel uitmaakte van de groep (776).

(776) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 97.

844. Art. 37, § 4, W 19.12.2023 past de bepaling van in aanmerking komende loonkosten aan ingeval een doelentiteit in de loop van het verslagjaar wordt verworven of afgestoten. Zonder een dergelijke regel zouden bepaalde kosten die zijn gemaakt voordat of nadat de doelentiteit lid van een MNO-groep werd, in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de uitzondering die van toepassing is op loonkosten door de overnemende MNO-groep en de vervreemdende MNO-groep. Dit zou tot gevolg hebben dat deze kosten tweemaal in aanmerking worden genomen (777).

(777) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 181, nr. 52.

845. Art. 37, § 4, W 19.12.2023, bepaalt dat het bedrag van de in aanmerking komende loonkosten bedoeld in art. 23, § 2, W 19.12.2023, wordt aangepast door alleen die kosten in aanmerking te nemen die zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekeningen van de MNO-groep. Elke MNO-groep houdt dus rekening met de in aanmerking komende loonkosten die zijn gemaakt in de periode waarin het eigenaar is van de doelentiteit en waarvoor het de economische verantwoordelijkheid draagt (778).

(778) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 181, nr. 53.

2.2.4. Berekening van de boekwaarde van de in aanmerking komende materiële activa

846. De berekening van de boekwaarde van de op grond van art. 23, § 3, W 19.12.2023, in aanmerking komende materiële activa wordt, in voorkomend geval, aangepast naar rato van de periode dat de doelentiteit in het overnamejaar lid was van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep (779).

(779) Zie art. 37, § 5, W 19.12.2023.

847. Art. 37, § 5, W 19.12.2023 bepaalt dat het bedrag van de in aanmerking komende materiële activa bedoeld in art. 23, § 3, W 19.12.2023 proportioneel wordt aangepast om overeen te stemmen met de duur van de periode van het verslagjaar gedurende welke de doelentiteit een groepsentiteit was van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep.

De boekwaarde van in aanmerking komende materiële activa wordt bepaald op basis van het bedrag dat ten behoeve van de geconsolideerde jaarrekening is opgenomen, inclusief aan de overname toe te rekenen consolidatieaanpassingen ten behoeve van de aankoop ('purchase accounting consolidation adjustments').

Dit betekent dat de verwerving van een zeggenschapsbelang in een doelentiteit zal leiden tot een 'step-up' (herwaardering) van de activa van de doelentiteit voor de op substance gebaseerde inkomensuitzondering, zelfs als dit niet leidt tot een vergelijkbare verhoging voor de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies. Het verschil in behandeling tussen art. 37, § 3 en 37, § 5, W 19.12.2023, wordt verklaard door het feit dat de uitsluiting die van toepassing is op materiële activa is gebaseerd op de economische kosten van de investering die door de MNO-groep is gedaan in het materiële actief dat zich in de betreffende jurisdictie bevindt, wat nauwkeuriger wordt bepaald door de reële waarde van dit actief op het moment van verwerving te bekijken in plaats van de historische kosten van dit actief zoals geboekt door de doelentiteit (780).

(780) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 181, nr. 54.

Voorbeeld

848. De groep ABC verkoopt alle aandelen van haar volledig gehouden groepsentiteit, C Co, aan de groep DEF voor een prijs van 200 op 30 september van jaar 2. C Co bezit één enkel actief, namelijk een in aanmerking komend materieel actief met een boekwaarde van 100 zoals opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de groep ABC aan het einde van jaar 1 (wat ook de boekwaarde is aan het begin van jaar 2). De boekwaarde van het actief aan het einde van jaar 2 is 20 omdat C Co 80 heeft afgeschreven op het actief gedurende de periode dat het eigendom was van de groep ABC in jaar 2. De verslagjaren eindigen op 31 december.

De berekening van de boekwaarde van het actief voor de toepassing van art. 23, § 3, W 19.12.2023 (zie nr. 634), moet gebaseerd zijn op het gemiddelde van de boekwaarde aan het begin en het einde van het referentie-verslagjaar, zoals geregistreerd in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit (zie art. 23, § 4, W 19.12.2023). Volgens art. 37, § 5, W 19.12.2023, moet de boekwaarde worden aangepast naar rato van de periode waarin C Co lid was van de groep ABC. De boekwaarde van het actief voor de groep ABC is dus 45 [((100 + 20 euro)/2) x (9/12)].

In het geval van de groep DEF is de boekwaarde van het in aanmerking komende materiële actief van C Co, verworven aan het begin van het referentie-verslagjaar (jaar 2), nul. Echter, aan het einde van jaar 2 is de boekwaarde 200 omdat de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit de reële waarde van het actief weerspiegelt op basis van de indirecte verwervingskosten van het actief, aangepast voor de cumulatieve afschrijving door de groep DEF. Rekening houdend met de boekwaarde van het actief aan het begin en het einde van het verslagjaar van de groep DEF (jaar 2) en de periode van jaar 2 waarin C Co lid was van de groep DEF, is de boekwaarde van het actief volgens art. 37, § 5, W 19.12.2023, gelijk aan 25 [((0 euro + 200)/2) x (3/12)] (781).

(781) Zie in die zin, OECD (2024)– Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples, blz. 60.

2.2.5. Uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen van een doelentiteit

849. Met uitzondering van de kwalificerende uitgestelde belastingvordering voor verlies als bedoeld in art. 18, W 19.12.2023 (782) worden de uitgestelde belastingvorderingen en de uitgestelde belastingverplichtingen van een doelentiteit die tussen MNO-groepen of omvangrijke binnenlandse groepen worden overgedragen, door de overnemende MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep op dezelfde wijze en in dezelfde mate in aanmerking genomen als controleerde de overnemende MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep de doelentiteit toen die vorderingen en verplichtingen ontstonden (783).

(782) De 'kwalificerende uitgestelde belastingvordering voor verlies als bedoeld in art. 18, W 19.12.2023', komt overeen met de uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies zoals bedoeld in art. 18, W 19.12.2023 - zie nr. 557 en volgende.
(783) Zie art. 37, § 6, W 19.12.2023.

850. Gewone uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen hebben betrekking op specifieke groepsentiteiten en worden dienovereenkomstig opgenomen. Ze worden opgenomen in de berekening van het totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen van de groepsentiteit in overeenstemming met art. 17, W 19.12.2023 (zie nr. 512 en volgende).

Een uitgestelde belastingvordering met betrekking tot een kwalificerend verlies vloeit daarentegen voort uit een optie onder art. 18, W 19.12.2023 met betrekking tot een bepaalde jurisdictie (zie nr. 557 en volgende). Deze wordt niet opgenomen in de jaarrekening van de groepsentiteit of MNO-groep.

Aangezien de uitgestelde belastingvordering met betrekking tot een kwalificerend verlies betrekking heeft op een netto kwalificerend verlies in een bepaalde jurisdictie van de MNO-groep dat voor de regeling heeft gekozen, wordt deze beschouwd als een jurisdictioneel attribuut van de MNO-groep in plaats van een attribuut van de groepsentiteiten die in de jurisdictie zijn gevestigd, en kan deze niet worden overgedragen aan een andere MNO-groep. Bijgevolg is art. 37, § 6, W 19.12.2023 niet van toepassing op een uitgestelde belastingvordering met betrekking tot een kwalificerend verlies als bedoeld in art. 18, W 19.12.2023 (784).

(784) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 182, nr. 56.

851. Uitgestelde belastingverplichtingen van de doelentiteit die voordien waren opgenomen in haar totale bedrag van de aanpassing voor uitgestelde belastingen, worden in het overnamejaar door de vervreemdende MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep behandeld als teruggedraaid voor de toepassing van art. 17, § 7, W 19.12.2023, en als voortkomend uit de overnemende MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep, met dien verstande dat in dat geval latere verminderingen van de betrokken belastingen op grond van art. 17, § 7, W 19.12.2023 effect hebben in het jaar waarin het bedrag wordt teruggenomen (785).

(785) Zie art. 37, § 7, W 19.12.2023.

852. Als de overnemende MNO-groep een uitgestelde belastingverplichting verwerft die voldoet aan de voorwaarden van art. 17, § 8, W 19.12.2023 (uitzondering op de terugname of 'recapture' waarin art. 17, § 7, W 19.12.2023 voorziet), is art. 17, § 7, W 19.12.2023 niet van toepassing op die uitgestelde belastingverplichting. Als de uitgestelde belastingverplichting echter niet behoort tot een van de categorieën van belastinglasten die niet kunnen worden toegerekend aan wijzigingen in gerelateerde uitgestelde belastingverplichtingen, zal ze onderworpen zijn aan art. 17, § 7, W 19.12.2023, rekening houdend met de regel in art. 37, § 7, W 19.12.2023, met betrekking tot de terugnameperiode voor verworven uitgestelde belastingverplichtingen. De overdracht van een uitgestelde belastingvordering of -verplichting is afhankelijk van de behandeling volgens de toepasselijke standaard voor financiële verslaglegging.

De boekhoudkundige verwerking zal grotendeels afhangen van de wijze waarop de relevante uitgestelde baten en lasten in de belastingwetgeving van de jurisdictie worden verdeeld tussen de overdragende en de overnemende MNO-groep (786).

(786) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 181-182, nr. 55.

853. Het doel van art. 37, § 7, W 19.12.2023 is de overdragende MNO-groep te ontheffen van de verplichting om uitgestelde belastingverplichtingen terug te nemen die niet zijn teruggedraaid binnen de in art. 17, § 7, W 19.12.2023 bedoelde termijn van vijf jaar. Daartoe wordt elke uitgestelde belastingverplichting van een groepsentiteit die een MNO-groep verlaat, geacht te zijn teruggedraaid wanneer de entiteit de MNO-groep verlaat. De in art. 17, § 7, W 19.12.2023 bedoelde periode van vijf jaar begint opnieuw te lopen voor de uitgestelde belastingverplichtingen van een groepsentiteit wanneer deze toetreedt tot een MNO-groep. Doordat de in art. 17, § 7, W 19.12.2023 bedoelde periode van vijf jaar opnieuw aanvangt, vermindert art. 37, § 7, W 19.12.2023 de administratieve lasten en nalevingslasten die zouden voortvloeien uit de toetreding van een groepsentiteit tot de groep.

Een groepsentiteit die een MNO-groep verlaat en zich aansluit bij een andere MNO-groep, zal dus niet verplicht zijn uitgestelde belastingverplichtingen uit hoofde van art. 17, § 7, W 19.12.2023 terug te nemen wanneer zij de eerste groep verlaat, er zal een nieuwe periode van vijf jaar aanvangen voor al haar uitgestelde belastingverplichtingen wanneer zij zich aansluit bij een andere groep. Art. 37, § 7, W 19.12.2023 is niet van toepassing op de belastingvorderingen die uitzonderingen zijn op de terugname ('Recapture Exception Accruals') beschreven in art. 17, § 8, W 19.12.2023 omdat ze niet onderworpen zijn aan de vereisten van art. 17, § 7, W 19.12.2023 vóór of na de overnamedatum (787).

(787) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 182, nr. 57.

854. Art. 37, § 7, W 19.12.2023 wijzigt ook de behandeling van uitgestelde belastingverplichtingen die niet teruggenomen worden binnen de periode van vijf jaar. Deze wijziging is nodig omdat de normale regel van art. 17, § 7, W 19.12.2023 een beroep doet op de procedures van art. 24, § 1, W 19.12.2023, die een herberekening van de ETR en de bijheffing voor het vijfde voorgaande verslagjaar vereisen. De verwervende MNO-groep heeft geen initiële berekening van de ETR en de bijheffing voor het desbetreffende jaar uitgevoerd op basis van de uitgestelde belastingverplichtingen van de verworven groepsentiteit, zodat art. 24, § 1, W 19.12.2023 niet naar behoren functioneert in de context van art. 37, W 19.12.2023.

Bijgevolg, wanneer een verworven uitgestelde belastingverplichting niet teruggenomen is voor het einde van het vijfde jaar volgend op de datum van verwerving, vermindert art. 37, § 7, W 19.12.2023 de betrokken belastingen voor dat verslag. In de mate dat de betrokken belastingen in een jurisdictie in dat verslagjaar negatief zijn als gevolg van deze vermindering, kan een aanvullende bijheffing voortvloeien uit de toepassing van art. 15, § 5, W 19.12.2023 als de andere toepassingsvoorwaarden zijn vervuld (788).

(788) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 182, nr. 58.

2.2.6. Gevallen waarin de doelentiteit een moederentiteit en een groepsentiteit is die deel uitmaakt van twee of meer MNO-groepen of omvangrijke binnenlandse groepen in het jaar van verwerving

855. Wanneer de doelentiteit tijdens het overnamejaar een moederentiteit is en een groepsentiteit in twee of meer MNO-groepen of omvangrijke binnenlandse groepen is, past zij de IIR afzonderlijk toe op de haar toerekenbare delen in de voor elke MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep bepaalde bijheffing van laagbelaste groepsentiteiten (789).

(789) Zie art. 37, § 8, W 19.12.2023.

856. Art. 37, § 8, W 19.12.2023 behandelt de situatie waarin de doelentiteit de IIR moet toepassen als moederentiteit van een of beide MNO-groepen. De doelentiteit past de IIR afzonderlijk toe op zijn toerekenbare aandeel in de bijheffing van de laagbelaste entiteiten, vastgesteld voor elke MNO-groep. Deze regel is derhalve van toepassing wanneer de doelentiteit een eigendomsbelang heeft in een LTCE en een moederentiteit is die de IIR moet toepassen uit hoofde van de top-downbenadering of de structuren van gedeelde eigendom ('split-ownership rule') die op één of beide MNO-groepen van toepassing zijn (790).

(790) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 183, nr. 61.

857. Om te bepalen of een groepsentiteit waarin de doelentiteit een eigendomsbelang heeft een LTCE is, moet een afzonderlijke vaststelling worden gedaan voor de MNO-groep die de doelentiteit heeft verlaten en voor de MNO-groep waartoe de doelentiteit is toegetreden. Of een groepsentiteit waarin de doelentiteit een eigendomsbelang heeft, een LTCE is, wordt bepaald op een jurisdictionele basis, wat betekent dat de belastingen en inkomsten van andere groepsentiteiten aangehouden door elke MNO-groep en die in dezelfde jurisdictie zijn gevestigd als de doelentiteit, van invloed zijn op de jurisdictionele ETR en dus op de vraag of de doelentiteit wordt geacht een eigendomsbelang te hebben in een LTCE. Dezelfde groepsentiteit kan immers een laagbelaste entiteit zijn van het vervreemdende MNO-groep, maar niet van de verwervende MNO-groep, of omgekeerd (791).

(791) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 183, nr. 62.

858. Evenzo moet de vraag of de doelentiteit een moederentiteit is die de IIR moet toepassen, worden beantwoord op basis van de specifieke omstandigheden van elke MNO-groep.

Als de doelentiteit bijvoorbeeld een tussenliggende moederentiteit is en de uiteindelijke moederentiteiten van de betrokken MNO-groepen zich bevinden in een jurisdictie met een gekwalificeerde IIR, hoeft de doelentiteit de IIR niet toe te passen krachtens art. 31, § 2, a), W 19.12.2023.

Als daarentegen slechts een van de uiteindelijke moederentiteiten is gevestigd in een jurisdictie met een gekwalificeerde IIR, kan van de doelentiteit worden verlangd dat het de IIR toepast met betrekking tot de MNO-groep waarvan de uiteindelijke moederentiteit niet aan de IIR is onderworpen. Met andere woorden, art. 31, § 2, a), W 19.12.2023 deactiveert de IIR die op de doelentiteit van toepassing is in het geval van de MNO-groep waarvan de uiteindelijke moederentiteit aan een gekwalificeerde IIR is onderworpen, maar niet in het geval van de MNO-groep waarvan de uiteindelijke moederentiteit niet aan een gekwalificeerde IIR is onderworpen. Indien beide uiteindelijke moederentiteiten niet zijn gevestigd in een jurisdictie met een gekwalificeerd IIR, kan de doelentiteit worden verplicht om de IIR toe te passen op elke MNO-groep op basis van haar toerekenbare aandeel in de eventuele bijheffing, berekend met betrekking tot de LTCE's van elke MNO-groep (792).

(792) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 183, nr. 63.

2.3. Verkrijging of vervreemding van een zeggenschapsbelang in een doelentiteit behandeld als een verkrijging of vervreemding van activa en passiva

859. In afwijking van art. 37, § 1 tot 8, W 19.12.2023, wordt de verkrijging of vervreemding van een zeggenschapsbelang in een doelentiteit als een verkrijging of vervreemding van activa en passiva behandeld indien de jurisdictie waar de doelentiteit is gevestigd of, in het geval van een fiscaal transparante entiteit, de jurisdictie waar de activa zijn gelegen, de verkrijging of vervreemding van dat zeggenschapsbelang op dezelfde, of op een vergelijkbare wijze, behandelt als een verkrijging of vervreemding van activa en passiva, en een betrokken belasting van de verkoper heft op basis van het verschil tussen de heffingsgrondslag en de in ruil voor het zeggenschapsbelang betaalde vergoeding of de reële waarde van de activa en passiva (793).

(793) Zie art. 37, § 9, W 19.12.2023.

860. Art. 37, § 9, W 19.12.2023, voert dus een uitzondering in op art. 37, § 1 tot 8, W 19.12.2023, om te zorgen voor een consistente behandeling van een verkrijging of vervreemding van activa en passiva voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting, ongeacht de vorm waarin de transactie wordt uitgevoerd.

861. Indien art. 37, § 9, W 19.12.2023, van toepassing is op een transactie, wordt de verkoper behandeld als verkoper van zijn eigendomsbelang en wordt de winst of het verlies uitgesloten van zijn netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging, in overeenstemming met art. 9, § 1, c), W 19.12.2023 (zie nr. 325 en volgende). De doelentiteit wordt geacht zijn activa en passiva te hebben verkocht aan de verkrijgende MNO-groep in ruil voor de door de verkoper ontvangen vergoeding, in een transactie die onderworpen is aan art. 38, W 19.12.2023. De winsten of verliezen van de doelentiteit en de betrokken belastingen op de verkoop van zijn activa en passiva worden in aanmerking genomen bij de berekening van zijn kwalificerende inkomen of verlies, de aangepaste betrokken belastingen en de ETR van de vervreemdende MNO-groep in de jurisdictie van de doelentiteit voor het verslagjaar inclusief de overnamedatum. Bijgevolg wordt de winst of het verlies op de overdracht die wordt behandeld als een verkoop van activa en passiva van de doelentiteit opgenomen in de berekening van de ETR van de vervreemdende MNO-groep voor de jurisdictie dat een dergelijke behandeling voor lokale belastingdoeleinden heeft opgelegd, in plaats van de jurisdictie van de verkoper van de eigendomsbelangen (794).

(794) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 184, nr. 64.

862. Art. 37, § 9, W 19.12.2023 is van toepassing op een verkrijging (of vervreemding) van een zeggenschapsbelang wanneer de jurisdictie van de doelentiteit de transactie voor belastingdoeleinden behandelt als een verkrijging en vervreemding van de onderliggende activa en passiva en een betrokken belasting heft op de winst of het verlies dat voortvloeit uit de veronderstelde vervreemding van activa door de verkoper. Dit omvat situaties waarin de jurisdictie van de doelentiteit de verkoper een betrokken belasting oplegt op basis van het verschil tussen de fiscale boekwaarde van de activa en verplichtingen en de betaalde vergoeding of de reële waarde (795).

(795) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 184, nr. 65.

863. De toepassing van art. 37, § 9, W 19.12.2023 is onderworpen aan twee voorwaarden.

864. De eerste is dat de jurisdictie van de doelentiteit de transactie voor belastingdoeleinden beschouwt als hetzelfde als of vergelijkbaar met een verwerving of vervreemding van de onderliggende activa en passiva. Deze voorwaarde omvat situaties waarin, bij de verwerving van een zeggenschapsbelang in de doelentiteit, de jurisdictie van de doelentiteit de activa en passiva van de doelentiteit voor belastingdoeleinden erkent als onderdeel van een andere in die jurisdictie gevestigde groepsentiteit, omdat de doelentiteit lid is geworden van een fiscaal geconsolideerde groep.

De tweede voorwaarde is dat de jurisdictie van de doelentiteit een betrokken belasting oplegt aan de verkoper op basis van het verschil tussen de heffingsgrondslag ('tax basis') van de onderliggende activa en het bedrag van de onderliggende passiva en de vergoeding ontvangen in ruil voor het zeggenschapsbelang, of het verschil tussen die fiscale boekwaarde en de reële waarde van de activa en verplichtingen. Aan de tweede voorwaarde is voldaan als de jurisdictie waarin de doelentiteit is gevestigd een betrokken belasting oplegt aan de verkoper op basis van het verschil tussen de tegenprestatie die hij heeft ontvangen en de heffingsgrondslag van de onderliggende activa en passiva van de doelentiteit. Aan de tweede voorwaarde kan ook worden voldaan wanneer de jurisdictie waarin de doelentiteit is gevestigd de verkoper aan een betrokken belasting onderwerpt op basis van het verschil tussen de reële waarde van de onderliggende activa en passiva en de heffingsgrondslag van de doelentiteit. Kortom, de betrokken belasting moet gebaseerd zijn op een winst die wordt bepaald op basis van de interne basis ('inside basis') van de activa en passiva van de doelentiteit (796).

(796) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 184, nr. 67-68.

3. Overdracht van activa en passiva

865. Art. 38, W 19.12.2023 is van toepassing op overdrachten van activa en passiva binnen een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep, tussen een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep en een andere MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep, of tussen een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep en een andere entiteit (797).

(797) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 99.

3.1. Principe

866. Een groepsentiteit die activa en passiva vervreemdt (de 'vervreemdende groepsentiteit'), neemt de winsten of verliezen uit die vervreemding op in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies.

Een groepsentiteit die activa en passiva overneemt (de 'overnemende groepsentiteit'), bepaalt haar kwalificerende inkomen of verlies op basis van de boekwaarde van de overgenomen activa en passiva zoals die is bepaald uit hoofde van de standaard voor financiële verslaglegging die is gebruikt bij de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit (798).

(798) Zie art. 38, § 1, W 19.12.2023.

867. Art. 38, § 1, W 19.12.2023, betreft een overname of vervreemding van activa en passiva die geen deel uitmaakt van een reorganisatie in de zin van art. 3, 60°, W 19.12.2023 (zie nr. 160). Het art. volgt de boekhoudkundige verwerking voor zowel de vervreemdende als de overnemende entiteit. De standaarden voor financiële verslaglegging vereisen doorgaans dat de verkoper een winst of verlies opneemt bij de vervreemding van activa en passiva. Anderzijds is de overnemende partij volgens deze standaarden verplicht om de overnameprijs, die doorgaans overeenkomt met de reële waarde van het actief, te gebruiken om de activa en passiva op het moment van hun overname te waarderen.

Voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting moet de vervreemdende entiteit de winst of het verlies voortvloeiend uit de vervreemding van activa en passiva opnemen in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies en moet de overnemende entiteit de aangepaste boekwaarde gebruiken zoals bepaald in overeenstemming met de standaard voor financiële verslaglegging die wordt gebruikt voor het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit (799).

(799) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 185, nr. 71.

868. Bij een overdracht waarop art. 37, § 9, W 19.12.2023 van toepassing is, wordt de boekwaarde van de verkregen activa en passiva voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting gebaseerd op hun reële waarde voor zover de winst of het verlies op die activa en passiva is opgenomen in de berekening van de kwalificerende inkomen of verlies van de vervreemdende entiteit binnen de verkopende MNO-groep. De reële waarde moet worden gebruikt bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de overnemende entiteit in het jaar van de overname en in daaropvolgende verslagjaren, ongeacht of de aanpassingen naar de reële waarde tot uitdrukking komen in de jaarrekening van de entiteit of in de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep (800).

(800) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 185, nr. 72.

869. De overnemende entiteit kan volgens de toepasselijke standaard voor financiële verslaglegging verplicht zijn om activa en passiva op te nemen die niet in de jaarrekening van de vervreemdende entiteit waren opgenomen, zoals goodwill of andere immateriële activa. Daarnaast kan de overnemende entiteit verplicht zijn om de winst uit een voordelige aankoop ('bargain purchase gain') op te nemen in overeenstemming met de van toepassing zijnde standaard voor financiële verslaglegging. In dergelijke gevallen zal de afschrijving van immateriële activa of de winst uit een voordelige aankoop alleen worden opgenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies voor zover het is opgenomen in de netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (FANIL) van de overnemende entiteit (801).

(801) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 185, nr. 73.

3.2. Uitzondering – vervreemding of verkrijging van activa in het kader van een reorganisatie

870. In afwijking van art. 38, § 1, W 19.12.2023, wanneer een vervreemding of verkrijging van activa en passiva in het kader van een reorganisatie plaatsvindt:

a) sluit de vervreemdende groepsentiteit bij de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies winsten of verliezen uit die vervreemding uit; en

b) bepaalt de overnemende groepsentiteit haar kwalificerende inkomen of verlies op basis van de boekwaarde van de verkregen activa en passiva van de vervreemdende groepsentiteit op het tijdstip van vervreemding (802).

(802) Zie art. 38, § 2, W 19.12.2023.

871. Art. 38, § 2, W 19.12.2023, betreft de behandeling van een verkrijging of vervreemding van activa en passiva die plaatsvindt in het kader van een reorganisatie in de zin van art. 3, 60°, W 19.12.2023 (zie nr. 160).

Art. 38, § 2, a), W 19.12.2023 bepaalt dat de vervreemdende groepsentiteit de winst of het verlies uit de overdracht van activa en passiva niet zal opnemen voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting. In overeenstemming met art. 38, § 2, b), W 19.12.2023 wordt de toekomstige winst of het toekomstige verlies van de overnemende groepsentiteit bepaald op basis van de historische boekwaarde van de verworven activa en verplichtingen. De groepsentiteit moet een boekhouding bijhouden die de berekening van de het kwalificerende inkomen of verlies ondersteunt op basis van de historische boekwaarde van de verworven activa en passiva (803).

(803) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 186, nr. 75.

3.3. Uitzondering – vervreemding of verkrijging van activa en passiva als onderdeel van een reorganisatie die resulteert in niet-kwalificerende winsten of verliezen voor de vervreemdende entiteit

872. In afwijking van art. 38, § 1 en 2, W 19.12.2023, wanneer de vervreemding van activa en passiva plaatsvindt in het kader van een reorganisatie die voor de vervreemdende groepsentiteit in niet-kwalificerende winsten of verliezen resulteert:

a) neemt de vervreemdende groepsentiteit de winsten of verliezen uit de vervreemding op in de berekening van haar kwalificerend inkomen of verlies tot het bedrag van de niet-kwalificerende winsten of verliezen; en

b) bepaalt de overnemende groepsentiteit haar kwalificerende inkomen of verlies na de verkrijging aan de hand van de boekwaarde van de overgenomen activa en passiva van de vervreemdende groepsentiteit op het tijdstip van vervreemding, zoals aangepast conform de plaatselijke belastingregels van de overnemende groepsentiteit om de niet kwalificerende winsten of verliezen te verantwoorden (804).

(804) Zie art. 38, § 3, W 19.12.2023.

873. Het begrip niet-kwalificerende winsten of verliezen wordt in art. 3, 61°, W 19.12.2023 (zie nr. 166) gedefinieerd als het kleinste van de volgende bedragen: de winsten of verliezen van de vervreemdende groepsentiteit in verband met een reorganisatie die in de plaats waar de vervreemdende groepsentiteit is gevestigd, aan belasting is onderworpen of de winsten of verliezen uit de financiële verslaglegging in verband met de reorganisatie.

874. Art. 38, § 3, W 19.12.2023, heeft betrekking op gevallen waarin de overdracht van activa en passiva plaatsvindt in het kader van een reorganisatie die een niet-kwalificerende winst of een verlies tot gevolg heeft voor de vervreemdende groepsentiteit krachtens het recht van de jurisdictie waarin deze is gevestigd.

Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de fiscale regels van een jurisdictie een limiet stellen aan het bedrag van de tegenprestatie die niet in aandelen wordt uitgedrukt ('non-equity consideration') dat kan worden betaald als onderdeel van de tegenprestatie om de transactie te kwalificeren als een reorganisatie in de zin van de regels aangaande de minimumbelasting. Bedragen die boven deze limiet worden betaald, kunnen een belastbare tegenprestatie vormen die leidt tot de boeking van een winst of een verlies op de overgedragen activa in het kader van de reorganisatie (805).

(805) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 186, nr. 76.

875. Art. 38, § 3, W 19.12.2023, bepaalt dat de vervreemdende groepsentiteit de niet-kwalificerende winst of het verlies opneemt in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies. Dit betekent dat de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies het laagste bedrag opneemt van:

- de winsten of verliezen van de vervreemdende groepsentiteit als gevolg van een reorganisatie onderworpen aan belasting in de jurisdictie van de vervreemdende groepsentiteit; en

- de boekhoudkundige winsten of verliezen als gevolg van de reorganisatie.

Bovendien zal de verkrijgende groepsentiteit de boekwaarde van de verworven activa en passiva verhogen of verlagen om rekening te houden met de niet-kwalificerende winsten of verliezen. De variaties in de boekwaarde moeten worden verdeeld over de activa en passiva op een manier die consistent is met de verhogingen en verlagingen van deze activa volgens de fiscale regels die van toepassing zijn op de verkrijgende groepsentiteit (806).

(806) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 186, nr. 77.

3.4. Keuze voor de indienende groepsentiteit wanneer een groepsentiteit de grondslag van haar activa en het bedrag van haar passiva moet of mag aanpassen aan de reële waarde voor fiscale doeleinden in de jurisdictie waar zij is gevestigd

876. Bij de keuze van de indienende groepsentiteit mag een groepsentiteit, wanneer die in de jurisdictie waar zij is gevestigd, de grondslag van haar activa en het bedrag van haar passiva voor fiscale doeleinden moet of mag aanpassen aan de reële waarde:

a) in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies voor elk van haar activa en passiva een winst- of verliesbedrag opnemen dat:

i) gelijk is aan het verschil tussen de boekwaarde ten behoeve van de financiële verslaglegging van het actief of passief vlak vóór de datum van de gebeurtenis die aanleiding heeft gegeven tot de fiscale aanpassing (het 'triggering event'), en de reële waarde van het actief of passief vlak na het triggering event; en

ii) is verminderd (of vermeerderd) met de eventuele door het triggering event ontstane niet-kwalificerende winsten of verliezen;

b) de reële waarde ten behoeve van de financiële verslaglegging van het actief of passief vlak na het triggering event gebruiken voor de berekening van het kwalificerend inkomen of verlies in de verslagjaren die na het triggering event eindigen; en

c) het nettototaal van de onder a) bepaalde bedragen opnemen in het kwalificerend inkomen of verlies van de groepsentiteit op een van de volgende manieren:

i) het nettototaal van die bedragen wordt opgenomen in het verslagjaar waarin het triggering event zich voordoet; of

ii) een bedrag gelijk aan het nettototaal van die bedragen gedeeld door vijf wordt opgenomen in het verslagjaar waarin het triggering event zich voordoet en in elk van de vier onmiddellijk daaropvolgende verslagjaren, tenzij de groepsentiteit de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep verlaat in een verslagjaar binnen die periode, in welk geval het resterende bedrag volledig in dat verslagjaar wordt opgenomen (807).

(807) Zie art. 38, § 4, W 19.12.2023.

3.4.1. Situaties waarin de keuze kan worden uitgeoefend

877. De keuze kan worden uitgeoefend door de indienende groepsentiteit wanneer een groepsentiteit de grondslag van haar activa en het bedrag van haar passiva voor fiscale doeleinden moet of mag aanpassen aan de reële waarde voor fiscale doeleinden in de jurisdictie waarin zij gevestigd is (808).

(808) Zie in die zin, art. 38, § 4, W 19.12.2023.

878. Een groepsentiteit kan om verschillende redenen verplicht of toegestaan zijn om de fiscale grondslag van haar activa of passiva aan te passen. De meest voorkomende situatie is wanneer een groepsentiteit onderworpen is aan exitheffing ('exit tax') als gevolg van een grensoverschrijdende reorganisatie of een wijziging in de fiscale woonplaats van de entiteit. Daarnaast kan een groepsentiteit verplicht worden om de fiscale boekwaarde of het bedrag van alle of een deel van haar activa en passiva aan te passen wanneer zij toetreedt tot of uittreedt uit een fiscaal geconsolideerde groep. In andere gevallen kan het de groepsentiteit (of haar eigenaars) worden toegestaan om een keuze te maken die de fiscale boekwaarde van de activa en de fiscale boekwaarde van de passiva aanpast.

Eventuele aanpassingen die vereist zijn door lokale belastingregels zijn over het algemeen, maar niet altijd, gebaseerd op de reële waarde van activa en passiva. De keuze waarnaar wordt verwezen in art. 38, § 4, W 19.12.2023 kan alleen worden uitgeoefend in gevallen waarin de basis van de activa en het bedrag van de passiva kunnen of moeten worden aangepast aan de reële waarde (809).

(809) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 186-187, nr. 78.

3.4.2. Gevolgen van de keuze

879. Wanneer een groepsentiteit de grondslag van haar activa en het bedrag van haar passiva voor fiscale doeleinden moet of mag aanpassen aan de reële waarde in de jurisdictie waar ze is gevestigd, staat art. 38, § 4, W 19.12.2024 de indienende groepsentiteit toe om een keuze uit te oefenen om de resultaten die worden verkregen op grond van de regels aangaande de minimumbelasting in overeenstemming te brengen met de resultaten die worden verkregen op grond van de lokale belastingregels.

Wanneer de in art. 38, § 4, W 19.12.2023 bedoelde keuze wordt uitgeoefend, neemt de groepsentiteit een winst of verlies op en past ze de boekwaarde van haar activa en passiva aan voor de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies. Deze keuze is echter niet van toepassing op gewone verkopen van activa (bijvoorbeeld verkopen van voorraden) door een groepsentiteit of op verrekenprijscorrecties.

De uitoefening van de in art. 38, § 4, W 19.12.2023 bedoelde keuze in de context van de verwerving van een zeggenschapsbelang in een groepsentiteit die valt onder art. 37, § 1-8, W 19.12.2023, heeft geen invloed op de toepassing van art. 9, § 1, c), W 19.12.2023, met betrekking tot de verkoper (810).

(810) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 187, nr. 79.

A. Art. 38, § 4, a), W 19.12.2023

880. De groepsentiteit mag in de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies voor elk van haar activa en passiva een winst- of verliesbedrag opnemen dat:

i) gelijk is aan het verschil tussen de boekwaarde ten behoeve van de financiële verslaglegging van het actief of passief vlak vóór de datum van de gebeurtenis die aanleiding heeft gegeven tot de fiscale aanpassing (het 'triggering event'), en de reële waarde van het actief of passief vlak na het triggering event; en

ii) is verminderd (of vermeerderd) met de eventuele door het triggering event ontstane niet-kwalificerende winsten of verliezen (811).

(811) Zie art. 38, § 4, a), W 19.12.2023.

881. Overeenkomstig art. 38, § 4, a), i), W 19.12.2023 wordt de winst of het verlies met betrekking tot elk actief of elk passief die moet worden opgenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies, bepaald op basis van het verschil tussen de boekwaarde van het actief of passief onmiddellijk vóór de datum van de gebeurtenis die aanleiding heeft gegeven tot de fiscale aanpassing (het 'triggering event') en de reële waarde van het actief of passief vlak na het triggering event.

De boekwaarde van het actief of passief vóór het triggering event kan worden berekend door van de boekwaarde van het actief of passief aan het begin van het verslagjaar eventuele afschrijvingen of andere waarderingsaanpassingen vóór het triggering event af te trekken.

Wanneer het triggering event de verwerving is van een eigendomsbelang in een groepsentiteit, zal de reële waarde van alle activa en verplichtingen van de groepsentiteit over het algemeen evenredig zijn met de verwervingskosten van het eigendomsbelang of de eigendomsbelangen.

Krachtens art. 38, § 4, a), ii), W 19.12.2023, wordt het bedrag van de winst (of het verlies) bepaald overeenkomstig art. 38, § 4, a), i), W 19.12.2023, verminderd (of verhoogd) met eventuele niet-kwalificerende winsten of verliezen in verband met het triggering event. Dit zal het geval zijn als het triggering event plaatsvindt na of in verband met een reorganisatie die resulteert in een niet-kwalificerende winst of verlies. Zo voorkomt art. 38, § 4, a), ii), W 19.12.2023 de dubbeltelling van winsten en verliezen die reeds werden opgenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies overeenkomstig art. 38, § 3, W 19.12.2023 (812).

(812) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 187, nr. 80.

B. Art. 38, § 4, b), W 19.12.2023

882. De groepsentiteit mag de reële waarde gebruiken ten behoeve van de financiële verslaglegging van het actief of passief vlak na het triggering event voor de berekening van het kwalificerend inkomen of verlies in de verslagjaren die na het triggering event eindigen (813).

(813) Zie art. 38, § 4, b), W 19.12.2023.

883. Overeenkomstig art. 38, § 4, b), W 19.12.2023 mag de groepsentiteit de reële waarde van activa en verplichtingen gebruiken om het kwalificerende inkomen of -verlies te berekenen in verslagjaren die eindigen na het triggering event. De reële waarde die moet worden gebruikt, is de reële waarde van de activa bepaald in overeenstemming met de in de geconsolideerde jaarrekening gebruikte standaard voor financiële verslaglegging (814).

(814) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 187, nr. 81.

C. Art. 38, § 4, c), W 19.12.2023

884. De groepsentiteit mag het nettototaal van de onder art. 38, § 4, a), W 19.12.2023, bepaalde bedragen opnemen in het kwalificerend inkomen of verlies van de groepsentiteit op een van de volgende manieren:

i) het nettototaal van die bedragen wordt opgenomen in het verslagjaar waarin het triggering event zich voordoet; of

ii) een bedrag gelijk aan het nettototaal van die bedragen gedeeld door vijf wordt opgenomen in het verslagjaar waarin het triggering event zich voordoet en in elk van de vier onmiddellijk daaropvolgende verslagjaren, tenzij de groepsentiteit de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep verlaat in een verslagjaar binnen die periode, in welk geval het resterende bedrag volledig in dat verslagjaar wordt opgenomen (815).

(815) Zie art. 38, § 4, c), W 19.12.2023.

885. Krachtens art. 38, § 4, c), W 19.12.2023 kan het nettototaal van de bedragen van winsten en verliezen op alle activa en passiva van de groepsentiteit, bepaald overeenkomstig art. 38, § 4, c), W 19.12. 2023, worden opgenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies voor het verslagjaar waarin het triggering event zich voordoet of kan pro rata worden gespreid over vijf opeenvolgende verslagjaren vanaf het verslagjaar waarin de tot het triggering event zich voordoet.

Als de nettowinst of het nettoverlies wordt gespreid over vijf verslagjaren en de groepsentiteit de MNO-groep verlaat vóór het einde van de periode van vijf jaar, moet het resterende bedrag van de winst of het verlies versneld worden opgenomen. Het saldo moet in aanmerking worden genomen in het verslagjaar waarin de groepsentiteit de MNO-groep verlaat (816).

(816) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 187, nr. 82.

4. Joint venture

4.1. Inleiding

886. Een gebruikelijke zakelijke praktijk van MNO-groepen is het aangaan van joint ventures met derden. In het algemeen is een joint venture voor boekhoudkundige doeleinden een afzonderlijke onderneming waarover twee of meer personen of entiteiten gezamenlijk zeggenschap hebben. Omdat de onderneming niet uitsluitend door één persoon wordt gecontroleerd, worden de boekhoudkundige resultaten ervan niet post voor post geconsolideerd bij een van haar aandeelhouders

De financiële resultaten van joint ventures worden daarentegen gewoonlijk door de MNO-groep in hun geconsolideerde jaarrekening gerapporteerd volgens de vermogensmutatiemethode (817).

(817) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 99; en zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 187, nr. 83.

887. Art. 39, W 19.12.2023, bepaalt de regels aangaande de minimumbelasting van toepassing op joint ventures en met een joint venture gelieerde partijen.

Art. 39, W 19.12.2023 voorziet echter niet dat de joint venture of haar gelieerde partijen de regels van de IIR of de UTPR rechtstreeks toepassen. Het bepaalt eerder dat de MNO-groep de bijheffing vaststelt met betrekking tot een joint venture (en haar gelieerde partijen) die zich in een laagbelastende jurisdictie bevindt en deze bijheffing toewijst aan een groepsentiteit van de MNO-groep volgens de IIR of de UTPR (818).

(818) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 100; en zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 188, nr. 84.

4.2. Definities

4.2.1. Joint venture

888. Voor de toepassing van de W 19.12.2023, wordt onder 'joint venture' verstaan, een entiteit waarvan de financiële resultaten volgens de vermogensmutatiemethode worden gerapporteerd in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit, op voorwaarde dat die uiteindelijke moederentiteit - direct of indirect - ten minste 50 pct. van haar eigendomsbelang houdt.

Een joint venture omvat niet:

i) een uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep die de IIR moet toepassen;

ii) een uitgesloten entiteit zoals bedoeld in art. 6, eerste lid W 19.12.2023

iii) een entiteit waarvan de door de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep gehouden eigendomsbelangen direct worden gehouden via een uitgesloten entiteit als bedoeld in het voormelde art. 6, eerste lid en die aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

- zij wordt uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gedreven om activa aan te houden of middelen te beleggen ten behoeve van haar beleggers;

- zij verricht werkzaamheden die een aanvulling vormen op de werkzaamheden van de uitgesloten entiteit; of

- nagenoeg al het inkomen ervan is uitgesloten van de berekening van het kwalificerend inkomen of verlies overeenkomstig art. 9, § 1, b) en c),W 19.12.2023;

iv) een entiteit die wordt gehouden door een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep die uitsluitend uit uitgesloten entiteiten bestaat; of

v) een met een joint venture gelieerde partij (819).

(819) Zie art. 39, § 1, a), W 19.12.2023.

4.2.2. Met een joint venture gelieerde partij

889. Voor de toepassing van de W 19.12.2023, wordt onder 'met een joint venture gelieerde partij' verstaan:

i) een entiteit waarvan de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen krachtens een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging door een joint venture worden geconsolideerd of geconsolideerd waren geweest indien de joint venture die activa, passiva, baten, lasten en kasstromen krachtens een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging had moeten consolideren; of

ii) een vaste inrichting waarvan de hoofdentiteit een joint venture is of een onder i) bedoelde entiteit. In dergelijke gevallen wordt de vaste inrichting behandeld als een afzonderlijke met een joint venture gelieerde partij (820).

(820) Zie art. 39, § 1, b), W 19.12.2023.

4.3. Berekening van de bijheffing van de joint venture en de met de joint venture gelieerde partijen ('joint venture groep')

890. De berekening van de bijheffing van de joint venture en de met de joint venture gelieerde partijen (tezamen een 'joint venture groep') vindt overeenkomstig de bepalingen van de W 19.12.2023 plaats als waren zij groepsentiteiten van een afzonderlijke MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep en als was de joint venture de uiteindelijke moederentiteit van die groep (821).

(821) Zie art. 39, § 3, W 19.12.2023.

891. Zo zal bijvoorbeeld de standaard voor financiële verslaglegging die wordt gebruikt om de geconsolideerde jaarrekening van de joint venture-groep op te stellen, de standaard voor financiële verslaglegging van de joint venture zijn (die kan verschillen van die van de uiteindelijke moederentiteit van de groep). Het kwalificerende inkomen of verlies en de aangepaste betrokken belastingen van de joint venture en haar gelieerde partijen worden niet samengevoegd met de andere groepsentiteiten van de bredere MNO-groep voor de berekening van het effectieve belastingtarief van de jurisdictie van de joint venture (en van de andere groepsentiteiten van de bredere MNO-groep).

Wanneer een MNO-groep het jurisdictionele effectieve belastingtarief (ETR) van de leden van een joint venture-groep berekent, moet zij rekening houden met alle aangepaste betrokken belastingen die zijn opgenomen in de jaarrekening van de groepsentiteiten van deze MNO-groep met betrekking tot het kwalificerende inkomen of verlies van de leden van de joint venture-groep, in overeenstemming met art. 19, W 19.12.2023 - zie nr. 561 en volgende (822).

(822) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 188-189, nr. 89.

4.4. Toepassing van de IIR

892. Een moederentiteit die, direct of indirect, een eigendomsbelang houdt in een joint venture of een met een joint venture gelieerde partij, past de IIR overeenkomstig de art. 31 tot 34, W 19.12.2023 toe op het haar toerekenbare deel van de bijheffing van die joint venture of die met een joint venture gelieerde partij (823).

(823) Zie art. 39, § 2, W 19.12.2023.

893. Art. 39, § 2, W 19.12.2023, regelt dus de toepassing van de IIR door moederentiteiten met betrekking tot de bijheffing van een joint venture. Het is alleen van toepassing op moederentiteiten die een eigendomsbelang hebben in de joint venture. Dit art. bepaalt dat moederentiteiten de IIR toepassen in overeenstemming met de art. 31-34, W 19.12.2023. Dit betekent dat de uiteindelijke moederentiteit en andere moederentiteiten de IIR moeten toepassen in overeenstemming met de top-down benadering en de regels voor gedeelde eigendom (824).

(824) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 189, nr. 90.

894. De uiteindelijke moederentiteit of een andere moederentiteit die de IIR toepast, moet de bijheffing van de joint venture of aan de joint venture gelieerde entiteit toerekenen op basis van haar toerekenbare aandeel in de bijheffing. Stel bijvoorbeeld dat Hold Co 50 % bezit van de eigendomsbelangen in Joint Venture Co en Joint venture Co bezit 80 % van de aandelen van Sub Co (gelieerde partij). Joint venture Co en haar gelieerde partij Sub Co zijn beide laagbelaste groepsentiteiten en hebben elk een bijheffing van 100 euro. Het aandeel van de uiteindelijke moederentiteit in de bijheffing van Joint Venture Co is 50 (100 x 50 %). Het aandeel van de uiteindelijke moederentiteit in de bijheffing van Sub Co is 40 (100 x 50 % x 80 %) (825).

(825) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 189, nr. 91.

4.5. Toepassing van de UTPR

895. De door de joint venture-groep verschuldigde bijheffing wordt verminderd met het krachtens art. 39, § 2, 19.12.2023 aan elke moederentiteit toerekenbare deel van de bijheffing (IIR) van elk lid van de joint venture-groep die onder de toepassing van art. 39, § 3, W 19.12.2023 valt. Resterende bedragen aan bijheffing worden bijgeteld bij het totale bedrag aan UTPR-bijheffing op grond van art. 36, § 2, W 19.12.2023.

Voor de toepassing van de deze paragraaf wordt onder 'door de joint venture-groep verschuldigde bijheffing' verstaan het aan de moederentiteit toerekenbare deel van de bijheffing van de joint venture-groep (826).

(826) Zie art. 39, § 4, W 19.12.2023.

896. Art. 39, § 4, W 19.12.2023, regelt de toepassing van UTPR in de context van joint ventures. In de praktijk is de UTPR alleen van toepassing op een lid van een joint venture-groep wanneer de uiteindelijke moederentiteit of andere moederentiteiten de bijheffing van de joint venture groep niet in rekening hebben gebracht in het kader van een in gekwalificeerde IIR overeenkomstig art. 39, § 2, W 19.12.2023 (827).

(827) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 189, nr. 92.

897. Als de volledige bijheffing wordt toegewezen overeenkomstig art. 39, § 2, W 19.12.2023, heeft art. 39, § 4, W 19.12.2023 dus geen effect (828).

(828) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 189, nr. 94.

5. MNO-groep op omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten

5.1. Inleiding

898. Art. 40, W 19.12.2023 voorziet bijzondere regels voor MNO-groepen met verschillende moederentiteiten.

Kenmerkend aan een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten is dat er op basis van een dubbele beursnoteringsovereenkomst of stapelstructuurovereenkomst een gecombineerde, geconsolideerde jaarrekening wordt opgesteld en dat de groepen één economische eenheid vormen.

Zonder deze bepaling zou er daardoor sprake zijn van twee of meer afzonderlijke groepen met elk een eigen uiteindelijke moederentiteit.

Het doel van art. 40, W 19.12.2023 is een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten op dezelfde wijze te behandelen als een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met één uiteindelijke moederentiteit (829).

(829) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 100.

5.2. Definities

5.2.1. MNO-groep of omvangrijke groep met verschillende moederentiteiten

899. Voor de toepassing van de W 19.12.2023, wordt onder 'MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten (830)' verstaan twee of meer groepen waarbij de uiteindelijke moederentiteiten een regeling aangaan die een stapelstructuur of een regeling met een dubbele notering behelst die ten minste één entiteit of vaste inrichting van de samengevoegde groep omvat die gevestigd is in een andere jurisdictie dan die waar de andere entiteiten van de samengevoegde groep gevestigd zijn (831).

(830) In de tekst van de wet staat 'moedermaatschappijen'. Dit dient gelezen te worden als 'moederentiteiten'.
(831) Zie art. 40, § 1, a), W 19.12.2023.

900. De term 'samengevoegde groep' is in de definitie opgenomen om rekening te houden met de situatie waarin twee binnenlandse groepen belangen hebben in een entiteit die in een andere jurisdictie is gevestigd, maar alleen de zeggenschapsbelangen hebben wanneer ze als een samengevoegde groep handelen.

Twee afzonderlijke binnenlandse groepen kunnen bijvoorbeeld elk een eigendomsbelang van 50 % hebben in een entiteit die in een andere jurisdictie is gevestigd (of een binnenlandse entiteit met een vaste inrichting in een andere jurisdictie). In dit geval wordt de entiteit door elke groep afzonderlijk behandeld als een joint venture. Als de uiteindelijke moederentiteiten van de twee groepen echter deel uitmaken van een stapelstructuur of een regeling met dubbele notering, wordt de joint venture behandeld als een groepsentiteit van de samengevoegde groep en voldoet de samengevoegde groep, omdat die entiteit in een andere jurisdictie is gevestigd, aan de definitie van een MNO-groep met verschillende moederentiteiten (832).

(832) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 190, nr. 96.

5.2.2. Stapelstructuur

901. Een 'stapelstructuur' is een regeling aangegaan door twee of meer uiteindelijke moederentiteiten van afzonderlijke groepen uit hoofde waarvan:

i) 50 pct. of meer van de eigendomsbelangen in de uiteindelijke moederentiteiten van afzonderlijke groepen die, indien zij aan een effectenbeurs worden genoteerd, tegen één koers noteren en die door hun rechtsvorm, beperkingen inzake overdracht, of andere voorwaarden, onderling zijn gecombineerd en niet onafhankelijk van elkaar kunnen worden overgedragen of verhandeld; en

ii) een van de uiteindelijke moederentiteiten een geconsolideerde jaarrekening opstelt waarin de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van alle entiteiten van de betrokken groepen samen worden gepresenteerd als die van één enkele economische eenheid en die op grond van een regelgevingsstelsel extern moeten worden gecontroleerd (833).

(833) Zie art. 40, § 1, b), W 19.12.2023.

5.2.3. Regeling met dubbele notering

902. Voor de toepassing van de W 19.12.2023, wordt onder 'regeling met dubbele notering' verstaan, een regeling aangegaan door twee of meer uiteindelijke moederentiteiten van afzonderlijke groepen uit hoofde waarvan:

i) de uiteindelijke moederentiteiten ermee instemmen hun activiteiten uitsluitend op basis van een contract samen te voegen;

ii) de uiteindelijke moederentiteiten op grond van contractuele overeenkomsten uitkeringen, in verband met dividenden en bij liquidatie, aan hun aandeelhouders zullen verrichten op basis van een vaste ratio;

iii) de activiteiten van de uiteindelijke moederentiteiten uit hoofde van contractuele overeenkomsten als één enkele economische eenheid worden beheerd, terwijl elke uiteindelijke moederentiteit haar afzonderlijke wettelijke identiteit behoudt;

iv) de eigendomsbelangen van de uiteindelijke moederentiteiten die de overeenkomst omvatten, op verschillende kapitaalmarkten afzonderlijk worden genoteerd, verhandeld of overgedragen; en

v) de uiteindelijke moederentiteiten een geconsolideerde jaarrekening opstellen waarin de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van de entiteiten in alle groepen samen worden gepresenteerd als die van één enkele economische eenheid en zij op grond van een regelgevingsstelsel extern moeten worden gecontroleerd (834).

(834) Zie art. 40, § 1, c), W 19.12.2023.

903. Een regeling met dubbele notering is een regeling waarbij twee of meer uiteindelijke moederentiteiten hun activiteiten contractueel combineren in plaats van ze onder de eigendom en controle van één entiteit te plaatsen.

Onder een regeling met dubbele notering doet elke uiteindelijke moederentiteit uitkeringen aan haar aandeelhouders op basis van een vaste verhouding krachtens een contract, zoals een 'equalization agreement', en worden de activiteiten van de samengevoegde groepen collectief beheerd alsof ze één economische eenheid vormen (835).

(835) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 190, nr. 98.

5.3. Entiteiten en groepsentiteiten van een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten

904. Wanneer entiteiten en groepsentiteiten van twee of meer groepen deel uitmaken van een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten, worden de entiteiten en groepsentiteiten van elke groep als leden van één MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten behandeld (836).

(836) Zie art. 40, § 2, lid 1, W 19.12.2023.

905. Art. 40, § 2, lid 1, W 19.12.2023 bepaalt dus dat de entiteiten en de groepsentiteiten van elke groep voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting worden behandeld alsof zij deel uitmaken van één MNO-groep (of één omvangrijke binnenlandse groep).

Er wordt om twee redenen verwezen naar 'entiteiten' en 'groepsentiteiten'.

De eerste reden heeft betrekking op de bepaling van de samenstelling van de samengevoegde groep. Zoals het geval is in art. 3, 3°, W 19.12.2023, worden alle entiteiten, zowel de groepsentiteiten als de uitgesloten entiteiten, beschouwd als leden van één MNO-groep (of één omvangrijke binnenlandse groep), met verschillende moederentiteiten. Dit is van belang voor de toepassing van de geconsolideerde opbrengstendrempel in art. 5, W 19.12.2023, die rekening houdt met de opbrengsten van de groepsentiteiten van de samengevoegde groep, ongeacht of zij al dan niet uitgesloten entiteiten zijn.

De tweede reden betreft de identificatie van de groepsentiteiten van de MNO-groep met verschillende moederentiteiten voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting. De groepsentiteiten, inclusief vaste inrichtingen, van elke groep worden aangemerkt als groepsentiteiten van één MNO-groep (of één omvangrijke binnenlandse groep) met verschillende moederentiteiten (837).

(837) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 190-191, nr. 101.

906. Een entiteit anders als een uitgesloten entiteit bedoeld in art. 6, eerste lid W 19.12.2023, wordt als groepsentiteit behandeld indien zij post voor post wordt geconsolideerd door de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten of indien haar zeggenschapsbelangen worden gehouden door entiteiten binnen de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten (838).

(838) Zie art. 40, § 2, lid 2, W 19.12.2023.

907. Art. 40, § 2, lid 2, W 19.12.2023 breidt de definitie van 'groepsentiteit' uit tot entiteiten die niet aan de definitie zouden voldoen indien elke groep afzonderlijk zou worden getoetst, maar die niettemin post voor post zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep (of omvangrijke binnenlandse groep) met verschillende moederentiteiten, of waarvan de zeggenschapsbelangen in handen zijn van entiteiten van de MNO-groep (of omvangrijke binnenlandse groep) met verschillende moederentiteiten.

Bijvoorbeeld, de MNO-groep 1 en de MNO-groep 2 vormen samen een MNO-groep met verschillende moederentiteiten. De UPE's (uiteindelijke moederentiteiten) van elke MNO-groep bezitten elk 50 pct. van de eigendomsbelangen in een entiteit. Als elke MNO-groep volgens de regels als een afzonderlijke groep zou worden beschouwd, zouden de financiële resultaten van de entiteit volgens de vermogensmutatiemethode worden weergegeven en zou de entiteit dus als een joint venture (JV) worden beschouwd. Aangezien de MNO-groep met verschillende moederentiteiten echter gezamenlijk de zeggenschapsbelangen over de entiteit uitoefent, wordt verwacht dat deze entiteit post voor post wordt geconsolideerd en dus als een groepsentiteit van de MNO-groep wordt beschouwd. Indien deze entiteit niet volledig post voor post zou worden geconsolideerd, zou zij toch als een groepsentiteit worden beschouwd, aangezien haar zeggenschapsbelangen worden gehouden door entiteiten van de MNO-groep met verschillende moederentiteiten. Hetzelfde zou bijvoorbeeld gelden indien elke MNO-groep 30 pct. van de zeggenschapsbelangen in de entiteit zou houden (839).

(839) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 191, nr. 102.

5.4. Geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten

908. De geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten is de gezamenlijke geconsolideerde jaarrekening als bedoeld in de definitie van een stapelstructuur of van een regeling met dubbele notering in art. 40, § 1, W 19.12.2023, opgesteld krachtens een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging, die geacht wordt de standaard voor financiële verslaglegging van de uiteindelijke moederentiteit te zijn (840).

(840) Zie art. 40, § 3, W 19.12.2023.

909. De geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep (of omvangrijke binnenlandse groep) met verschillende moederentiteiten opgesteld in het kader van een stapelstructuur, is die zoals bedoeld in art. 40, § 1, b), ii), W 19.12.2023.

De geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep (of omvangrijke binnenlandse groep) met verschillende moederentiteiten opgesteld in het kader van een regeling met dubbele notering, is die zoals bedoeld in art. 40, § 1, c), v), W 19.12.2023.

De geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep (of omvangrijke binnenlandse groep) met verschillende moederentiteiten moet voldoen aan de definitie van een geconsolideerde jaarrekening om te kunnen worden gebruikt voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting.

De geconsolideerde jaarrekening van de MNO-groep (of omvangrijke binnenlandse groep) met verschillende moederentiteiten wordt opgesteld in overeenstemming met een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging die geacht wordt de standaard voor financiële verslaglegging van de uiteindelijke moederentiteit te zijn. Dit betekent dat overal waar wordt verwezen naar de standaard voor financiële verslaglegging van de uiteindelijke moederentiteit, deze standaard moet worden beschouwd als de standaard voor financiële verslaglegging die door MNO-groep (of omvangrijke binnenlandse groep) met verschillende moederentiteiten wordt gebruikt voor de opstelling van zijn gezamenlijke geconsolideerde jaarrekening (841).

(841) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 191, nr. 103.

5.5. Uiteindelijke moederentiteiten van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten

910. De uiteindelijke moederentiteiten van de afzonderlijke groepen die de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten vormen, zijn de uiteindelijke moederentiteiten van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten.

Wanneer de W 19.12.2023 ten aanzien van een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten wordt toegepast, gelden verwijzingen naar een uiteindelijke moederentiteit, in voorkomend geval, als verwijzingen naar meerdere uiteindelijke moederentiteiten (842).

(842) Zie art. 40, § 4, W 19.12.2023.

5.6. Toepassing van de IIR

911. De moederentiteiten van de in België gevestigde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten, daaronder begrepen iedere uiteindelijke moederentiteit, passen de IIR overeenkomstig de art. 31 tot 34, W 19.12.2023 toe op het hun toerekenbare deel van de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteiten (843).

(843) Zie art. 40, § 5, W 19.12.2023.

912. De IIR-bijheffing en de berekening van bijheffing wordt afzonderlijk per MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep toegepast.

Bij het bepalen of een groepsentiteit een partieel gehouden moederentiteit (POPE) is, wordt wel rekening gehouden met beide eigendomsbelangen in deze entiteit van de uiteindelijke moederentiteiten (844).

(844) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 101; en zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 192, nr. 105.

Voorbeeld

913. MNO-groep 1 bezit 60 % van de eigendomsbelangen van Sub Co, terwijl de resterende 40 % in handen is van MNO-groep 2. Beide groepen maken deel uit van een MNO-groep met meerdere moederentiteiten. Sub Co bezit alle eigendomsbelangen van een laagbelaste groepsentiteit. Als elke MNO-groep afzonderlijk was beoordeeld, zou Sub Co een POPE van MNO-groep 1 zijn geweest, aangezien meer dan 20 % van zijn aandelen in handen is van personen die geen deel uitmaken van MNO-groep 1. Aangezien MNO-groep 1 en MNO-groep 2 echter worden beschouwd als een en dezelfde MNO-groep, wordt 100 % van de aandelen van Sub Co gehouden door groepsentiteiten en voldoet Sub Co daarom niet aan de definitie van een POPE. In dit geval zouden de uiteindelijke moederentiteiten van MNO-groep 1 en MNO-groep 2 de IIR toepassen op basis van hun toerekenbare aandeel in de bijheffing (respectievelijk 60 % en 40 %) (845).

(845) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 192, nr. 106.

914. Het is mogelijk dat slechts één van de uiteindelijke moederentiteiten in de MNO-groep met verschillende moederentiteiten onderworpen is aan een gekwalificeerde IIR. In dat geval is de toepassing van de top-downbenadering van art. 31, § 2, W 19.12.2023 (zie nr. 735) afhankelijk van de juridische eigendomsstructuur van het MNO-groep met verschillende moederentiteiten.

Als bijvoorbeeld alle eigendomsbelangen van een tussenliggende moederentiteit, die worden gehouden door de MNO-groep met verschillende moederentiteiten, worden gehouden door de uiteindelijke moederentiteit die onderworpen is aan een gekwalificeerde IIR, is art. 31, § 2, a), W 19.12.2023 van toepassing en wordt de tussenliggende moederentiteit vrijgesteld van de toepassing van de IIR. Anderzijds, als beide uiteindelijke moederentiteiten eigendomsbelangen hebben in de tussenliggende moederentiteit, is art. 31, § 2, a), W 19.12.2023 niet van toepassing omdat een van de uiteindelijke moederentiteiten niet onderworpen is aan een gekwalificeerde IIR. In dit geval moet de tussenliggende moederentiteit de IIR toepassen op basis van haar toerekenbare aandeel in de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteit. De uiteindelijke moederentiteit die onderworpen is aan een gekwalificeerde IIR vermindert dan haar toerekenbare deel van de bijheffing van de laagbelaste groepsentiteit, in overeenstemming met art. 33, W 19.12.2023 (verrekeningsmechanisme) (846).

(846) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 192, nr. 107.

915. De berekening van het toerekenbare deel van elke moederentiteit in de bijheffing van laagbelaste groepsentiteiten, overeenkomstig art. 32, W 19.12.2023, wordt niet beïnvloed door art. 40, W 19.12.2023. Art. 32, W 19.12.2023, is ook van toepassing op MNO-groepen met verschillende moederentiteiten, niettegenstaande overeenkomsten die deze entiteiten verplichten de winsten van hun gelieerde partijen te delen (847).

(847) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 192, nr. 108.

5.7. Toepassing van de UTPR

916. De groepsentiteiten van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten die in België gevestigd zijn, passen de UTPR overeenkomstig de art. 35 en 36, W 19.12.2023 en de binnenlandse bijheffing overeenkomstig de art. 27 tot 30, W 19.12.2023 toe, rekening houdende met de bijheffing van elke laagbelaste groepsentiteit die een lid van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten is (848).

(848) Zie art. 40, § 6, W 19.12.2023.

917. Er wordt één bedrag aan UTPR-bijheffing berekend voor de gehele MNO-groep met verschillende moederentiteiten door de bijheffing van alle leden van de MNO-groep met verschillende moederentiteiten samen te tellen, rekening houdend met andere relevante bepalingen (bv. art. 67, W 19.12.2023 (zie nr. 1134 en volgende), dat betrekking heeft op MNO-groepen in het beginstadium) (849).

(849) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 192, nr. 109.

918. Krachtens art. 40, § 6, W 19.12.2023, is het mogelijk dat een groepsentiteit verplicht is de UTPR-bijheffing toe te passen voor een groepsentiteit van een andere groep, mits er sprake is van een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten (850).

(850) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 101-102.

5.8. Aangifte betreffende de bijheffing

919. De uiteindelijke moederentiteiten van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten worden verplicht de aangifte betreffende de bijheffing overeenkomstig art. 50 of 53, W 19.12.2023 in te dienen, tenzij zij één aangewezen indienende entiteit in de zin van art. 55, W 19.12.2023 aanwijzen. Die aangifte bevat informatie over elk van de groepen waaruit de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met verschillende moederentiteiten bestaat (851).

(851) Zie art. 40, § 7, W 19.12.2023.

920. Art. 40, § 7, W 19.12.2023, wijkt niet af van art. 50 tot 57/1, W 19.12.2023 (852).

(852) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 192-193, nr. 110.

XI. Bijzondere regels inzake fiscale neutraliteit en uitkeringsregelingen

1. Inleiding

921. Dit hoofdstuk bevat bepalingen voor groepsentiteiten die in hun jurisdictie onderworpen zijn aan regelingen inzake fiscale neutraliteit of uitkeringsbelastingstelsels.

Het belastingstelsel van een jurisdictie kan regels bevatten die zijn ontworpen om één niveau van belasting van inkomsten van een onderneming te bereiken. Sommige jurisdicties bereiken dit door de behandeling van inkomsten in handen van de eigenaar aan te passen (bijvoorbeeld door uitkeringen ontvangen door aandeelhouders vrij te stellen), andere kunnen een vergelijkbaar resultaat bereiken door de behandeling van inkomsten in handen van de economische entiteit aan te passen (bijvoorbeeld door bepaalde entiteiten als fiscaal transparant te behandelen of door die entiteit toe te staan uitkeringen aan haar aandeelhouders af te trekken).

Deze regelingen zijn gebaseerd op de idee dat de belasting op de inkomsten van de entiteit effectief wordt geheven op het niveau van de eigenaar, ofwel door die eigenaar rechtstreeks te belasten op zijn aandeel in de inkomsten van de entiteit (in het geval van een fiscaal transparante entiteit), ofwel door eigenaars te belasten op basis van een aftrekbaar dividend dat door de entiteit wordt uitgekeerd (zie de regeling voor aftrekbaar dividend in art. 42, W 19.12.2023) (zie nr. 952 en volgende) (853).

(853) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 195, nr. 1-2.

2. Doorstroomentiteit die een uiteindelijke moederentiteit is

2.1. Inleiding

922. De benadering om te komen tot één niveau van belastingheffing op inkomsten van ondernemingen zou kunnen leiden tot onverwachte resultaten in het kader van de regels aangaande de minimumbelasting wanneer deze worden toegepast op een doorstroomentiteit die de uiteindelijke moederentiteit is. De ETR van de uiteindelijke moederentiteit zelf zal namelijk nul (of zeer laag) zijn, met mogelijk een hoge bijheffing aangezien de belastingdruk niet is vermeden door de entiteit, maar eerder wordt gedragen door de eigenaren van de entiteit (854).

(854) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 195, nr. 3.

923. Wanneer een doorstroomentiteit haar bedrijf uitoefent via een vaste inrichting, wordt haar netto-inkomen of -verlies toegerekend aan die vaste inrichting (zie art. 12, § 3, W 19.12.2023).

Evenzo, wanneer een fiscaal transparante entiteit niet de uiteindelijke moederentiteit is, wordt haar netto-inkomen of -verlies toegerekend aan de entiteiten die eigendomsbelangen bezitten naar rato van hun belang in de doorstroomentiteit (zie art. 12, § 4, W 19.12.2023).

Anderzijds, wanneer een doorstroomentiteit de uiteindelijke moederentiteit is, wordt elk netto-inkomen of -verlies van deze doorstroomentiteit toegerekend aan deze doorstroomentiteit (zie art. 12, § 5, W 19.12.2023 (zie nr. 438 en volgende).

Bovendien is art. 19, W 19.12.2023 (zie nr. 561 en volgende) (dit art. bepaalt dat betrokken belastingen die zijn betaald door een groepsentiteit gekoppeld zijn aan inkomsten die zijn verdiend door een andere groepsentiteit), niet van toepassing in het geval van belastingen die zijn betaald door personen die geen entiteiten van de groep zijn.

De toerekening van belastingen verschuldigd door eigenaren die geen deel uitmaken van de MNO-groep, zou zowel indruisen tegen de beleidsdoelstelling van de regels aangaande de minimumbelasting (namelijk ervoor zorgen dat een minimumbelasting wordt betaald door MNO-groepen) als administratief moeilijk zijn (het verkrijgen van de noodzakelijke informatie en het bepalen van het deel van de belasting dat is betaald door niet-verbonden of niet-gecontroleerde eigenaren van de uiteindelijke moederentiteit) (855).

(855) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 195, nr. 4.

924. De regels van art. 41, W 19.12.2023, lossen het in het vorige nummer vermelde probleem in bepaalde situaties op. Het principe dat ten grondslag ligt aan de regels van dit art. is dat, in de mate dat het regime van fiscale neutraliteit de eigenaars van de uiteindelijke moederentiteit (bv. leden, begunstigden of aandeelhouders) gelijktijdig of binnen een korte periode aan een belasting onderwerpt die gelijk is aan of hoger is dan het minimumtarief op de inkomsten van de uiteindelijke moederentiteit, de bijheffing van de uiteindelijke moederentiteit ook zal worden verminderd.

Dit resulteert in een verlaging van het kwalificerende inkomen of verlies van de uiteindelijke moederentiteit die overeenkomt met het deel van haar inkomsten dat is onderworpen aan belasting tegen het minimumtarief of een hoger tarief in handen van haar eigenaars (wat de blootstelling aan bijheffing vermindert of zelfs elimineert) (856).

(856) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 195, nr. 5.

2.2. Vermindering van het kwalificerend inkomen

925. Art. 41, § 1 en 2, W 19.12.2023, laat de uiteindelijke moederentiteit toe om haar kwalificerende inkomen van een verslagjaar te verminderen in bepaalde omstandigheden.

De regels van art. 41, § 1 en 2, W 19.12.2023, zijn van toepassing op elk eigendomsbelang. De uiteindelijke moederentiteit zal haar kwalificerende inkomen verminderen met het inkomen toe te rekenen aan elk eigendomsbelang dat beantwoordt aan een van de vermelde situaties. Het eventuele saldo van het inkomen wordt opgenomen in de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies van de uiteindelijke moederentiteit en opgenomen in de berekening van het netto kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteiten gevestigd in de jurisdictie ingevolge art. 21, § 2, W 19.12.2023 (zie nr. 589, § 2) (857).

(857) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 196, nr. 7-8.

2.2.1. Situaties bedoeld in art. 41, § 1, W 19.12.2023

926. Het kwalificerende inkomen van een doorstroomentiteit die een uiteindelijke moederentiteit is, wordt - voor het verslagjaar - verminderd met het bedrag aan kwalificerend inkomen dat toerekenbaar is aan de houder van een eigendomsbelang (de 'eigendomshouder') in de doorstroomentiteit, op voorwaarde dat:

a) de eigendomshouder aan belasting op dergelijk inkomen onderworpen is voor een belastingtijdvak dat afloopt binnen twaalf maanden na het einde van dat verslagjaar, tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger dan het minimumbelastingtarief; of

b) redelijkerwijs mag worden verwacht dat het geaggregeerde bedrag van de aangepaste betrokken belastingen van de uiteindelijke moederentiteit en de door de houder van een eigendomsbelang over dat inkomen binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar voldane belastingen gelijk is aan of hoger dan een bedrag dat gelijk is aan dat inkomen vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief (858).

(858) Zie art. 41, § 1, W 19.12.2023.

927. De voorwaarden bedoeld in art. 41, § 1, a) en b), W 19.12.2023, zijn alternatief. Er moet dus slechts aan één van de voorwaarden voldaan zijn om van de vermindering van het kwalificerende inkomen te kunnen genieten.

A. Voorwaarde bedoeld in art. 41, § 1, a), W 19.12.2023

928. Krachtens art. 41, § 1, a), W 19.12.2023 moet de eigendomshouder onderworpen zijn aan belasting op dergelijk inkomen. In het bijzonder moet de eigendomshouder onderworpen zijn aan belasting op zijn aandeel in het inkomen van de uiteindelijke moederentiteit voor een belastingtijdvak dat eindigt binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar van de MNO-groep. Om aan dit criterium te voldoen, hoeft de eigendomshouder zijn belastingverplichting niet te voldoen binnen twaalf maanden na afloop van het verslagjaar van het MNO-groep. Het volstaat dat het aandeel van de eigendomshouder in het inkomen van de uiteindelijke moederentiteit is begrepen in zijn belastbaar inkomen voor een aanslagjaar dat eindigt binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar van de MNO-groep.

Een eigendomshouder is onderworpen aan belasting op zijn aandeel in het kwalificerende inkomen als dit inkomen is opgenomen in het belastbaar inkomen van de eigendomshouder volgens het recht van de jurisdictie waarin hij zijn fiscale woonplaats heeft of als dit inkomen is opgenomen in het belastbaar inkomen van een vaste inrichting.

De eigendomshouder moet worden onderworpen aan belasting op zijn volledige aandeel in het kwalificerende inkomen (d.w.z. zonder te genieten van bijvoorbeeld een vrijstelling) tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumtarief (wat betekent dat, in dit opzicht, geen berekening van het effectieve belastingtarief van de eigendomshouder vereist is) (859).

(859) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 196, nr. 9, 10 en 12.

929. Aan de voorwaarde bedoeld in art. 41, § 1, a), W 19.12.2023, is ook voldaan ten aanzien van eigendomshouders die geen ingezetene zijn van de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit indien de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit hen onderwerpt aan een belasting gelijk aan of hoger dan het minimumtarief, hetzij omdat zij geacht worden een vaste inrichting te hebben in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit, hetzij omdat het inkomen zijn bron heeft in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit en onderworpen is aan een belasting. Als de niet-ingezeten eigendomshouders niet onderworpen zijn aan belasting in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumtarief, dan moet de uiteindelijke moederentiteit aanvullende informatie verstrekken om aan te tonen dat deze eigendomshouders binnen twaalf maanden onderworpen zijn aan belasting over hun aandeel in de inkomsten tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumtarief (860).

(860) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 196-197, nr. 13.

B. Voorwaarde bedoeld in art. 41, § 1, b), W 19.12.2023

930. Om aan de voorwaarde van art. 41, § 1, b), W 19.12.2023 te voldoen, moet het belastingniveau van de eigendomshouder worden vastgesteld. De voorwaarde is dus vervuld als redelijkerwijs kan worden verwacht dat het geaggregeerde bedrag van de aangepaste betrokken belastingen van de uiteindelijke moederentiteit en de belastingen die de eigendomshouder op dit inkomen heeft betaald tijdens de twaalf maanden volgend op het einde van het verslagjaar, gelijk is aan of hoger dan een bedrag dat gelijk is aan dat inkomen vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief.

Of redelijkerwijs kan worden verwacht dat het totale bedrag gelijk is aan of groter is dan het bedrag dat gelijk is aan het inkomen vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief, wordt bepaald op basis van alle feiten en omstandigheden. Het is aan de MNO-groep om aan te tonen dat de verwachtingen redelijk zijn (861).

(861) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 197, nr. 14.

931. Art. 41, § 1, b), W 19.12.2023, vereist evenmin een berekening van de ETR. Er wordt alleen rekening gehouden met het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen van de uiteindelijke moederentiteit en de belastingen die de houder van het eigendomsbelang in de uiteindelijke moederentiteit betaalt op zijn aandeel in het inkomen van de uiteindelijke moederentiteit. De door de uiteindelijke moederentiteit betaalde belastingen moeten betrokken belastingen zijn en de door de eigendomshouders betaalde belastingen moeten belastingen over het inkomen van de uiteindelijke moederentiteit zijn. De uiteindelijke moederentiteit zou bijvoorbeeld een lokale betrokken belasting kunnen moeten betalen, ook al wordt haar inkomen onder federaal recht toegerekend aan haar eigendomshouders. In dit geval is aan de tweede voorwaarde voldaan indien het nettobedrag van de door de uiteindelijke moederentiteit zelf en door de eigendomshouder betaalde belasting naar verwachting gelijk is aan of hoger is dan de minimumbelasting op dat inkomen (862).

(862) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 197, nr. 15.

2.2.2. Situaties bedoeld in art. 41, § 2, W 19.12.2023

932. Het kwalificerende inkomen van een doorstroomentiteit die een uiteindelijke moederentiteit is, wordt voor het verslagjaar ook verminderd met het bedrag aan kwalificerend inkomen dat wordt toegerekend aan de houder van een eigendomsbelang in de doorstroomentiteit, op voorwaarde dat de houder van een eigendomsbelang:

a) een natuurlijk persoon is die een fiscaal inwoner is van de jurisdictie waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd en die eigendomsbelangen houdt die een recht op 5 pct. of minder van de winst en activa van de uiteindelijke moederentiteit vertegenwoordigen; of

b) een overheidsentiteit, internationale organisatie, non-profitorganisatie of pensioenfonds die/dat fiscaal inwoner is van de jurisdictie waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd en die/dat eigendomsbelangen houdt die een recht op 5 pct. of minder van de winst en activa van de uiteindelijke moederentiteit vertegenwoordigen (863).

(863) Zie art. 41, § 2, W 19.12.2023.

A. De eigendomshouder is een natuurlijke persoon

933. Art. 41, § 2, a), W 19.12.2023, biedt een veilige haven ('safe harbour') aan een uiteindelijke moederentiteit die een doorstroomentiteit is waarvan de eigenaars natuurlijke personen zijn die een klein eigendomsbelang in de uiteindelijke moederentiteit aanhouden.

Het bepalen van de fiscale positie van minderheidsaandeelhouders kan belastend zijn voor de uiteindelijke moederentiteit. Aangezien natuurlijke personen doorgaans geen recht hebben op preferentiële belastingtarieven op inkomsten uit een fiscaal transparante entiteit, is het redelijk om de fiscaal transparante entiteit niet te verplichten de fiscale positie te bepalen van een natuurlijke persoon die een eigendomsbelang heeft die in totaal recht geeft op 5 pct. of minder van de winst en de activa van de fiscaal transparante entiteit. Deze regel betekent dat van een uiteindelijke moederentiteit zou kunnen worden verlangd dat zij de fiscale positie bepaalt van maximaal 19 natuurlijke personen, en dat deze personen relatief grote eigendomsbelangen in de uiteindelijke moederentiteit zouden hebben (864).

(864) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 197, nr. 16.

934. Art. 41, § 2, a), W 19.12.2023, vereist ten eerste dat de natuurlijke persoon een fiscaal inwoner is van de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit. Een natuurlijke persoon is alleen fiscaal inwoner van een jurisdictie als hij in die jurisdictie onderworpen is aan inkomstenbelasting. Bijgevolg kan een individu geen fiscaal inwoner zijn van een jurisdictie dat geen inkomstenbelasting heft. Het is daarom te verwachten dat de inkomsten van de uiteindelijke moederentiteit onderworpen zullen zijn aan belasting in de handen van het individu, aangezien ze allebei in dezelfde jurisdictie gevestigd zijn en daarom onderworpen zijn aan dezelfde regels voor fiscale transparantie. Bovendien is het redelijk om te verwachten dat de jurisdictie de natuurlijke personen zal belasten tegen een tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumtarief over de inkomsten die ze verkrijgen uit de doorstroomentiteiten. Bijgevolg wordt aangenomen dat deze natuurlijke personen onderworpen zullen zijn aan belastingen op het totale bedrag van de inkomsten die kunnen worden toegerekend aan hun eigendomsbelangen tegen een tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumtarief (865).

(865) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 197, nr. 17.

935. Art. 41, § 2, a), W 19.12.2023 beperkt vervolgens de veilige haven tot natuurlijke personen die elk een eigendomsbelang bezitten die in totaal recht geeft op ten hoogste 5 pct. van de winst en activa van de uiteindelijke moederentiteit.

Dit betekent bijvoorbeeld dat een eigendomsbelang dat recht geeft op 51 pct. van de winst niet onder de veilige haven valt, ook al geeft het recht op minder dan 5 pct. van de activa. Het percentage van ieders eigendomsbelang wordt bepaald aan het einde van het verslagjaar (866).

(866) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 197-198, nr. 18.

B. De eigendomshouder is een overheidsentiteit, internationale organisatie, non-profitorganisatie of pensioenfonds

936. Art. 41, § 2, b), W 19.12.2023, heeft betrekking op het geval waarin de eigendomshouder in de uiteindelijke moederentiteit een overheidsentiteit, een internationale organisatie, een non-profitorganisatie of een pensioenfonds is. Net als art. 41, § 2, a), W 19.12.2023, is het echter alleen van toepassing als aan twee voorwaarden is voldaan (867).

(867) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 198, nr. 19.

937. De eerste voorwaarde vereist dat de overheidsentiteit, internationale organisatie, non-profitorganisatie of het pensioenfonds fiscaal inwoner is van de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit. Deze entiteiten hebben hun fiscale woonplaats in de jurisdictie waar ze zijn opgericht en worden bestuurd. Een overheidsentiteit is alleen ingezetene in de jurisdictie van de overheid (met inbegrip van politieke onderverdelingen of lokale autoriteiten daarvan) waarvan zij deel uitmaakt of die haar volledig in eigendom heeft. Of een entiteit ingezetene is van een jurisdictie wordt bepaald op basis van alle feiten en omstandigheden van die jurisdictie (868).

(868) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 198, nr. 20.

938. De tweede voorwaarde vereist dat elke entiteit eigendomsbelangen bezit die, in totaal, recht geven op 5 pct. of minder van de winst en activa van de uiteindelijke moederentiteit. Dit is dezelfde voorwaarde als voor natuurlijke personen. Om aan de voorwaarde te voldoen, moeten deze eigendomsbelangen ook rechtstreeks worden aangehouden door de overheidsentiteit, de internationale organisatie, de non-profitorganisatie of het pensioenfonds.

De definities van deze entiteiten sluiten over het algemeen uit dat de entiteit een commerciële of professionele activiteit uitoefent. De eigendomsbeperking moet ervoor zorgen dat de vermindering niet kan worden gebruikt om het verbod op het uitoefenen van een commerciële of professionele activiteit te omzeilen door een dergelijke activiteit uit te oefenen via een fiscaal transparante entiteit (869).

(869) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 198, nr. 21.

939. Eigendomsbelangen in de fiscaal transparante entiteit die worden aangehouden door beleggingsentiteiten zijn niet opgenomen in art. 41, § 2, b), W 19.12.2023, aangezien beleggingsentiteiten belastingneutraal zijn, terwijl de entiteiten die worden beschreven in art. 41, § 2, b), W 19.12.2023, in het algemeen niet onderworpen zijn aan belasting krachtens de wetgeving van de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit. Een beleggingsentiteit kan zelf onderworpen zijn aan belasting tegen een lager tarief dan het minimumbelastingtarief en de uiteindelijke moederentiteit zou geen kennis hebben van de belastingplicht of het ingezetenschap van de eigenaren van de beleggingsentiteit. Het is daarom niet passend om de regel in art. 41, § 2, b), W 19.12.2023, uit te breiden tot beleggingsentiteiten (870).

(870) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 198, nr. 22.

2.3. Vermindering van het kwalificerend verlies

940. Het kwalificerende verlies van een doorstroomentiteit die een uiteindelijke moederentiteit is, wordt voor het verslagjaar verminderd met het bedrag aan kwalificerend verlies dat toerekenbaar is aan de houder van een eigendomsbelang in de doorstroomentiteit.

Art. 41, § 3, lid 1, W 19.12.2023 is niet van toepassing voor zover de houder van een eigendomsbelang dat verlies niet mag gebruiken bij het berekenen van zijn belastbaar inkomen (871).

(871) Zie art. 41, § 3, W 19.12.2023.

941. Art. 41, § 3, W 19.12.2023, voorziet in een uitvloeisel van art. 41, § 1 en 2, W 19.12.2023, met betrekking tot verliezen. Door een doorstroomentiteit geleden verliezen worden doorgaans overgedragen ('flow through') naar de eigendomshouders en zijn toegestaan als aftrekpost bij de berekening van het belastbare inkomen of verlies van de eigendomshouder, en kunnen zelfs bijdragen aan een 'carry-back' of 'carry-forward' van verliezen die het aandeel van de eigendomshouder in het vroegere of toekomstige inkomen van de doorstroomentiteit of ander inkomen verminderen. In sommige jurisdicties worden de verliezen van een doorstroomentiteit echter door de entiteit behouden en overgedragen ('carry-forward') bij het bepalen van het toekomstige belastbare inkomen van de entiteit (872).

(872) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 198, nr. 23.

942. Art. 41, § 3, W 19.12.2023, bepaalt dat het kwalificerende verlies geleden door een uiteindelijke moederentiteit die een doorstroomentiteit is, ook moet worden verminderd met het bedrag dat kan worden toegerekend aan elk eigendomsbelang, behalve in de mate dat de houders van het eigendomsbelang het verlies niet mogen gebruiken bij de berekening van hun afzonderlijk belastbaar inkomen.

Dit betekent dat het kwalificerende verlies enkel niet tot nul wordt gereduceerd als het verlies niet in zijn geheel aan de eigendomshouders wordt overgedragen krachtens de belastingwetgeving die van toepassing is op de entiteit en op de eigendomshouders, zodat de eigendomshouders hun deel van dit verlies kunnen gebruiken bij de berekening van hun afzonderlijk belastbaar inkomen. Voor zover het kwalificerende verlies niet tot nul is gereduceerd, blijft het resterende kwalificerende verlies in de doorstroomentiteit.

Zonder deze regel zouden verliezen die worden doorgegeven aan eigendomshouders ook kunnen worden gebruikt in de berekening van de jurisdictionele ETR om het kwalificerende inkomen van andere groepsentiteiten gevestigd in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit af te schermen (873).

(873) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 198, nr. 24.

943. Voor zover een kwalificerend verlies van een doorstroomentiteit die een uiteindelijke moederentiteit is, niet tot nul wordt herleid in overeenstemming met art. 41, § 3, W 19.12. 2023 (en dus in de uiteindelijke moederentiteit 'blijft'), kan een indienende groepsentiteit de keuze m.b.t. de uitgestelde belastingvordering voor een kwalificerend verlies ('GloBE Loss Election') uitoefenen die beperkt is tot de uiteindelijke moederentiteit, krachtens art. 18, W 19.12.2023 (zie nr. 557), en het saldo als een uitgestelde belastingvordering met betrekking tot een kwalificerend verlies naar toekomstige verslagjaren overdragen. De uitgestelde belastingvordering met betrekking tot een kwalificerend verlies wordt berekend op basis van het bedrag van het resterende kwalificerende verlies na toepassing van art. 41, § 3, W 19.12.2023, en kan worden opgenomen in de aangepaste betrokken belastingen van de uiteindelijke moederentiteit in een volgend verslagjaar voor de toepassing van art. 41, § 1, b), W 19.12.2023 (874).

(874) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 199, nr. 25.

944. Art. 41, § 3, W 19.12.2023, is op elk eigendomsbelang op dezelfde manier van toepassing als art. 41, § 1 en 2, W 19.12.2023. Bijgevolg moet de MNO-groep aantonen dat elk van haar eigendomshouders de aan haar eigendomsbelang toegerekende verliezen niet in mindering kan brengen bij de berekening van haar afzonderlijk belastbaar inkomen, teneinde haar aandeel in het verlies te kunnen opnemen in de uitgestelde belastingvordering met betrekking tot een kwalificerend verlies, berekend overeenkomstig art. 18, § 6, W 19.12.2023 (875).

(875) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 199, nr. 26.

2.4. Vermindering van de betrokken belastingen

945. De betrokken belastingen van een doorstroomentiteit die een uiteindelijke moederentiteit is, worden verminderd naar rato van het overeenkomstig art. 41, § 1 en 2, W 19.12.2023 verminderde bedrag aan kwalificerend inkomen (876).

(876) Zie art. 41, § 4, W 19.12.2023.

946. Als de uiteindelijke moederentiteit bijvoorbeeld haar kwalificerend inkomen met 80 % verlaagt krachtens art. 41, § 1 en 2, W 19.12.2023 moet de uiteindelijke moederentiteit ook haar betrokken belastingen met 80 pct. verlagen. In veel gevallen heeft de uiteindelijke moederentiteit onder het stelsel van fiscale transparantie mogelijk geen betrokken belastingen.

Het is echter mogelijk dat andere betrokken belastingen dan de nationale vennootschapsbelasting worden geheven op doorstroomentiteiten, zoals belastingen die worden geheven door een lokale of subnationale overheid.

Hoewel de betrokken belastingen die zijn uitgesloten op grond van art. 41, § 4, W 19.12.2023 niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de ETR voor de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit, worden ze wel in aanmerking genomen op grond van art. 41, § 1, b), W 19.12.2023 om te bepalen of de belastingen op het aandeel van de eigendomshouder in het kwalificerende inkomen van de uiteindelijke moederentiteit gelijk zijn aan of hoger zijn dan de minimumbelasting op dergelijke inkomsten (877).

(877) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 199, nr. 27.

2.5. Vaste inrichting via welke een doorstroomentiteit geheel of gedeeltelijk haar bedrijf uitoefent

947. Art. 41, § 1 tot 4, W 19.12.2023 is van toepassing op een vaste inrichting via welke een doorstroomentiteit die een uiteindelijke moederentiteit is, geheel of gedeeltelijk haar bedrijf uitoefent, of via welke het bedrijf van een fiscaal transparante entiteit geheel of gedeeltelijk wordt uitgeoefend, op voorwaarde dat het eigendomsbelang van de uiteindelijke moederentiteit in die fiscaal transparante entiteit direct of via een keten van fiscaal transparante entiteiten wordt gehouden (878).

(878) Zie art. 41, § 5, W 19.12.2023.

948. Art. 41, § 5, W 19.12.2023, breidt de behandeling van art. 41, § 1 tot 4, W 19.12.2023, uit tot bepaalde vaste inrichtingen waarmee de uiteindelijke moederentiteiten en bepaalde andere doorstroomentiteiten van de MNO-groep hun activiteiten uitoefenen.

De eerste situatie doet zich voor wanneer de activiteit van de uiteindelijke moederentiteit (doorstroomentiteit) geheel of gedeeltelijk wordt uitgeoefend via een vaste inrichting.

De tweede situatie doet zich voor wanneer de uiteindelijke moederentiteit (doorstroomentiteit) rechtstreeks eigendomsbelangen houdt in een andere doorstroomentiteit waarvan de activiteiten geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend via een vaste inrichting. Dit is het geval wanneer het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging dat aan de vaste inrichting kan worden toegerekend, is opgenomen in de jaarrekening van de doorstroomentiteit die door de uiteindelijke moederentiteit wordt gehouden.

De tweede situatie wordt ook uitgebreid tot het scenario waarin de uiteindelijke moederentiteit (doorstroomentiteit) het belang in de fiscaal transparante entiteit en de vaste inrichting houdt via een fiscaal transparante structuur. Hierdoor kan art. 41, § 5, W 19.12.2023 ook van toepassing zijn op vaste inrichtingen die worden gehouden door de uiteindelijke moederentiteit via een keten van fiscaal transparante entiteiten.

In al deze gevallen wordt het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (FANIL) dat kan worden toegerekend aan de vaste inrichting opgenomen in de jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit, maar de belastingschuld over dat inkomen kan gedragen worden door de uiteindelijke moederentiteit of door de eigendomshouders van de uiteindelijke moederentiteit. Indien de belasting op de inkomsten van de vaste inrichting wordt gedragen door de eigendomshouders, wordt het kwalificerende inkomen van de vaste inrichting verminderd voor zover is voldaan aan de voorwaarden van art. 41, § 1 of § 2, a), W 19.12.2023. In dat geval houdt art. 41, § 2, a), W 19.12.2023 rekening met alle belastingen die zijn betaald of verschuldigd in de jurisdictie waar de vaste inrichting is gevestigd, ongeacht of die belasting is betaald of verschuldigd door een groepsentiteit of door de eigendomshouders van de uiteindelijke moederentiteit (879).

(879) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 199-200, nr. 29–32.

2.6. Voorbeelden

2.6.1. Voorbeeld 1

949. A Co is een doorstroomentiteit die de uiteindelijke moederentiteit is van een MNO-groep. Een vennootschap is gevestigd in land A en haar verslagjaar eindigt op 31 januari. Persoon 1 is een natuurlijke persoon die fiscaal inwoner is van land A, terwijl Persoon 2 een natuurlijke persoon is die fiscaal inwoner is van land B. Persoon 1 en Persoon 2 hebben elk een eigendomsbelang van 50 % in A Co. Voor het verslagjaar dat eindigt op 31 januari van jaar N, geeft A Co 140.000 euro aan inkomsten aan, zowel voor de binnenlandse inkomstenbelasting als voor de bijheffing.

Volgens de belastingwetgeving van land A wordt 70.000 euro van de inkomsten van A Co opgenomen in het belastbaar inkomen van Persoon 1 voor het kalenderjaar dat eindigt op 31 december van jaar 1. De berekening van het belastbaar inkomen van Persoon 1 omvat ook een verlies van 50.000 euro uit een andere activiteit die in land A wordt uitgevoerd. Het belastbaar inkomen van Persoon 1 volgens de belastingwetgeving van land A bedraagt 20.000 euro (= 70.000 - 50.000) en Persoon 1 is onderworpen aan belasting in land A tegen een tarief van 20 % over dit belastbaar inkomen.

Volgens de belastingwetgeving van land A wordt Persoon 2 geacht een vaste inrichting te hebben in land A en omvat het belastbaar inkomen van die vaste inrichting 70.000 euro van het belastbaar inkomen van A Co. Persoon 2 is onderworpen aan belasting in land A tegen een tarief van 20 % op de inkomsten van zijn vaste inrichting voor het kalenderjaar dat eindigt op 31 december van jaar N.

Een doorstoomentiteit die de uiteindelijke moederentiteit is, moet zijn kwalificerende inkomen overeenkomstig art. 41, § 1, W 19.12.2023 verminderen met het bedrag van het kwalificerende inkomen dat kan worden toegerekend aan een eigendomsbelang indien (1) de eigendomshouder onderworpen is aan belasting over dergelijke inkomsten voor een belastingperiode die eindigt binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar van de MNO-groep en (2) de eigendomshouder van het eigendomsbelang onderworpen is aan belasting over het volledige bedrag van dergelijke inkomsten tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumbelastingtarief.

Persoon 1 is onderworpen aan belasting voor zijn aandeel in het kwalificerende inkomen van A Co voor een belastbaar tijdperk dat eindigt op 31 december in jaar N, binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar van A Co dat eindigt op 31 januari, zelfs als de betaling van de door Persoon 1 verschuldigde belasting niet binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar van A Co verschuldigd is.

Daarnaast is Persoon 1 onderworpen aan belasting op zijn aandeel in het kwalificerende inkomen van A Co tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumbelastingtarief. Persoon 1 is onderworpen aan belasting over het volledige bedrag van dit inkomen, zelfs als hij zijn aandeel in het kwalificerende inkomen van A Co mocht verrekenen met een verlies uit een andere activiteit bij de berekening van zijn belastbaar inkomen in land A.

Bijgevolg vermindert A Co haar kwalificerende inkomen voor het verslagjaar eindigend op 31 januari van jaar N overeenkomstig art. 41, § 1, a), W 19.12.2023 met 70.000 euro met betrekking tot de eigendomsbelangen gehouden door Persoon 1. A Co zal zijn betrokken belastingen proportioneel verminderen overeenkomstig art. 41, § 4, W 19.12.2023.

Persoon 2 is onderworpen aan belasting op zijn aandeel in het kwalificerende inkomen van A Co voor een belastbaar tijdperk dat eindigt binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar van A Co. Persoon 2 is ook onderworpen aan belasting over het volledige bedrag van dat inkomen tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumbelastingtarief. Bijgevolg vermindert A Co haar kwalificerende inkomen voor het verslagjaar dat eindigde op 31 januari van jaar 1 in overeenstemming met art. 41, § 1, a), W 19.12.2023 met 70.000 euro met betrekking tot de eigendomsbelangen aangehouden door Persoon 2.

Hieronder volgt een tabel die de resultaten van dit voorbeeld illustreert (880).

Persoon 1

Persoon 2

Kwalificerend inkomen

70.000

70.000

Minimumbelastingtarief

15 pct.

15 pct.

Nominaal belastingtarief

20 pct.

20 pct.

Vermindering van het kwalificerend inkomen krachtens art. 41, § 1, a), W 19.12.2023.

Ja

Ja

(880) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples – blz. 61-62.

2.6.2. Voorbeeld 2

950. C Co is een doorstroomentiteit en een fiscaal transparante entiteit die de uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep is. C Co is gevestigd in land C waar een vennootschapsbelastingtarief van 5 pct. geldt. Het belastbaar inkomen en het kwalificerende inkomen voor doeleinden van de minimumbelasting van C Co voor het verslagjaar eindigend op 31 december van jaar N is 200.000 euro. De aangepaste betrokken belastingen van C Co op haar inkomen zijn 10.000 euro (= 5 % x 200.000 euro) en deze belastingen voldoen aan de definitie van betrokken belastingen (zie art. 14, § 1, W 19.12.2023).

Persoon 3 is een natuurlijke persoon die fiscaal inwoner is van land C en een eigendomsbelang van 50 % heeft in C Co. Het aandeel van Persoon 3 in het inkomen van C Co voor jaar N is 95.000 euro (= 50 % x [200.000 - 10.000]). Persoon 3 is onderworpen aan een nominaal inkomstenbelastingtarief van 11 % op kalenderjaarbasis. Het aandeel van Persoon 3 in het inkomen van C Co voor het verslagjaar eindigend op 31 december van jaar N is inbegrepen in het belastbaar inkomen van persoon 3 in land C voor het kalenderjaar eindigend op 31 december van jaar 1. Persoon 3 heeft geen recht op vermindering van de belasting die land C heft op zijn aandeel in het inkomen van C Co op grond van de belastingen die land C heft op dat inkomen.

C Co kan zijn kwalificerende inkomen niet verminderen in overeenstemming met art. 41, § 1, a), W 19.12.2023, omdat het tarief van de personenbelasting dat van toepassing is op Persoon 3 11 % is, wat een nominaal tarief is dat lager is dan het minimumbelastingtarief. Een doorstroomentiteit die de uiteindelijke moederentiteit is, vermindert echter zijn kwalificerende inkomen overeenkomstig art. 41, § 1, b), W 19.12.2023 met het bedrag van het kwalificerende inkomen dat kan worden toegerekend aan een eigendomsbelang als redelijkerwijs kan worden verwacht dat het totaalbedrag van de aangepaste betrokken belastingen van de uiteindelijke moederentiteit en de belastingen die door de eigendomshouder zijn betaald over dergelijk inkomen tijdens de twaalf maanden volgend op het einde van het verslagjaar gelijk zal zijn aan of hoger zal zijn dan een bedrag dat gelijk is aan dergelijk inkomen vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief.

Van Persoon 3 kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij in land C 10.450 euro aan belasting betaalt (= 11 % x 95.000 van het inkomen na belasting van C Co). De som van de belastingen betaald door Persoon 3 en C Co op de 100.000 euro kwalificerend inkomen toe te rekenen aan Persoon 3 bedraagt 15.450 euro (= 10.450 euro betaald door Persoon 3 + 5.000 euro betaald door C Co), wat meer is dan het bedrag (15.000 euro) dat voortvloeit uit de vermenigvuldiging van het totale bedrag van dit inkomen met het minimumbelastingtarief (100.000 euro x 15 %).

C Co zal daarom haar 200.000 euro kwalificerend inkomen voor jaar 1 verminderen met de 100.000 euro kwalificerend inkomen toerekenbaar aan het eigendomsbelang van Persoon 3. C Co zal haar betrokken belastingen evenredig verminderen overeenkomstig art. 41, § 4, W 19.12.2023.

Hieronder volgt een tabel die de cijferresultaten van dit voorbeeld illustreert.

Euro

Kwalificerend inkomen

100.000

Belasting aan minimumbelastingtarief (15 %)

15.000

Belasting (C Co)

5.000

Belasting (Persoon 3)

10.450

Geaggregeerd bedrag van de belastingen

15.450

Vermindering van het kwalificerende inkomen (art. 41, § 1, b), W 19.12.2023)

Ja

C Co zou niet gerechtigd zijn geweest om zijn kwalificerende inkomen te verminderen als Persoon 3 in land C een belastingkrediet (in plaats van een aftrek) had gekregen dat gelijk was aan het bedrag van de door C Co betaalde belasting. In dit geval zou het niet redelijk zijn om te verwachten dat het totale bedrag van de belasting (11.000 euro) betaald door Persoon 3 (6.000 euro, d.w.z. 11 pct. x 100.000 euro min een belastingkrediet van 5.000 euro) en C Co (5.000 euro) gelijk zou zijn aan of groter dan het bedrag dat voortvloeit uit de vermenigvuldiging van het totale bedrag van het kwalificerende inkomen met het minimumbelastingtarief.

Hieronder volgt een tabel die de cijferresultaten van deze alinea illustreert (881).

Euro

Kwalificerend inkomen

100.000

Belasting aan minimumbelastingtarief (15 %)

15.000

Belasting (C Co)

5.000

Belasting (Persoon 3)

6.000

Geaggregeerd bedrag van de belastingen

11.000

Vermindering van het kwalificerend inkomen (art. 41, § 1, b), W 19.12.2023)

Nee

(881) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples – blz. 62-63.

2.6.3. Voorbeeld 3

951. A Co is de uiteindelijke moederentiteit van de groep ABC. A Co is een doorstroomentiteit en een fiscaal transparante entiteit opgericht in land A met twee eigendomshouders die elk 50 % van de aandelen bezitten. A Co oefent commerciële activiteiten uit in landen A en B. De vestiging waarmee A Co commerciële activiteiten uitoefent in land B, creëert een vaste inrichting in land B.

Volgens de regels van de art. 11 en 12, W 19.12.2023 (zie nr. 418-442), wordt 100 euro van de winst van A Co toegewezen aan de vaste inrichting in land B (zie art. 12, § 3, W 19.12.2023). Land B belast de aandeelhouders van A Co met betrekking tot de 100 euro inkomsten die zijn toegewezen aan de vaste inrichting tegen een nominaal tarief van 15 % en elke aandeelhouder heeft 7,5 euro belasting betaald aan land B (dus in totaal 15 euro).

In land B zijn de eigendomshouders van de eigendomsbelangen van A Co onderworpen aan belasting tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan het minimumbelastingtarief en het is redelijk om aan te nemen dat de belasting van 7,5 euro die door elke houder is betaald, gelijk is aan het bedrag van het aandeel van elke houder in het inkomen van de vaste inrichting vermenigvuldigd met het minimumtarief, d.w.z. 7,5 euro (= 50 van het inkomen x minimumbelastingtarief van 15 %). Bijgevolg wordt het kwalificerende inkomen van de vaste inrichting in land B verminderd met 100 euro in overeenstemming met art. 41, § 5, W 19.12.2023.

Hieronder volgt een tabel die de cijferresultaten van deze alinea illustreert (882).

A Co

Land B

Toewijzing van inkomen aan de vaste inrichting

100

Belastingtarief

15 %

Betaalde belasting

15

Belasting onder het minimumbelastingtarief

0

Vermindering van het kwalificerend inkomen van de vaste inrichting (art. 41, § 5, W 19.12.2023)

Ja

(882) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples – blz. 63-64.

3. Uiteindelijke moederentiteit onderworpen aan een aftrekbaardividendregime

3.1. Inleiding

952. Art. 42, W 19.12.2023, bevat een reeks regels voor uiteindelijke moederentiteiten die onderworpen zijn aan een aftrekbaardividendregime.

Op grond van deze regels kunnen aftrekbare dividenden worden afgetrokken bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies.

Aftrekbaardividendregimes zijn over het algemeen van toepassing op beleggingsvennootschappen en coöperaties. Hoewel een aftrekbaardividendregime van toepassing kan zijn op zowel entiteiten die kwalificeren als beleggingssentiteiten (op grond van de regels aangaande de minimumbelastingen) als andere entiteiten voor soortgelijke doeleinden die niet voldoen aan de definitie van beleggingsentiteit, zijn de regels in art. 42, W 19.12.2023, enkel van toepassing op entiteiten die niet voldoen aan de definitie van beleggingsentiteit, omdat een beleggingsentiteit die de uiteindelijke moederentiteit is, een uitgesloten entiteit is (zie art. 6, 1°, W 19.12.2023) (883).

(883) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 200, nr. 34.

953. Een aftrekbaardividendregime is een belastingregime dat één belastingniveau toepast op het inkomen van de eigenaars van een entiteit, door een aftrek toe te staan van het inkomen van de entiteit voor winstuitkeringen aan de eigenaars. De eigenaars zijn onderworpen aan belasting op de dividenden en de entiteit is onderworpen aan belasting op de ingehouden winsten.

Ledendividenden ('patronage dividends') van een coöperatie worden beschouwd als uitkeringen aan eigenaars in de zin van de definitie van het aftrekbaardividendregime, zodat belastingregimes die bedoeld zijn om coöperaties en hun leden op één niveau te belasten, over het algemeen zullen worden beschouwd als aftrekbaardividendregimes (884).

(884) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 200, nr. 35.

954. Aftrekbare dividenden zijn op grond van art. 42, § 1, b), W 19.12.2023:

- de winstuitkeringen die krachtens de wetgeving van de jurisdictie waar die is gevestigd, van het belastbare inkomen van de groepsentiteit aftrekbaar zijn;

- en de ledendividenden uitgekeerd door een coöperatie.

Aangezien de definitie van aftrekbare dividenden ook coöperaties omvat waarvoor een vrijstellingsregeling geldt, is de toepassing van art. 42, W 19.12.2023, op coöperaties niet afhankelijk van de toekenning van een aftrek van het belastbare inkomen op het niveau van de coöperatie. Art. 42, W 19.12.2023, is ook van toepassing in het geval van een coöperatie die is vrijgesteld van belasting krachtens de wetgeving van de jurisdictie waarin zij is gevestigd (885).

(885) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 200, nr. 36.

955. De materiële regels die van toepassing zijn op uiteindelijke moederentiteiten die onder een aftrekbaardividendregime vallen, zijn vergelijkbaar met de regels die van toepassing zijn op uiteindelijke moederentiteiten die doorstroomentiteiten zijn (zie art. 41, W 19.12.2023).

Een belangrijk verschil ligt echter in de behandeling van verliezen die worden geleden door de groepsentiteit. In tegenstelling tot de behandeling van verliezen geleden door een doorstroomentiteit onder lokale belastingregels, worden de verliezen van een entiteit onderworpen aan een aftrekbaardividendregime niet 'doorgestroomd' ('flow through') naar de eigendomshouders. Bijgevolg bevatten de regels aangaande de minimumbelasting die van toepassing zijn op aftrekbaardividendregimes geen speciale regels voor een kwalificerend verlies dat is vastgesteld voor een groepsentiteit. Deze verliezen worden in aanmerking genomen bij de berekening van het kwalificerende netto-inkomen voor de jurisdictie waarin de entiteit is gevestigd (886).

(886) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 200, nr. 37.

3.2. Definities

3.1.1. Aftrekbaardividendregime

956. Het 'aftrekbaardividendregime', een belastingregeling die één belastingniveau op het inkomen van de eigenaren van een entiteit toepast door van het inkomen van de entiteit de winst af te trekken of uit te sluiten die aan de eigenaren wordt uitgekeerd, dan wel door een coöperatie van belasting vrij te stellen (887).

(887) Zie art. 42, § 1, a), W 19.12.2023.

3.1.2. Aftrekbaar dividend

957. Onder ‘aftrekbaar dividend’, wordt verstaan met betrekking tot een groepsentiteit die aan een aftrekbaardividendregime is onderworpen:

i) een winstuitkering aan de houder van een eigendomsbelang in de groepsentiteit die krachtens de wetgeving van de jurisdictie waar die is gevestigd, van het belastbare inkomen van de groepsentiteit aftrekbaar is; of

ii) een ledendividend uitgekeerd aan een lid van een coöperatie (888).

(888) Zie art. 42, § 1, b), W 19.12.2023.

3.1.3. Coöperatie

958. Een coöperatie is een entiteit die namens haar leden gezamenlijk goederen of diensten afzet of aankoopt en die in de jurisdictie waarin zij is gevestigd, onderworpen is aan een belastingregeling die de fiscale neutraliteit garandeert ten aanzien van goederen of diensten die door haar leden via de coöperatie worden verkocht of aangekocht (889).

(889) Zie art. 42, § 1, c), W 19.12.2023.

3.2. Vermindering van het kwalificerend inkomen

959. Net als art. 41, § 1 en 2, W 19.12.2023, maakt art. 42, § 2 en 3, W 19.12.2023 het mogelijk om het kwalificerend inkomen van de uiteindelijke moederentiteit te verminderen (zonder onder nul te komen) met het bedrag van aftrekbare dividenden als de uiteindelijke moederentiteit onderworpen is aan een aftrekbaardividendregime. Deze bepaling is van toepassing als de aftrekbare dividenden worden uitgekeerd binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar van de uiteindelijke moederentiteit. De groepsentiteit moet een administratie bijhouden waaruit blijkt hoeveel kwalificerend inkomen voor een verslagjaar is uitgekeerd binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar (890).

(890) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 200, nr. 38.

3.2.1. Situaties bedoeld in art. 42, § 2, W 19.12.2023

960. Een uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep die aan een aftrekbaardividendregime is onderworpen, vermindert voor het verslagjaar tot maximaal nul haar kwalificerende inkomen met het bedrag dat als aftrekbaar wordt uitgekeerd binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar, op voorwaarde dat:

a) het dividend bij de ontvanger aan belasting onderworpen is voor een belastingtijdvak dat afloopt binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar, tegen een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger dan het minimumbelastingtarief; of dat

b) redelijkerwijs mag worden verwacht dat het geaggregeerde bedrag van de aangepaste betrokken belastingen en de door de ontvanger over dat dividend voldane belastingen van de uiteindelijke moederentiteit gelijk is aan of hoger dan dat inkomen vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief (891).

(891) Zie art. 42, § 2, W 19.12.2023.

A. Voorwaarde bedoeld in art. 42, § 2, a), W 19.12.2023

961. Art. 42, § 2, a), W 19.12.2023 zet de algemeen voorwaarde uiteen om te bepalen of aftrekbare dividenden het kwalificerende inkomen van de uiteindelijke moederentiteit voor het verslagjaar verminderen. Volgens deze algemene voorwaarde wordt het kwalificerende inkomen van de uiteindelijke moederentiteit verminderd met aftrekbare dividenden die worden uitgekeerd aan ontvangers die zijn onderworpen aan een nominaal tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumbelastingtarief (892).

(892) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 201, nr. 40.

B. Voorwaarde bedoeld in art. 42, § 2, b), W 19.12.2023

962. Art. 42, § 2, b), W 19.12.2023, stelt een alternatieve voorwaarde voor waaraan is voldaan als redelijkerwijs kan worden verwacht dat het geaggregeerde bedrag van de aangepaste betrokken belastingen (betaald door de uiteindelijke moederentiteit) en de belastingen die door de ontvanger worden betaald op het inkomen dat kan worden toegerekend aan zijn eigendomsbelang, gelijk is aan of hoger is dan het bedrag dat resulteert uit de vermenigvuldiging van het kwalificerende inkomen met het minimumbelastingtarief. Art. 42, § 2, b), W 19.12.2023 vereist geen berekening van de ETR. Aan de voorwaarden is voldaan als de uiteindelijke moederentiteit aantoont dat het redelijk is om deze minimale belasting te verwachten (893).

(893) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 201, nr. 41.

3.2.2. Situaties bedoeld in art. 42, § 3, W 19.12.2023

963. Een uiteindelijke moederentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep die aan een aftrekbaardividendregime is onderworpen, vermindert ook voor het verslagjaar tot maximaal nul haar kwalificerende inkomen met het bedrag dat zij als aftrekbaar dividend uitkeert binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar, op voorwaarde dat de ontvanger:

a) een natuurlijke persoon is en het dividend als een ledendividend wordt ontvangen van een inkoopcoöperatie;

b) een natuurlijk persoon is die een fiscaal inwoner is van de jurisdictie waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd en eigendomsbelangen houdt die een recht op 5 pct. of minder van de winst en activa van de uiteindelijke moederentiteit vertegenwoordigen; of

c) een overheidsentiteit, een internationale organisatie, een non-profitorganisatie of een pensioenfonds niet zijnde een pensioendiensten verlenende entiteit is, die fiscaal inwoner is van de jurisdictie waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd (894).

(894) Zie art. 42, § 3, W 19.12.2023.

A. Voorwaarde bedoeld in art. 42, § 3, a), W 19.12.2023

964. Art. 42, § 3, a), W 19.12.2023 bevat een speciale regel voor ledendividenden die worden uitgekeerd aan natuurlijke personen die lid zijn van inkoopcoöperaties ('supply cooperatives'). Een inkoopcoöperatie is een coöperatie die goederen of diensten aankoopt en doorverkoopt aan haar leden. De winst van de inkoopcoöperatie wordt verdeeld onder de leden, meestal in verhouding tot hun aankopen bij de coöperatie.

De meeste inkoopcoöperaties zijn georganiseerd om goederen in te kopen voor een groep handelaren. Sommige inkoopcoöperaties zijn echter georganiseerd ten behoeve van consumenten die natuurlijke personen zijn. Tenzij zij als eenmanszaak opereren, kunnen natuurlijke personen de kosten van goederen die zij via een inkoopcoöperatie hebben aangeschaft, doorgaans niet aftrekken. Om ervoor te zorgen dat de regels aangaande de minimumbelasting rekening houden met inkoopcoöperaties waarvan de leden verbruikers zijn, worden de door een inkoopcoöperatie aan natuurlijke personen uitgekeerde ledendividenden gelijkgesteld met uitkeringen waarop een belasting van toepassing is die gelijk is aan of hoger is dan het minimumbelastingtarief. Deze speciale regel houdt in dat deze ledendividenden worden beschouwd als belastbaar op het moment van ontvangst, ongeacht of het inkomen van de ontvanger al dan niet belastbaar is (895).

(895) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 201, nr. 42.

B. Voorwaarde bedoeld in art. 42, § 3, b), W 19.12.2023

965. Art. 42, § 3, b), W 19.12.2023, betreft het geval waarin de ontvanger van de dividenden een natuurlijke persoon is die fiscaal inwoner is van de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit en eigendomsbelangen aanhoudt die samen recht geven op 5 % of minder van de winst en activa van de uiteindelijke moederentiteit.

Wat is toegelicht met betrekking tot art. 41, § 2, a), W 19.12.2023 met betrekking tot een uiteindelijke moederentiteit die een doorstroomentiteit is, geldt hier eveneens, aangezien de twee bepalingen dezelfde taal gebruiken en bedoeld zijn om hetzelfde toepassingsgebied te hebben (896).

(896) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 201, nr. 43.

C. Voorwaarde bedoeld in art. 42, § 3, c), W 19.12.2023

966. Art. 42, § 3, c), W 19.12.2023 heeft betrekking op het geval waarin de begunstigde van de dividenden een overheidsentiteit, een internationale organisatie, een non-profitorganisatie of een pensioenfonds anders dan een pensioendiensten verlenende entiteit. Deze bepaling is alleen van toepassing als dergelijke entiteiten hun fiscale woonplaats in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit hebben. Deze entiteiten zijn inwoners in de jurisdictie waar ze zijn opgericht en worden bestuurd.

Een overheidsentiteit is alleen ingezetene in de jurisdictie van de overheid (met inbegrip van politieke onderverdelingen of lokale autoriteiten daarvan) waarvan zij deel uitmaakt of die haar volledig in eigendom heeft. Of een entiteit ingezetene is van een jurisdictie wordt bepaald op basis van alle feiten en omstandigheden van die jurisdictie (897).

(897) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 201, nr. 44.

967. Art. 42, § 3, c), W 19.12.2023 verschilt van art. 41, § 2, b), W 19.12.2023 in die zin dat het alleen van toepassing is in het geval van een pensioenfonds dat geen pensioendiensten verlenende entiteit is. Art. 42, § 3, c), W 19.12.2023 is dus alleen van toepassing in het geval van een dividend dat aan het 'moederpensioenfonds' ('parent pension funds') wordt uitgekeerd door een uiteindelijke moederentiteit gevestigd in de jurisdictie van het pensioenfonds.

Zonder deze beperking zou art. 42, § 3, c), W 19.12.2023 pensioenfondsen in staat kunnen stellen om te profiteren van het aftrekbaardividendregime door inkomsten te innen die zijn vrijgesteld van de regels aangaande de minimumbelastingen van uiteindelijke moederentiteiten waar ook ter wereld, door eenvoudigweg een pensioendiensten verlenende entiteit op te richten in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit.

Art. 42, § 3, c), W 19.12.2023 verschilt ook van art. 41, § 2, b), W 19.12.2023 door geen limiet op te leggen aan het bedrag dat kan worden aangehouden door entiteiten. Een beperking verhindert het omzeilen van de regels die dergelijke entiteiten in het algemeen verbieden om een commerciële of professionele activiteit uit te oefenen. Aftrekbaardividendregimes zijn over het algemeen van toepassing op entiteiten die zich bezighouden met beleggingsactiviteiten of coöperaties, en daarom minder waarschijnlijk, als middel om het verbod op het uitoefenen van een commerciële of professionele activiteit te omzeilen (898).

(898) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 201-202, nr. 45.

3.3. Vermindering van de betrokken belastingen

968. De betrokken belastingen van een uiteindelijke moederentiteit niet zijnde de belasting waarvoor het dividend aftrekbaar was, worden verminderd naar rato van het overeenkomstig art. 42, § 2 en 3, W 19.12.2023 verminderde bedrag aan kwalificerend inkomen (899).

(899) Zie art. 42, § 4, W 19.12.2023.

969. Art. 42, § 4, W 19.12.2023, is vergelijkbaar met art. 41, § 4, W 19.12.2023. Het voorziet in een vermindering van de betrokken belastingen van de uiteindelijke moederentiteit in verhouding tot de inkomsten die worden uitgekeerd in de vorm van aftrekbare dividenden. Deze vermindering is echter niet van toepassing op belastingen die worden betaald over het kwalificerendeniet-uitgekeerde inkomen in het kader van het aftrekbaardividendregime zelf (met inbegrip van belastingen op basis van eigen vermogen of niet-uitgekeerd inkomen). Alle belastingen die zijn betaald onder het aftrekbaardividendregime (waaronder belastingen op basis van eigen vermogen of niet-uitgekeerd inkomen) met betrekking tot niet-uitgekeerd inkomen worden opgenomen in de betrokken belastingen van de entiteit en samen met het niet-uitgekeerd inkomen in aanmerking genomen bij het bepalen van de ETR voor de jurisdictie (900).

(900) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 202, nr. 46.

970. Art. 42, § 4, W 19.12.2023 bepaalt ook dat het kwalificerende inkomen van de uiteindelijke moederentiteit wordt verminderd met het bedrag van de vermindering van de betrokken belastingen. Dit is nodig vanwege twee kenmerken van de regels aangaande de minimumbelasting met betrekking tot aftrekbaardividendregimes:

- ten eerste wordt het kwalificerende inkomen berekend krachtens art. 9, W 19.12.2023 (zie nr. 305 en volgende), door de betrokken belastingen op te tellen bij de netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (FANIL) ;

- ten tweede, vermindert art. 42, § 2 en 3, W 19.12.2023 het inkomen van de uiteindelijke moederentiteit met het bedrag van de uitkeringen, die noodzakelijkerwijs bestaan uit inkomen na belasting. Dus, als de uiteindelijke moederentiteit belastingen moet betalen in verband met de uitgekeerde winst, zal het bedrag van de uitkering het kwalificerende inkomen van de uiteindelijke moederentiteit niet tot nul reduceren; het kwalificerende inkomen moet ook worden verminderd met de belasting die is opgenomen in het kwalificerende inkomen, ingevolge art. 9, W 19.12.2023. Zonder deze regel zou er extra belasting kunnen ontstaan, zelfs als al het inkomen van de uiteindelijke moederentiteit zou zijn uitgekeerd in de vorm van aftrekbare dividenden (901).

(901) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 202, nr. 47.

971. Stel bijvoorbeeld dat een uiteindelijke moederentiteit een netto-inkomen uit financiële verslaglegging heeft van 90, waarin 10 aan te betalen betrokken belastingen is begrepen. De uiteindelijke moederentiteit keert het 90 inkomen uit waarvoor ze een aftrek geniet onder het toepasselijke aftrekbaardividendregime. Het kwalificerend inkomen van de uiteindelijke moederentiteit is echter 100 omdat de 10 betrokken belastingen weer worden opgeteld bij het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging, in overeenstemming met art. 9, § 1, a), W 19.1202023. Bijgevolg zal de uitkering van 90 haar kwalificerende inkomen van 100 niet tot nul reduceren. Art. 42, § 4, W 19.12.2023, voorziet in een verdere vermindering van 10 van het kwalificerende inkomen van de uiteindelijke moederentiteit om ervoor te zorgen dat de MNO-groep niet onderworpen is aan een bijheffing met betrekking tot de betrokken belastingen die worden teruggeteld bij de bepaling van het kwalificerende inkomen of verlies (902).

(902) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 202, nr. 48.

3.4. Uiteindelijke moederentiteit die een eigendomsbelang houdt in een andere groepsentiteit die aan een aftrekbaardividendregime is onderworpen

972. Wanneer de uiteindelijke moederentiteit een eigendomsbelang houdt in een andere groepsentiteit die aan een aftrekbaardividendregime is onderworpen - direct of via een keten van zulke groepsentiteiten- zijn art. 42, § 2, 3 en 4, W 19.12.2023 van toepassing op andere groepsentiteiten die gevestigd zijn in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit die aan het aftrekbaardividendregime is onderworpen, voor zover haar kwalificerende inkomen verder door de uiteindelijke moederentiteit wordt uitgekeerd aan ontvangers die aan de vereisten van art. 42, § 2 en 3, W 19.12.2023 voldoen (903).

(903) Zie art. 42, § 5, W 19.12.2023.

973. Art. 42, § 5, W 19.12.2023, is vergelijkbaar met art. 41, § 5, W 19.12.2023. Het breidt de regels die van toepassing zijn op de uiteindelijke moederentiteit uit tot andere groepsentiteiten die zijn gevestigd in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit, die onderworpen zijn aan het aftrekbaardividendregime en worden gehouden door een houdsterketen die uitsluitend bestaat uit dergelijke entiteiten. De inkomsten van groepsentiteiten, andere dan de uiteindelijke moederentiteit, worden echter alleen verminderd voor zover ze worden uitgekeerd aan de uiteindelijke moederentiteit en vervolgens door de uiteindelijke moederentiteit aan ontvangers die voldoen aan de vereisten van art. 42, § 2 en 3, W 19.12.2023. De uiteindelijke moederentiteit moet een administratie bijhouden waaruit blijkt dat dergelijke uitkeringen hebben plaatsgevonden binnen twaalf maanden na het einde van het verslagjaar van de dochterentiteit die onderworpen is aan het aftrekbaardividendregime. De uiteindelijke moederentiteit mag elke redelijke methode gebruiken om de bron te bepalen van eventuele intragroepsuitkeringen van andere entiteiten, met inbegrip van het bepalen van het inkomen van entiteiten die onderworpen zijn aan het aftrekbaardividendregime en entiteiten die onderworpen zijn aan de gewone inkomstenbelasting, die niet zijn uitgekeerd aan de eigenaars van de uiteindelijke moederentiteit (904).

(904) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 202, nr. 49.

3.5. Ledendividend uitgekeerd door een inkoopcoöperatie

974. Voor de toepassing van art. 42, § 2, W 19.12.2023, wordt een ledendividend dat wordt uitgekeerd door een inkoopcoöperatie, als belastbaar bij de ontvanger behandeld voor zover dat dividend aftrekbare lasten of kosten in de berekening van het belastbare inkomen of verlies van de ontvanger vermindert (905).

(905) Zie art. 42, § 6, W 19.12.2023.

975. Art. 42, § 6, W 19.12.2023, voorziet in regels ter verduidelijking van de toepassing van art. 42, § 2 en 3, W 19.12.2023, met betrekking tot bepaalde ledendividenden die worden uitgekeerd door inkoopcoöperaties. Art. 42, § 6, heeft betrekking op ontvangers van ledendividenden die geen natuurlijke personen zijn, omdat uitkeringen door inkoopcoöperaties aan natuurlijke personen altijd worden behandeld als een vermindering van het kwalificerend inkomen van de uiteindelijke moederentiteit krachtens art. 42, § 3, a), W 19.12.2023 (906).

(906) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 203, nr. 50.

976. Ledendividenden van een inkoopcoöperatie ('supply cooperative') kunnen niet op dezelfde manier worden belast als ledendividenden van een commercialisatiecoöperatie ('marketing cooperative').

Een commercialisatiecoöperatie is een coöperatie waarbij leden hun producten of diensten aan de coöperatie verkopen en de coöperatie deze producten of diensten doorverkoopt aan haar klanten. Ledendividenden die een onderneming van een commercialisatiecoöperatie ontvangt, zijn in wezen een extra verkoopprijs voor de goederen of diensten die het coöperatielid levert. Ledendividenden die een onderneming van een inkoopcoöperatie ontvangt, zijn daarentegen in wezen een verlaging van de kosten van goederen of diensten die via de coöperatie zijn aangeschaft (907).

(907) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 203, nr. 51.

4. Keuze in het geval van een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel

4.1. Inleiding

977. Art. 43, W 19.12.2023, staat toe dat bepaalde uitkeringsbelastingregelingen worden aangepast aan de structuur van de regels aangaande de minimumbelasting, onder voorbehoud van bepaalde waarborgen en 'recapture'-regels.

Een uitkeringsbelastingstelsel is een belastingregime dat over het algemeen inkomstenbelasting heft op een onderneming wanneer de inkomsten van het bedrijf worden uitgekeerd of geacht worden te worden uitgekeerd aan de aandeelhouders, in plaats van wanneer ze worden gerealiseerd. Uitkeringsbelastingstelsels heffen ook een onmiddellijke belasting op bepaalde niet-zakelijke uitgaven ('non-business expenses'). De onmiddellijke belasting op basis van deze niet-zakelijke uitgaven is gelijk aan het niet toestaan van de aftrek van deze uitgaven voor inkomstenbelastingdoeleinden. Aangezien deze niet-zakelijke uitgaven het uitkeerbare inkomen verminderen, kunnen ze in de praktijk niet worden onderworpen aan een uitkeringsbelasting.

De belastingtarieven die van toepassing zijn onder een uitkeringsbelastingstelsel kunnen gelijk zijn aan of hoger zijn dan het minimumbelastingtarief, zodat inkomen niet onderworpen is aan een laag belastingtarief wanneer ze uiteindelijk worden uitgekeerd. Als er echter geen uitkering of fictieve uitkering plaatsvindt, is een groot deel van het inkomen niet onderworpen aan belasting in het jaar waarin ze worden gerealiseerd en opgenomen in de jaarrekening.

Bovendien staan de regels in art. 17, W 19.12.2023, over het algemeen niet toe dat uitgestelde belastingverplichtingen met betrekking tot belastingen die betaalbaar zijn bij uitkering worden opgenomen in de berekening van het totale bedrag van de aanpassingen voor uitgestelde belastingen.

Dit betekent dat het kwalificerende inkomen van de groepsentiteit waarschijnlijk onderworpen zou zijn aan minimumbelasting in jaren waarin er geen daadwerkelijke of fictieve uitkering is, omdat de aangepaste betrokken belastingen voor het verslagjaar zeer laag of nihil zullen zijn. Anderzijds is het mogelijk dat in jaren waarin wel uitkeringen worden gedaan, het bedrag van de uitkeringen niet in verhouding staat tot de inkomsten die in die jaren zijn gegenereerd, wat kan resulteren in zeer lage of extreem hoge effectieve belastingtarieven.

Art. 43, W 19.12.2023, vermindert deze verschillen tussen het moment waarop inkomen wordt opgenomen in de jaarrekening en het moment waarop het onderworpen is aan uitkeringsbelasting, op voorwaarde dat de uitkeringen worden gedaan binnen een periode van vier jaar (908).

(908) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 203, nr. 52-53.

4.2. Keuze om het bedrag bepaald als belasting op fictieve uitkeringen in het bedrag van de aangepaste betrokken belastingen op te nemen

978. Een indienende groepsentiteit kan voor zichzelf of ten aanzien van een andere groepsentiteit die aan een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel is onderworpen, kiezen om het overeenkomstig art. 43, § 2, W 19.12.2023 als een fictieve inhouding bepaalde bedrag mee te nemen in de berekening van de aangepaste betrokken belastingen van de groepsentiteit voor het verslagjaar.

De keuze wordt jaarlijks overeenkomstig art. 59, W 19.12.2023, gemaakt en geldt voor alle groepsentiteiten die in een jurisdictie zijn gevestigd (909).

(909) Zie art. 43, § 1, W 19.12.2023.

4.3. Bedrag van de fictieve inhouding

979. Het bedrag van de fictieve inhouding is het laagste van de volgende bedragen:

a) het bedrag aan aangepaste betrokken belastingen dat nodig is om het overeenkomstig art. 22, § 2, W 19.12.2023 voor de jurisdictie voor het verslagjaar berekende effectieve belastingtarief te verhogen tot het minimumbelastingtarief; of

b) het bedrag aan belastingen dat verschuldigd zou zijn geweest indien de in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten al hun inkomen dat aan het in aanmerking komende uitkeringsbelastingstelsel is onderworpen, tijdens dat verslagjaar hadden uitgekeerd (910).

(910) Zie art. 43, § 2, W 19.12.2023.

980. Als het kwalificerende inkomen voor het verslagjaar dus hoger zou zijn dan het inkomen dat zou kunnen worden uitgekeerd en onderworpen aan belasting bij uitkering voor dat verslagjaar, zou de belasting op de fictieve uitkeringen volgens littera b) worden beperkt tot het belastingbedrag dat verschuldigd zou zijn als alle inkomen voor het verslagjaar zou zijn uitgekeerd. De berekening bedoeld in littera b) wordt uitgevoerd zonder rekening te houden met een negatief saldo in de opgetelde inkomens van de groepsentiteiten in de jurisdictie aan het einde van het voorgaande verslagjaar (911).

(911) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 204, nr. 55-56.

4.4. Terugneemrekening voor fictieve inhoudingen

4.4.1. Bijhouden van een terugneemrekening voor fictieve inhoudingen voor ieder waarin de keuze van toepassing is

981. Wanneer uit hoofde van art. 43, § 1, W 19.12.2023 een keuze wordt gemaakt, wordt voor ieder verslagjaar waarin die keuzemogelijkheid van toepassing is, een terugneemrekening voor fictieve inhoudingen aangelegd. Het bedrag van de overeenkomstig art. 43, § 2, W 19.12.2023 voor een jurisdictie bepaalde fictief ingehouden belasting wordt bijgeteld bij de terugneemrekening voor fictieve inhoudingen voor het verslagjaar waarin die was aangelegd (912).

(912) Zie art. 43, § 3, lid 1, W 19.12.2023.

982. Art. 43, § 3, W 19.12.2023, vereist het bijhouden van een terugneemrekening voor fictieve inhoudingen ('Deemed Distribution Tax Recapture Account') voor elk verslagjaar waarin de keuze van toepassing is en ter inzage moet worden gegeven aan de belastingautoriteiten van de jurisdicties die de regels aangaande de minimumbelasting opleggen. Terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen worden bijgehouden op jurisdictionele basis (913).

(913) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 204, nr. 57.

4.4.2. Vermindering van het saldo van de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen gecreëerd voor voorgaande verslagjaren

983. Aan het einde van elk volgend verslagjaar worden de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen op drie manieren verminderd, die hieronder in meer detail worden beschreven. De rekeningen worden in chronologische volgorde verlaagd, beginnend met de rekening die voor het vroegste verslagjaar is aangemaakt, en kunnen niet tot onder nul worden verlaagd (914).

(914) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 204, nr. 58.

A. Betaalde belastingen door groepsentiteiten gedurende het verslagjaar ten aanzien van daadwerkelijke of fictieve uitkeringen

984. Aan het eind van elk daaropvolgend verslagjaar worden de uitstaande saldi van de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen die voor voorafgaande verslagjaren zijn aangelegd, in chronologische volgorde verminderd tot maximaal nul met de belastingen die de groepsentiteiten in het verslagjaar ten aanzien van daadwerkelijke of fictieve uitkeringen hebben voldaan (915).

(915) Zie art. 43, § 3, lid 2, W 19.12.2023.

985. Terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen worden eerst verminderd met de belasting op uitkeringen die daadwerkelijk door de groepsentiteiten zijn betaald als gevolg van uitkeringen of fictieve uitkeringen. Belastingen op uitkeringen worden in chronologische volgorde ten laste gebracht van de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen.

De rekeningen worden bijgehouden op basis van het bedrag van de belasting op fictieve uitkeringen in plaats van het bedrag van het kwalificerende inkomen in het betreffende verslagjaar. Als de jurisdictie het tarief van de belasting op uitkeringen verlaagt, zal er dus meer inkomen moeten worden uitgekeerd om het bedrag aan belasting te genereren dat nodig is om de mogelijke herclassificatie te elimineren. Aan de andere kant, als de jurisdictie het tarief van de uitkeringsbelasting verhoogt, kunnen de groepsentiteiten de rekeningen elimineren door minder van hun inkomen uit te keren (916).

(916) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 204, nr. 59.

B. Bedrag gelijk aan het netto kwalificerende verlies in een jurisdictie vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief

986. Bedragen die op de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen na de toepassing van art. 43, § 3, lid 2, W 19.12.2023 overblijven, worden tot maximaal nul verminderd met een bedrag gelijk aan het netto kwalificerende verlies in een jurisdictie vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief (917).

(917) Zie art. 43, § 3, lid 3, W 19.12.2023.

987. Ten tweede worden de rekeningen verminderd wanneer de jurisdictie een netto kwalificerend verlies heeft, wat betekent dat het kwalificerende verlies van de groepsentiteiten groter is dan het kwalificerende inkomen van de in de jurisdictie gevestigde groepsentiteiten. De vermindering met betrekking tot het netto kwalificerende verlies wordt in chronologische volgorde toegepast vanaf de oudste terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen tot de meest recente rekeningen, in de mate die nodig is om het volledige verlies te absorberen.

Aangezien de rekeningen worden bijgehouden in termen van fictieve uitkeringsbelasting in plaats van inkomen, moet het bedrag van elk kwalificerend verlies voor de jurisdictie worden omgezet in een equivalent bedrag aan negatieve uitkeringsbelasting.

Deze omrekening moet gebaseerd zijn op het minimumbelastingtarief. Het kwalificerende verlies voor het verslagjaar wordt dus vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief en het resultaat wordt in chronologische volgorde toegepast op terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen. Deze regel maakt het in feite mogelijk om verliezen achterwaarts te verrekenen ('carry-back') in een uitkeringsbelastingstelsel. De carry-back is nodig omdat deze verliezen het uitkeerbare inkomen elimineren en daarmee de mogelijkheid van de groepsentiteit om dividenden uit te keren die onderworpen zijn aan uitkeringsbelasting (918).

(918) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 204-205, nr. 60.

C. Bedrag van overgedragen verliezen van terugneemrekeningen

988. Bedragen van het netto kwalificerende verlies, vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief, die na de toepassing van art. 43, § 3, lid 3, W 19.12.2023, voor een jurisdictie overblijven, worden overgedragen naar de volgende verslagjaren, en verminderen het resterende bedrag op de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen dat na de toepassing van art. 43, § 3, W 19.12.2023 overblijft (919).

(919) Zie art. 43, § 4, W 19.12.2023.

989. Ten derde kunnen de rekeningen worden verminderd met negatieve restbedragen uit voorgaande verslagjaren.

Krachtens art. 43, § 4, W 19.12.2023 wordt elk overblijvend bedrag van het netto kwalificerend verlies vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief overgedragen naar de volgende verslagjaren ('carry-forward') en afgetrokken van elk overblijvend bedrag in de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen in die jaren.

Dit zorgt ervoor dat de MNO-groep op grond van de regels aangaande de minimumbelasting niet zwaarder wordt belast dan de economische inkomsten die het heeft verdiend via entiteiten die onder een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel vallen (920).

(920) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 205, nr. 62.

990. Het resterende bedrag van het netto kwalificerende verlies vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief kan onbeperkt worden overgedragen. De indienende groepsentiteit heeft echter de bewijslast met betrekking tot elk overgedragen verlies dat wordt gebruikt in de berekening van het netto kwalificerende inkomen van de jurisdictie voor een verslagjaar (921).

(921) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 205, nr. 64.

D. Voorbeeld

991. A Co is een groepsentiteit van een MNO-groep en is gevestigd in een jurisdictie met een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel. Uitkeringen (en fictieve uitkeringen) zijn onderworpen aan een belastingtarief van 15 %.

Een keuze op grond van art. 43, § 1, W 19.12.2023 wordt uitgeoefend voor jaar 1, jaar 2 en jaar 3 met betrekking tot de jurisdictie. A Co doet geen werkelijke of fictieve uitkeringen in jaar 1, jaar 2 of jaar 3.

In jaar 1 realiseert A Co een kwalificerend inkomen van 100 en boekt een fictieve uitkeringsbelasting van 15, op grond van art. 43, § 2, a), W 19.12.2023. Als gevolg daarvan is het saldo op de terugneemrekening voor fictieve inhoudingen aan het einde van jaar 1 15.

In jaar 2 boekt A Co een netto kwalificerend verlies van 120. Krachtens art. 43, § 3, lid 3, W 19.12.2023 wordt het netto kwalificerende verlies vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief (d.w.z. 120 x 15 % = 18) en 15 worden gebruikt om de terugneemrekening voor fictieve inhoudingen te verminderen tot 0. Het overschot van de terugneemrekening voor fictieve inhoudingen, d.w.z. 3 (= 18 - 15), wordt overgedragen naar de volgende verslagjaren.

In jaar 3 realiseert A Co een kwalificerend inkomen van 100 en wordt een fictieve uitkeringsbelasting van 15 geboekt om het minimumbelastingtarief te bereiken (zie art. 43, § 2, a), W 19.12.2023). De terugneemrekening voor fictieve inhoudingen wordt verhoogd met 15 en vervolgens verminderd met 3, zijnde het resterende bedrag van het netto kwalificerende verlies van jaar 2 vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief dat werd overgedragen, zodat er een saldo van 12 overblijft op de terugneemrekening voor fictieve inhoudingen die voor jaar 3 werd gecreëerd (922).

Jaar 1

Jaar 2

Jaar 3

Kwalificerend inkomen (of verlies)

100

(120)

100

Belasting aan mininimumbelastingtarief

15

(18)

15

Terugneemrekening voor fictieve inhoudingen

15

0

12

Resterend bedrag van het overgedragen kwalificerende verlies vermeningvuldigd met minimumbelastingtarief

0

3

0

(922) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples – blz. 64.

4.5. Herberekening van de ETR en de bijheffing voor het verslagjaar

992. Het eventueel uitstaande saldo van de terugneemrekening voor fictieve inhoudingen op de laatste dag van het vierde verslagjaar na het verslagjaar waarvoor die rekening was aangelegd, wordt behandeld als een vermindering van de voordien voor dat verslagjaar bepaalde aangepaste betrokken belastingen. Het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor dat verslagjaar worden derhalve opnieuw berekend overeenkomstig art. 24, § 1, W 19.12.2023 (923).

(923) Art. 43, § 5, W 19.12.2023.

993. Art. 43, § 5, W 19.12.2023 schrijft voor dat de MNO-groep de ETR en de bijheffing krachtens art. 24, § 1, W 19.12.2023, voor het optiejaar moet herberekenen als de terugneemrekening voor fictieve inhoudingen die voor het optiejaar is opgesteld, niet op nul is gebracht vóór het einde van het vierde verslagjaar volgend op het jaar waarvoor die rekening is opgesteld.

De herberekeningen voorzien in art. 24, § 1, W 19.12.2023 gebeuren door de aangepaste betrokken belastingen voor het optiejaar te verminderen met het resterende saldo (aan het einde van de betreffende periode) van de terugneemrekening voor fictieve inhoudingen voor dat jaar. Het op basis van substance uitgesloten inkomen dat wordt gebruikt om de overwinst te berekenen, wordt berekend op basis van de in aanmerking komende loonkosten voor het optiejaar en de boekwaarde van de in aanmerking komende materiële activa aan het begin en het einde van het optiejaar. Ook als het optiejaar een verslagjaar is dat valt onder de overgangsbepalingen van art. 66, W 19.12.2023, is het tarief van art. 23, § 2, W 19.12.2023 (5 %) en het tarief van art. 23, § 3, W 19.12.2023 (5 %) van toepassing op de bepaling van het op basis van substance uitgesloten inkomen (924).

(924) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 205, nr. 66.

994. Het resultaat van art. 43, § 5, W 19.12.2023 zou moeten zijn dat de bijheffing voor het jaar van de optie dezelfde is als die welke voor het jaar zou zijn vastgesteld indien de belasting op uitkeringen betaald tijdens de vier volgende verslagjaren zou zijn betaald tijdens het jaar van de optie (925).

(925) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 205, nr. 67.

4.6. Geen opname van de in de loop van het verslagjaar voldane belastingen over de daadwerkelijke of fictieve uitkeringen in de aangepaste betrokken belastingen

995. Belastingen die in het verslagjaar over daadwerkelijke of fictieve uitkeringen worden voldaan, worden niet in de aangepaste betrokken belastingen opgenomen voor zover zij een terugneemrekening voor fictieve inhoudingen verminderen overeenkomstig de art. 43, §§ 3 en 4, W 19.12.2023 (926).

(926) Zie art. 43, § 6, W 19.12.2023.

996. Art. 43, § 6, W 19.12.2023, zorgt er ook voor dat betalingen van uitkeringsbelastingen, ongeacht of ze voortkomen uit werkelijke of veronderstelde uitkeringen, niet een eerste keer worden opgenomen als een verlaging van een terugneemrekening voor fictieve inhoudingen en een tweede keer als aangepaste betrokken belasting.

Alleen een uitkeringsbelasting die wordt betaald nadat alle terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen tot nul zijn gereduceerd, wordt beschouwd als betrokken belasting voor het verslagjaar. Belastingen die zijn betaald in het kader van een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel voor niet-zakelijke uitgaven zijn echter wel betrokken belastingen en worden als zodanig in aanmerking genomen, in overeenstemming met de regels in hoofdstuk 4, W 19.12.2023 (927).

(927) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 205-206, nr. 68.

4.7. Een groepsentiteit die onder de keuzemogelijkheid valt verlaat de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep, of nagenoeg al haar activa worden overgedragen aan een persoon niet zijnde een groepsentiteit van dezelfde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep die in dezelfde jurisdictie is gevestigd

997. Wanneer een groepsentiteit die onder een keuzemogelijkheid uit hoofde van art. 43, § 1, W 19.12.2023 valt, de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep verlaat of nagenoeg al haar activa worden overgedragen aan een persoon niet zijnde een groepsentiteit van dezelfde MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep die in dezelfde jurisdictie is gevestigd, wordt het eventuele uitstaande saldo van de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen uit de voorafgaande verslagjaren waarin die rekeningen zijn aangelegd, behandeld als een vermindering van de aangepaste betrokken belastingen voor elk van die verslagjaren overeenkomstig art. 24, § 1, W 19.12.2023.

Aan aanvullende bijheffing verschuldigde bedragen worden vermenigvuldigd met de volgende ratio om de in een jurisdictie verschuldigde aanvullende bijheffing te bepalen:

- het kwalificerende inkomen van de groepsentiteit overeenkomstig hoofdstuk 3 (zie nr. 288 en volgende) wordt bepaald voor elk verslagjaar waarin er voor dit jurisdictie een uitstaand saldo van de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen is, in de teller; op

- het netto kwalificerende inkomen van de jurisdictie wordt overeenkomstig art. 21, § 2, W 19.12.2023 (zie nr. 589), bepaald voor elk verslagjaar waarin er voor dezelfde jurisdictie een uitstaand saldo van de terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen is, in de noemer (928).

(928) Zie art. 43, § 7, W 19.12.2023.

998. De formule van de 'regularisatieratio' ('Disposition Recapture Ratio') bedoeld in art. 43, § 7, W 19.12.2023 kan schematisch als volgt worden voorgesteld:


De regel in art. 43, § 7, W 19.12.2023 laat toe de belasting op fictieve inhoudingen terug te vorderen wanneer de groepsentiteit ophoudt activa te kunnen uitkeren die een belasting op uitkeringen zouden veroorzaken om het saldo op de terugneemrekeningen te elimineren (929).

(929) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 206, nr. 69.

999. Ingevolge dit art. past de MNO-groep art. 24, § 1, W 19.12.2023 (zie nr. 670) toe op al haar terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen in het verslagjaar waarin de groepsentiteit de MNO-groep verlaat of een substantiële hoeveelheid van haar activa overdraagt.

De herberekeningen waarin art. 43, § 7, W 19.12.2023 voorziet, worden op dezelfde wijze uitgevoerd als die waarin art. 43, § 5, W 19.12.2023 voorziet. De aanvullende bijheffing berekend voor elke terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen wordt vervolgens vermenigvuldigd met de regularisatieratio bepaald overeenkomstig art. 43, § 7, lid 2, W 19.12.2023, om het bedrag van de aanvullende bijheffing te bepalen dat moet worden opgenomen voor het verslagjaar overeenkomstig art. 22, § 3, W 19.12.2023 (zie nr. 608). Als de vertrekkende groepsentiteit een kwalificerend verlies heeft geleden voor een verslagjaar, zal regularisatieratio voor dat jaar nul zijn en zal er geen geregulariseerd bedrag zijn voor dat verslagjaar (930).

(930) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 206, nr. 70.

1000. Als er bijvoorbeeld twee resterende terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen overblijven, wordt het kwalificerende inkomen of verlies van de groepsentiteit voor die twee jaren vergeleken met het netto (jurisdictioneel) kwalificerende inkomen voor die twee jaren en wordt de resulterende ratio vermenigvuldigd met de aanvullende bijheffing die is berekend voor elke terugneemrekening voor fictieve inhoudingen krachtens art. 24, § 1, W 19.12.2023, om het bedrag van de totale aanvullende bijheffing te bepalen die moet worden opgenomen voor het verslagjaar, krachtens art. 22, § 3, W 19.12.2023. Indien de vertrekkende groepsentiteit een kwalificerend verlies heeft geleden in een verslagjaar waarvoor een terugneemrekeningen voor fictieve inhoudingen werd gecreëerd, worden dat gekwalificeerd verlies en de rekening voor dat verslagjaar niet in aanmerking genomen bij de berekening van de regularisatie omdat de rekening voor dat verslagjaar niet kon worden toegerekend aan het kwalificerend inkomen van de vertrekkende groepsentiteit (931).

(931) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 206, nr. 72.

5. Berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing voor beleggingsentiteiten

1001. Beleggingsentiteiten die de uiteindelijke moederentiteiten zijn, zijn uitgesloten van de regels aangaande de minimumbelasting omdat zij geen groepsentiteiten zijn (cfr. de uitgesloten entiteiten in art. 6, lid 1, 1°, W 19.12.2023). Het inkomen of verlies van een gecontroleerde beleggingsentiteit die geen uiteindelijke moederentiteit is, wordt echter in principe wel geconsolideerd binnen de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep en wordt dus principieel meegenomen voor de berekening van de minimumbelasting. De inkomsten van zo een beleggingsentiteit zijn echter vaak onderworpen aan weinig of geen belasting op het niveau van de entiteit zelf als gevolg van bijzondere belastingstelsels.

Om rekening te houden met deze bijzondere belastingstelsels voorziet art. 44, W 19.12.2023 met betrekking tot een beleggingsentiteit dat het effectieve belastingtarief en de bijheffing per beleggingsentiteit afzonderlijk worden bepaald (los van de andere groepsentiteiten die in dezelfde jurisdictie zijn gevestigd). Daarnaast, zorgt dit art. er ook voor dat beleggers met een minderheidsbelang niet worden onderworpen aan bijheffing op hun eigendomsbelang in een laagbelaste beleggingsentiteit die wordt gecontroleerd door een MNO-groep. De ETR en de bijheffing van een gecontroleerde beleggingsentiteit worden dus alleen berekend voor zover de inkomsten kunnen worden toegerekend aan de MNO-groep.

Daarnaast kunnen MNO-groepen twee keuzes uitoefenen. De eerste keuzemogelijkheid laat toe om een beleggingsentiteit of een verzekeringsbeleggingsentiteit te beschouwen als een fiscaal transparante entiteit (zie art. 45, W 19.12.2023 - zie nr. 1016 en volgende). Deze keuze is onderworpen aan een aantal voorwaarden, waaronder dat de groepsentiteit die het belang houdt in de beleggingsentiteit onderworpen is aan belastingheffing tegen reële marktwaarde aan een tarief dat ten minste gelijk is aan het minimumbelastingtarief.

De tweede keuzemogelijkheid laat een groepsentiteit-eigenaar van een beleggingsentiteit toe om een methode van belastbare uitkeringen toe te passen ten aanzien van zijn eigendomsbelang in de beleggingsentiteit (zie art. 46, W 19.12.2023 - zie nr. 1029 en volgende). Volgens de methode van belastbare uitkering worden uitkeringen en fictieve uitkeringen van het kwalificerende inkomen van een beleggingsentiteit opgenomen in het kwalificerende inkomen van de groepsentiteit-eigenaar die de uitkering heeft ontvangen, mits die geen beleggingsentiteit is (932).

(932) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 103-104; en zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 207, nr. 73-76.

5.1. Berekening van de ETR en de bijheffing van een beleggingsentiteit die geen fiscaal transparante entiteit is

1002. De regels in art. 44, W 19.12.2023, voorzien in een mechanisme voor de berekening van de ETR van een gecontroleerde beleggingsentiteit die geen fiscaal transparante entiteit is en die geen keuze heeft gemaakt overeenkomstig art. 45 en 46, W 19.12.2023.

5.1.1. Afzonderlijke berekening van de ETR van een beleggingsentiteit

1003. Wanneer een groepsentiteit van een MNO-groep of van een omvangrijke binnenlandse groep een beleggingsentiteit is die geen transparante entiteit is en die niet de keuzes overeenkomstig de art. 45 en 46, W 19.12.2023 heeft gemaakt, wordt het effectieve belastingtarief van die beleggingsentiteit afzonderlijk berekend van het effectieve belastingtarief van de jurisdictie waar die is gevestigd (933).

(933) Zie art. 44, § 1, W 19.12.2023.

1004. Art. 44, § 1, W 19.12.2023, verduidelijkt dat de regel alleen van toepassing is op beleggingsentiteiten die geen fiscaal transparante entiteiten zijn. De regels van art. 12, § 4, W 19.12.2023 (zie nr. 436) blijven van toepassing op de inkomsten van beleggingsentiteiten die fiscaal transparant zijn.

Bovendien is de regel niet van toepassing op het deel van de inkomsten van een beleggingsentiteit die een keuze heeft uitgeoefend onder art. 45 of 46, W 19.12.2023.

Wanneer een beleggingsentiteit deels een fiscaal transparante entiteit en deels een omgekeerd hybride entiteit is, is art. 44, § 1, W 19.12.2023 van toepassing op haar inkomsten, uitgaven, winsten of verliezen voor zover ze niet fiscaal transparant is in de jurisdictie waar de eigenaar is gevestigd. Als een beleggingsentiteit bijvoorbeeld is opgezet als een trust en belastbaar is op haar inkomsten die niet worden uitgekeerd aan de begunstigden, is art. 44, § 1, W 19.12.2023 van toepassing in zoverre de inkomsten van de beleggingsentiteit niet worden uitgekeerd (934).

(934) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 207, nr. 78-79.

5.1.2. Berekeningsmethode van de ETR van de beleggingsentiteit

1005. Het in art. 44, § 1, W 19.12.2023 bedoelde effectieve belastingtarief van de beleggingsentiteit is gelijk aan haar aangepaste betrokken belastingen gedeeld door een bedrag dat gelijk is aan het aan de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep toerekenbare deel van het kwalificerende inkomen of verlies van die beleggingsentiteit.

Wanneer meer dan één beleggingsentiteit in een jurisdictie is gevestigd, wordt hun effectieve belastingtarief berekend door samenvoeging van hun aangepaste betrokken belastingen en het aan de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep toerekenbare deel van hun kwalificerende inkomen of verlies (935).

(935) Zie art. 44, § 2, W 19.12.2023.

1006. De ETR van een beleggingsentiteit wordt afzonderlijk berekend van andere groepsentiteiten in dezelfde jurisdictie. Met andere woorden, het kwalificerende inkomen of verlies en de betrokken belastingen worden niet samengevoegd met die van andere groepsentiteiten in de jurisdictie. Als een MNO-groep echter eigendomsbelangen heeft in verschillende beleggingsentiteiten in dezelfde jurisdictie, wordt voor al deze entiteiten in dezelfde jurisdictie één ETR berekend (hun betrokken belastingen en kwalificerende inkomens worden samengevoegd) (936).

(936) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 208, nr. 80.

5.1.3. Aangepaste betrokken belastingen van de beleggingsentiteit

1007. De aangepaste betrokken belastingen van een in art. 44, § 1, W 19.12.2023 bedoelde beleggingsentiteit zijn de aangepaste betrokken belastingen die overeenkomstig art. 19, W 19.12.2023 (zie nr. 561 en volgende) zijn toe te rekenen aan het aan de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep toerekenbare deel van het kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit en de aan de beleggingsentiteit toegerekende betrokken belastingen. De aangepaste betrokken belastingen van de beleggingsentiteit omvatten geen door de beleggingsentiteit opgebouwde betrokken belastingen die toe te rekenen zijn aan inkomen dat geen deel uitmaakt van het toerekenbare aandeel van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep in het inkomen van de beleggingsentiteit (937).

(937) Zie art. 44, § 3, W 19.12.2023.

1008. Voor de toepassing van art. 44, W 19.12.2023 wordt het aan de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep toerekenbare deel van het kwalificerende inkomen of verlies van een beleggingsentiteit bepaald overeenkomstig art. 32, W 19.12.2023 (zie nr. 745 en volgende), waarbij alleen rekening wordt gehouden met belangen waarvoor geen keuze is gemaakt overeenkomstig art. 45 of 46, W 19.12.2023 (938).

(938) Zie art. 44, § 5, W 19.12.2023.

1009. Het 'aan de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep toerekenbare deel van het kwalificerende inkomen of verlies van een beleggingsentiteit' betekent dus het toerekenbare aandeel in het kwalificerende inkomen of verlies dat aan de uiteindelijke moederentiteit zou worden toegerekend, in overeenstemming met art. 32, W 19.12.2023 (regel inzake inkomensinclusie), waarbij alleen rekening wordt gehouden met de belangen (eigendomsbelangen of 'ownership interests') die niet onderworpen zijn aan een keuzemogelijkheid krachtens art. 45 of 46, W 19.12.2023. Door de belangen (eigendomsbelangen) uit te sluiten die het voorwerp uitmaken van een keuze krachtens art. 45 of 46, W 19.12.2023, wordt bij de berekening van het ETR voor de beleggingsentiteit geen twee keer rekening gehouden met de belastingen die in aanmerking zullen worden genomen krachtens deze keuzes (939).

(939) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 208, nr. 83.

5.1.4. Berekening van de bijheffing van de beleggingsentiteit

1010. Art. 44, § 4, W 19.12.2023 bepaalt de regels voor de berekening van de bijheffing voor elke beleggingsentiteit. Deze regels moeten ervoor zorgen dat de bijheffing alleen van toepassing is op het eigendomsbelang van de MNO-groep in de beleggingsentiteit, rekening houdende met alle betrokken belastingen die voortvloeien uit dat eigendomsbelang (940).

(940) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 208, nr. 84.

1011. De bijheffing van een in art. 44, § 1, W 19.12.2023 bedoelde beleggingsentiteit is een bedrag dat gelijk is aan het percentage van de bijheffing van de beleggingsentiteit vermenigvuldigd met een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het aan de MNO- groep of omvangrijke binnenlandse groep toerekenbare deel van het kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit en het op basis van substance uitgesloten inkomen zoals berekend voor de beleggingsentiteit.

Het percentage van de bijheffing van een beleggingsentiteit is een positief bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het minimumbelastingtarief en het effectieve belastingtarief van die beleggingsentiteit.

Wanneer meer dan één beleggingsentiteit in een jurisdictie zijn gevestigd, wordt hun effectieve belastingtarief berekend door samenvoeging van de bedragen van hun op basis van substance uitgesloten inkomen en het aan de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep toerekenbare deel van hun kwalificerende inkomen of verlies.

Het op basis van substance uitgesloten inkomen wordt voor een beleggingsentiteit bepaald overeenkomstig art. 23, §§ 1 tot 7, W 19.12.2023. De in aanmerking komende loonkosten van in aanmerking komende werknemers en de in aanmerking komende materiële activa die voor dat soort beleggingsentiteit in aanmerking worden genomen, worden verminderd naar rato van het aan de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep toerekenbare deel van het kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit gedeeld door het totale kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit (941).

(941) Zie art. 44, § 4, W 19.12.2023.

1012. De regels in art. 44, § 4, W 19.12.2023 volgen in het algemeen de regels voor de berekening van de bijheffing in art. 22, W 19.12.2023.

Eerst wordt het percentage van de bijheffing van de beleggingsentiteit berekend door van het minimumtarief de ETR af te trekken die is berekend volgens art. 44, § 2, W 19.12.2023.

Vervolgens wordt het op basis van substance uitgesloten inkomen van de beleggingsentiteit (berekend overeenkomstig art. 44, § 4, lid 4, W 19.12.2023) afgetrokken van het aan de MNO-groep toerekenbaar deel in het kwalificerende inkomen of verlies van de beleggingsentiteit overeenkomstig art. 44, § 5, W 19.12.2023.

Het surplus van het aan de MNO-groep toerekenbaar deel in het kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit ten opzichte van haar op basis van substance uitgesloten inkomen, wordt vervolgens vermenigvuldigd met het bijheffingspercentage om de bijheffing te bepalen.

Als er meer dan één beleggingsentiteit in de jurisdictie is, worden de aangepaste betrokken belastingen, het aan de MNO-groep toerekenbare aandeel in het kwalificerende inkomen of verlies en de bedragen van het op basis van substance uitgesloten inkomen samengeteld om de bijheffing voor al die entiteiten te bepalen.

De bijheffing van beleggingsentiteiten gevestigd in een jurisdictie moet verminderd worden met het bedrag van de gekwalificeerde binnenlandse bijheffing betaald ten aanzien van deze entiteiten (942).

(942) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 208, nr. 85.

1013. Voor de toepassing van art. 32, W 19.12.2023 moeten moederentiteiten de berekening van hun inclusieratio van een beleggingsentiteit die een laagbelaste groepsentiteit is, aanpassen om rekening te houden met het feit dat de voor de entiteit berekende bijheffing in feite al is verminderd met het bedrag dat zou zijn toegerekend aan andere eigenaars die geen groepsentiteiten zijn.

Stel bijvoorbeeld dat een groepsentiteit 90 % bezit van de eigendomsbelangen die haar recht geven op 90 % van de winsten van een beleggingsentiteit en dat de resterende eigendomsbelangen in handen zijn van personen die geen groepsentiteiten zijn.

De beleggingsentiteit behaalt 100 kwalificerend inkomen voor het verslagjaar en heeft geen betrokken belastingen. Art. 44, § 4, W 19.12.2023, bepaalt een bedrag van 13,5 aan bijheffing op basis van het aandeel van de groepsentiteit in de inkomsten, namelijk 90. De inclusieratio van de moederentiteit is 1.0 en bijgevolg wordt de moederentiteit de volledige 13,5 van de bijheffing van de beleggingsentiteit toegewezen (943).

(943) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 209, nr. 86.

1014. Als algemene regel worden alleen in aanmerking komende materiële activa en in aanmerking komende loonkosten van in de jurisdictie gevestigde beleggingsentiteiten opgenomen in de berekening van het op basis van substance uitgesloten inkomen. Art. 44, § 4, lid 4, W 19.12.2023 voorziet in een speciale regel voor beleggingsentiteiten.

Art. 44, § 4, lid 4, W 19.12.2023 vermindert het op basis van substance uitgesloten inkomen naar rato van het aan de MNO-groep toerekenbare deel in het kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit, gedeeld door het totale kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit (944).

(944) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 209, nr. 87.

1015. Art. 44, § 4, lid 4, W 19.12.2023, is van toepassing niettegenstaande de regel in art. 23, § 8, W 19.12.2023, die materiële activa en loonkosten van een beleggingsentiteit uitsluit van de berekening van het op basis van substance uitgesloten inkomen. De regel in art. 23, § 8, W 19.12.2023, is bedoeld om te voorkomen dat dergelijke activa en loonkosten worden opgenomen in de berekening van het op basis van substance uitgesloten inkomen voor zowel de jurisdictie als de beleggingsentiteit (945).

(945) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 209, nr. 88.

5.2. Keuze om een groepsentiteit die een beleggingsentiteit of een verzekeringsbeleggingsentiteit is, te behandelen als een fiscaal transparante entiteit

5.2.1. Definitie van een verzekeringsbeleggingsentiteit

1016. Voor de toepassing van art. 45, W 19.12.2023 wordt onder 'verzekeringsbeleggingsentiteit' een entiteit verstaan die voldoet aan de definitie van beleggingsfonds in art. 3, 31°, W 19.12.2023 (zie nr. 84), of van vastgoedbeleggingsvehikel in art. 3, 32°, W 19.12.2023 (zie nr. 86), indien zij niet was opgericht met betrekking tot verplichtingen uit hoofde van een verzekerings- of annuïteitencontract en indien zij niet volledig eigendom was van een entiteit die gereglementeerd is in de jurisdictie waarin zij als verzekeringsonderneming is gevestigd (946).

(946) Zie art. 45, § 1, W 19.12.2023.

5.2.2. Principe

1017. Bij de keuze van de indienende groepsentiteit mag een groepsentiteit die een beleggingsentiteit of een verzekeringsbeleggingsentiteit is, als een fiscaal transparante entiteit worden behandeld indien de groepsentiteit-eigenaar in de jurisdictie waar die is gevestigd, aan belasting onderworpen is tegen reële marktwaarde of volgens een daarmee vergelijkbare regeling op basis van de jaarlijkse veranderingen in de reële waarde van haar eigendomsbelangen in die entiteit, en het op de groepsentiteit-eigenaar van toepassing zijnde belastingtarief voor dat inkomen gelijk is aan of groter dan het minimumbelastingtarief (947).

(947) Zie art. 45, § 2, W 19.12.2023.

1018. Art. 45, W 19.12.2023, voorziet in een keuze, geldig voor vijf jaar, om een beleggingsentiteit of een verzekeringsbeleggingsentiteit te behandelen als een fiscaal transparante entiteit. De entiteit wordt als fiscaal transparant beschouwd voor de toepassing van alle regels met betrekking tot de bijheffing, met inbegrip van art. 12, W 19.12.2023, dat betrekking heeft op de toerekening van het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van een doorstroomentiteit.

Als gebruik wordt gemaakt van de keuzemogelijkheid van art. 45, W 19.12.2023, zijn de regels van art. 44, W 19.12.2023, niet van toepassing (948).

(948) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 209, nr. 89-90.

1019. De keuze hoeft niet te worden uitgeoefend voor alle groepsentiteit-eigenaren van de (verzekerings)beleggingsentiteit. De optie is echter wel van toepassing op alle eigendomsbelangen van een groepsentiteit-eigenaar van de (verzekerings)beleggingsentiteit (949).

(949) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 209-210, nr. 91.

1020. Door de (verzekerings)beleggingsentiteit als fiscaal transparant te behandelen, stelt deze keuze MNO-groep in staat om het aandeel van de groepsentiteit-eigenaar in de beleggingsentiteit op te nemen als inkomen van de groepsentiteit-eigenaar voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting. Deze optie maakt het mogelijk om het tijdstip en de locatie van door een (verzekerings)beleggingsentiteit gegenereerde inkomsten voor de toepassing van de minimumbelasting af te stemmen op de lokale belastingregels wanneer de groepsentiteit-eigenaar onderworpen is aan een belastingstelsel op basis van de reële marktwaarde ('Mark to Market') of een vergelijkbaar stelsel (950).

(950) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 210, nr. 92.

5.2.3. Indirect aanhouden van een eigendomsbelang in een (verzekerings)beleggingsentiteit via een direct eigendomsbelang in een andere (verzekerings)beleggingsentiteit

1021. Een groepsentiteit die indirect een eigendomsbelang in een beleggingsentiteit of in een verzekeringsbeleggingsentiteit houdt via een direct eigendomsbelang in een andere beleggingsentiteit of een verzekeringsbeleggingsentiteit, wordt geacht tegen reële marktwaarde of volgens een daarmee vergelijkbare regeling ten aanzien van haar indirect eigendomsbelang in eerstgenoemde entiteit of verzekeringsbeleggingsentiteit aan belasting onderworpen te zijn indien zij tegen reële marktwaarde of volgens een daarmee vergelijkbare regeling ten aanzien van haar direct eigendomsbelang in laatstgenoemde entiteit of verzekeringsbeleggingsentiteit aan belasting onderworpen is (951).

(951) Zie art. 45, § 3, W 19.12.2023.

1022. Het deel van de groepsentiteit-eigenaar in het kwalificerende inkomen van de (verzekerings)beleggingsentiteit mag niet tweemaal worden meegeteld door de groepsentiteit-eigenaar. Alleen het deel van de groepsentiteit-eigenaar in het voor de (verzekerings)beleggingsentiteit berekende kwalificerende inkomen moet in aanmerking worden genomen in overeenstemming met een keuze gemaakt op grond van art. 45, W 19.12.2023. De inkomsten van de (verzekerings)beleggingsentiteit zullen waarschijnlijk worden bepaald op basis van de reële waarde bij het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening (952).

(952) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 210, nr. 94.

1023. De groepsentiteit-eigenaar mag haar eigendomsbelang in een groepsentiteit die een (verzekerings)beleggingsentiteit is niet opnemen op basis van de reële waarde, zelfs als de groepsentiteit-eigenaar op basis van afzonderlijke verslaglegging geen zeggenschap heeft over de (verzekerings)beleggingsentiteit. Het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging van de groepsentiteit-eigenaar moet worden bepaald in overeenstemming met hoofdstuk 3, W 19.12.2023, gebruik makend van de standaard voor financiële verslaglegging die werd gebruikt om het resultaat van de groepsentiteit te bepalen bij het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening.

Als de groepsentiteit-eigenaar echter om de een of andere reden haar eigendomsbelang in de (verzekerings)beleggingsentiteit heeft opgenomen volgens de methode van reële waarde, dan moet dat resultaat worden uitgesloten van de berekening van haar kwalificerende inkomen of verlies (953).

(953) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 210-211, nr. 95.

Voorbeeld

1024. Stel dat uiteindelijke moederentiteit 100 % van de eigendomsbelangen van CE1 en CE2 bezit, en dat CE1 en CE2 respectievelijk 90 % en 10 % van de belangen in fonds F, een verzekeringsbeleggingsentiteit, bezitten. Fonds F genereert in jaar 1 een netto-inkomen van 100, betaalt geen belasting en doet geen uitkeringen.

Een keuze krachtens art. 45, W 19.12.2023, wordt gemaakt namens CE1 en CE2. Als gevolg daarvan nemen CE1 en CE2 hun aandeel in de inkomsten van fonds F, respectievelijk 90 en 10, op in de berekening van hun kwalificerende inkomen.

Op individuele basis, heeft CE1 zeggenschap over fonds F en zou daarom zijn rekeningen consolideren, zelfs als CE2 een niet-verbonden onderneming zou zijn. CE2, daarentegen, bezit slechts 10 pct. van fonds F en zou, op individuele basis, verplicht kunnen worden om zijn belang in fonds F tegen reële waarde op te nemen op basis van de standaard voor financiële verslaglegging die in de geconsolideerde jaarrekening wordt gebruikt.

Voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting neemt CE2 echter geen winsten ('fair value gains') van de groepsentiteiten op basis van de reële waarde of uitkeringen van de groepsentiteiten op. Anders zou CE2 in dit geval 10 van de winsten opnemen bovenop de 10 die in zijn inkomen is opgenomen, volgens de keuze van art. 45, W 19.12.2023 (954).

(954) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 211, nr. 96.

1025. Bovendien stelt deze keuze de groepsentiteit-eigenaar in staat om de op basis van substance gebaseerde inkomensuitsluiting toe te passen met betrekking tot haar aandeel in het inkomen van de (verzekerings)beleggingsentiteit. In veel gevallen zullen de in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa van de MNO-groep die verband houden met het beheer van de activiteiten van de (verzekerings)beleggingsentiteit niet afkomstig zijn van de (verzekerings)beleggingsentiteit zelf, maar van de groepsentiteit-eigenaren (955).

(955) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 211, nr. 97.

5.2.4. Keuze van vijf jaar

1026. De keuze uit hoofde van art. 45, § 2, W 19.12.2023, wordt gemaakt overeenkomstig art. 58, W 19.12.2023 (956).

(956) Zie art. 45, § 4, lid 1, W 19.12.2023.

5.2.5. Bepalen van de winst of het verlies uit de vervreemding van een door een beleggingsentiteit of verzekeringsbeleggingsentiteit gehouden actief of passief indien de keuze wordt herroepen

1027. Indien de keuze wordt herroepen, wordt winst of verlies uit de vervreemding van een door een beleggingsentiteit of verzekeringsbeleggingsentiteit gehouden actief of passief bepaald op basis van de reële marktwaarde van het actief of passief op de eerste dag van het jaar waarin de herroeping plaatsvindt (957).

(957) Zie art. 45, § 4, lid 2, W 19.12.2023.

1028. De reële waarde aan het begin van het jaar van herroeping is het uitgangspunt. Als het inkomen van de beleggingsentiteit wordt bepaald op basis van het realisatiebeginsel, blijft deze waarde de waarde van het actief voor het bepalen van de winst of het verlies volgens de regels aangaande de minimumbelasting totdat het wordt vervreemd. Als het inkomen van de beleggingsentiteit daarentegen wordt bepaald op basis van de reële waarde van de activa, zal deze methode de activa op regelmatige tijdstippen herwaarderen en de winst of het verlies opnemen in het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (FANIL). Deze herwaardering zal ook van toepassing zijn voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting (958).

(958) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 211, nr. 98.

5.3. Keuze waarbij een groepsentiteit-eigenaar van een beleggingsentiteit een methode van belastbare uitkering mag toepassen ten aanzien van zijn eigendomsbelang in een beleggingsentiteit

1029. Art. 46, W 19.12.2023 voorziet in een alternatieve methode voor die van art. 44, W 19.12.2023 (afzonderlijke berekening van de ETR van beleggingsentiteiten) om het risico van blootstelling aan bijheffing voor een MNO-groep te verminderen. Deze alternatieve methode is de methode van de belastbare uitkering. Deze methode vermindert de blootstelling aan bijheffing voor zover de beleggingsentiteit over een periode van vier jaar uitkeringen van haar inkomsten doet die belastbaar zijn in hoofde van de groepsentiteiten-eigenaren tegen een tarief dat gelijk is aan of hoger is dan het minimumbelastingtarief (959).

(959) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 211, nr. 99.

5.3.1. Principe

1030. Bij de keuze van de indienende groepsentiteit mag een groepsentiteit-eigenaar van een beleggingsentiteit een methode van belastbare uitkering toepassen ten aanzien van zijn eigendomsbelang in de beleggingsentiteit, op voorwaarde dat de groepsentiteit-eigenaar geen beleggingsentiteit is en redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij aan belasting over uitkeringen van de beleggingsentiteit onderworpen is tegen een belastingtarief dat gelijk is aan of groter dan het minimumbelastingtarief (960).

(960) Zie art. 46, § 1, W 19.12.2023.

1031. Het is niet noodzakelijk dat de keuze wordt uitgeoefend voor alle groepsentiteit-eigenaren van de beleggingsentiteit. De keuze is echter wel van toepassing op alle eigendomsbelangen van de groepsentiteit-eigenaar in de beleggingsentiteit (961).

(961) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 212, nr. 100.

5.3.2. Methode van belastbare uitkering

A. Uitkeringen en fictieve uitkeringen van het kwalificerend inkomen van een beleggingsentiteit

1032. Volgens de methode van belastbare uitkering worden uitkeringen en fictieve uitkeringen van het kwalificerende inkomen van een beleggingsentiteit opgenomen in het kwalificerende inkomen van de groepsentiteit-eigenaar die de uitkering heeft ontvangen, mits die geen beleggingsentiteit is (962).

(962) Zie art. 46, § 2, lid 1, W 19.12.2023.

1033. Art. 46, § 2, lid 1, W 19.12.2023, vereist dus dat de groepsentiteit-eigenaar werkelijke en fictieve uitkeringen opneemt in de berekening van haar kwalificerende inkomen tijdens het verslagjaar waarvoor zij onderworpen is aan een belasting op de uitkeringen. De groepsentiteit-eigenaar kan zelf geen beleggingsentiteit zijn.

De verwijzing naar de fictieve uitkering is bedoeld om ervoor te zorgen dat de methode van de belastbare uitkering wordt gecoördineerd met de fiscale behandeling volgens de lokale belastingregels. Zodoende worden fictieve uitkeringen volgens de methode van belastbare uitkering doorgaans bepaald op basis van het recht dat van toepassing is op de groepsentiteit-eigenaar.

Dit kenmerk van de methode van belastbare uitkering (zie nr. 130) wijkt af van de gebruikelijke regels aangaande de minimumbelasting, krachtens welke uitkeringen van groepsentiteiten worden uitgesloten van het kwalificerende inkomen . De methode van belastbare uitkering strekt ertoe het tijdstip en de plaats van realisatie van inkomsten die een MNO-groep via de beleggingsentiteit ontvangt, te doen samenvallen met de belastingheffing over die inkomsten wanneer de groepsentiteit-eigenaar onderworpen is aan een belasting op de uitkeringen (963).

(963) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 212, nr. 102.

B. Betrokken belastingen voldaan door de beleggingsentiteit

1034. Het bedrag aan door de beleggingsentiteit voldane betrokken belastingen dat de groepsentiteit-eigenaar kan verrekenen met de uit de uitkering van de beleggingsentiteit voortvloeiende belastingverplichting, wordt opgenomen in het kwalificerende inkomen en de aangepaste betrokken belastingen van de groepsentiteit-eigenaar die de uitkering heeft ontvangen (964).

(964) Zie art. 46, § 2, lid 2, W 19.12.2023.

1035. Art. 46, § 2, lid 2, W 19.12.2023, vereist dat de groepsentiteit-eigenaar het bijkomend bedrag van de lokale belasting die men kan verrekenen opneemt in zijn kwalificerende inkomen en in zijn aangepaste betrokken belastingen.

Het bijkomend bedrag van de lokale verrekenbare belasting ('Local creditable tax gross-up') stemt overeen met het bedrag van de betrokken belastingen die verschuldigd zijn door de beleggingsentiteit en die kunnen worden verrekend met de belasting die verschuldigd is door de groepsentiteit-eigenaar met betrekking tot een uitkering gedaan door de beleggingsentiteit (965).

(965) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 212, nr. 104.

C. Aandeel van de groepsentiteit-eigenaar in het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit

1036. Het aandeel van de groepsentiteit-eigenaar in het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van de in art. 46, § 3, W 19.12.2023 bedoelde beleggingsentiteit in het derde jaar voorafgaand aan het verslagjaar (het 'geteste jaar') wordt als kwalificerend inkomen van die beleggingsentiteit voor het verslagjaar behandeld. Het bedrag dat overeenstemt met het kwalificerende inkomen wordt, vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief, voor de toepassing van hoofdstukken 6, 7 en 8 (binnenlandse bijheffing, IIR en UTPR) voor het verslagjaar behandeld als bijheffing van een laagbelaste groepsentiteit (966).

(966) Zie art. 46, § 2, lid 3, W 19.12.2023.

D. Uitsluiting uit de berekening van de ETR van het kwalificerende inkomen of verlies van een beleggingsentiteit en van de aan dat inkomen toe te rekenen aangepaste betrokken belastingen voor het verslagjaar

1037. Het kwalificerende inkomen of verlies van een beleggingsentiteit voor het verslagjaar en de aan dat inkomen toe te rekenen aangepaste betrokken belastingen voor het verslagjaar worden uitgesloten van de berekening van het effectieve belastingtarief overeenkomstig hoofdstuk 5 en art. 44, §§ 1 tot 4, W 19.12.2023 met uitzondering van het in het art. 46, § 2, lid 2, W 19.12.2023 bedoelde bedrag aan betrokken belastingen (967).

(967) Zie art. 46, § 2, lid 4, W 19.12.2023.

5.3.3. Bepalen van het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van een beleggingsentiteit voor het geteste jaar

1038. Het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van een beleggingsentiteit voor het geteste jaar is het bedrag aan kwalificerend inkomen van die beleggingsentiteit voor het geteste jaar, verminderd tot maximaal nul met:

a) de betrokken belastingen van de beleggingsentiteit;

b) uitkeringen en fictieve uitkeringen aan aandeelhouders, niet zijnde beleggingsentiteiten, in de periode die begint op de eerste dag van het derde jaar voorafgaand aan het verslagjaar en eindigt op de laatste dag van het verslagjaar waarin het eigendomsbelang werd gehouden (de 'testperiode');

c) kwalificerende verliezen ontstaan tijdens de testperiode; en

d) resterende bedragen aan kwalificerende verliezen die het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van die beleggingsentiteit voor een vorig getest jaar nog niet hebben verminderd, namelijk de voorwaartse verrekening van beleggingsverlies (968).

(968) Zie art. 46, § 3, lid 1, W 19.12.2023.

1039. Wat de bepaling van het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen betreft, moet worden nagegaan of de kwalificerende inkomsten die tijdens het geteste jaar ('tested year') zijn ontstaan, aan het einde van de testperiode zijn uitgekeerd of gecompenseerd door verliezen. In de praktijk moet de MNO-groep daarom voor elk getest jaar een rekening bijhouden van het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen. Het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen wordt berekend voor de beleggingsentiteit als geheel, maar de bijheffing wordt berekend op basis van het aandeel in het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van de groepsentiteit-eigenaar (969).

(969) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 213, nr. 108.

1040. De testperiode ('testing period') is de periode van vier jaar die begint met het testjaar en eindigt met het verslagjaar waarvan de inkomsten het voorwerp uitmaken van de aangifte ('reporting fiscal year').

Als de beleggingsentiteit bijvoorbeeld al haar kwalificerende inkomen tijdens deze periode van vier jaar uitkeert aan haar groepsentiteit- eigenaren, mag er geen bijheffing worden geheven volgens de methode van de belastbare winstuitkering. De eigenaar kan natuurlijk wel onderworpen zijn aan bijheffing tijdens één van deze jaren, afhankelijk van zijn eigen situatie (970).

(970) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 213, nr. 109.

1041. Als de MNO-groep gedurende drie opeenvolgende jaren geen eigendomsbelang heeft aangehouden in de beleggingsentiteit, wordt het kwalificerende inkomen voor elk voorgaand jaar waarin de groep geen eigendomsbelang heeft aangehouden, geacht nihil te zijn bij de bepaling van het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen. Bijgevolg zal er geen niet-uitgekeerd netto kwalificerende inkomen zijn voor de eerste drie jaren waarin de MNO-groep een eigendomsbelang heeft in de beleggingsentiteit (971).

(971) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 214, nr. 116.

A. Uitgangspunt: bedrag van het kwalificerend inkomen van de beleggingsentiteit voor het geteste jaar

1042. Het uitgangspunt voor het bepalen van het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van een beleggingsentiteit is het bedrag van het kwalificerende inkomen van die beleggingsentiteit voor het geteste jaar, indien van toepassing. Als er geen kwalificerend inkomen of verlies is voor een verslagjaar, is het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen voor dat verslagjaar nihil en blijft dit nihil zolang dat jaar in de testperiode valt (972).

(972) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 213, nr. 110.

B. Vermindering met betrokken belastingen van de beleggingsentiteit

1043. Het bedrag van het kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit voor het geteste jaar wordt verminderd met het bedrag van de eventueel door de beleggingsentiteit betaalde betrokken belasting.

De reden voor deze vermindering is dat, als er geen methode voor belastbare winstuitkering zou zijn, het uitkeerbaar inkomen van de beleggingsentiteit zou worden verminderd met de betrokken belastingen.

Bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies worden de betrokken belastingen echter opgeteld bij het netto-inkomen of -verlies uit de financiële verslaglegging (FANIL).

Zonder deze aanpassing zouden bijgevolg niet alle kwalificerende inkomsten van een beleggingsentiteit uitkeerbaar zijn. De betrokken belastingen van de beleggingsentiteit worden later echter opgenomen in de aangepaste betrokken belastingen van de groepsentiteit-eigenaar, voor zover ze zijn opgenomen in bijkomend bedrag van de lokale belasting dat kan worden toegerekend aan een uitkering of een fictieve uitkering (zie art. 46, § 2, lid 2, W 19.12.2023, zoals hierboven uiteengezet) (973).

(973) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 213, nr. 111.

C. Vermindering van de uitkeringen en fictieve uitkeringen aan aandeelhouders, niet zijnde beleggingsentiteiten, tijdens de testperiode

1044. Het bedrag van kwalificerend inkomen van de beleggingsentiteit voor het geteste jaar wordt verminderd met uitkeringen en fictieve uitkeringen aan aandeelhouders, andere dan beleggingsentiteiten, tijdens de testperiode.

Uitkeringen aan alle andere aandeelhouders, met inbegrip van entiteiten buiten de groep, verminderen het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen. Uitkeringen aan beleggingsentiteiten verminderen het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen alleen wanneer deze vervolgens worden uitgekeerd aan een entiteit andere dan een beleggingsentiteit.

MNO-groepen mogen elke redelijke methode toepassen om te bepalen of uitkeringen die via een keten van beleggingsentiteiten zijn gedaan, worden uitgekeerd aan een entiteit die geen beleggingsentiteit is. Een MNO-groep kan bijvoorbeeld oordelen dat uitkeringen van één beleggingsentiteit eerst toerekenbaar zijn aan uitkeringen ontvangen van andere beleggingsentiteiten in de MNO-groep (974).

(974) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 213, nr. 112.

D. Vermindering met de kwalificerende verliezen ontstaan tijdens de testperiode en de voorwaartse verrekening van beleggingsverlies

1045. Het bedrag van het kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit voor het geteste jaar wordt verminderd met verliezen, aangezien deze het bedrag dat als dividend kan worden uitgekeerd, verminderen.

Art. 46, § 3, lid 1, c), W 19.12.2023, vermindert het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen met de verliezen die tijdens de testperiode zijn ontstaan. Als de verliezen die tijdens de testperiode zijn ontstaan echter groter zijn dan het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen, moet een voorwaartse verrekening worden gecreëerd om het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen in de volgende verslagjaren te verminderen (zie art. 46, § 3, lid 1, d), W 19.12.2023) (975).

(975) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 214, nr. 113.

E. Geen rekening houden met de uitkeringen of fictieve uitkeringen waarmee het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen reeds is verminderd

1046. Het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van een beleggingsentiteit wordt niet verminderd met [de uitkeringen en fictieve uitkeringen] verliezen (976) waarmee het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van die beleggingsentiteit voor een vorig getest jaar reeds is verminderd met toepassing van art. 46, § 3, lid 1, b), W 19.12.2023 (977).

(976) Merk op dat de Nederlandstalige versie van de wet onnauwkeurig is. In lid 2 dient 'de uitkeringen en fictieve uitkeringen' te staan in plaats van 'het bedrag aan kwalificerende verliezen'. In de Franstalige versie wordt dit wel correct weergegeven.
(977) Zie art. 46, § 3, lid 2, W 19.12.2023.

1047. Uitkeringen verminderen alleen het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen voor één jaar en kunnen niet dubbel worden geteld (978).

(978) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 214, nr. 114.

F. Geen rekening houden met het bedrag aan kwalificerende verliezen waarmee het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen reeds is verminderd

1048. Het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van een beleggingsentiteit wordt niet verminderd met het bedrag aan kwalificerende verliezen waarmee het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van die beleggingsentiteit voor een vorig getest jaar reeds is verminderd met toepassing van art. 46, § 3, lid 1, c), W 19.12.2023 (979).

(979) Zie art. 46, § 3, lid 3, W 19.12.2023.

5.3.4. Fictieve uitkering

1049. Voor de toepassing van art. 46, W 19.12.2023 wordt een fictieve uitkering geacht plaats te vinden wanneer een direct of indirect eigendomsbelang in de beleggingsentiteit wordt overgedragen aan een entiteit die geen deel uitmaakt van de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep en gelijk is aan het deel van het aan dat eigendomsbelang toe te rekenen niet- uitgekeerde netto kwalificerende inkomen op de datum van die overdracht, bepaald zonder de fictieve uitkering in aanmerking te nemen (980).

(980) Zie art. 46, § 4, W 19.12.2023.

5.3.5. Keuze van vijf jaar

1050. De keuze uit hoofde van art. 46, § 1, W 19.12.2023 wordt gemaakt overeenkomstig art. 58, W 19.12.2023 (981).

(981) Zie art. 46, § 5, lid 1, W 19.12.2023.

1051. De keuze voor de methode van belastbare uitkering geldt voor een periode van vijf jaar vanaf het jaar waarin de keuze is uitgeoefend.

5.3.6. Behandeling van het aandeel van de groepsentiteit-eigenaar in het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit in geval van herroeping van de keuze

1052. Indien de keuze wordt herroepen, wordt het aandeel van de groepsentiteit-eigenaar in het niet-uitgekeerde netto kwalificerende inkomen van de beleggingsentiteit voor het geteste jaar aan het einde van het verslagjaar voorafgaand aan het verslagjaar waarin de herroeping wordt gedaan, als kwalificerend inkomen van de beleggingsentiteit voor het verslagjaar behandeld. Het bedrag dat overeenstemt met het kwalificerende inkomen wordt, vermenigvuldigd met het minimumbelastingtarief, voor de toepassing van hoofdstukken 6, 7 en 8, W 19.12.2023 (binnenlandse bijheffing, IIR en UTPR) voor het verslagjaar behandeld als bijheffing van een laagbelaste groepsentiteit (982).

(982) Zie art. 46, § 5, lid 2, W 19.12.2023.

XII. Overgangsregels

1. Tijdelijke veilige havens

1.1. Inleiding

1053. Om onnodige administratieve lasten voor MNO-groepen en belastingadministraties te beperken, is op het niveau van de OESO besproken om bepaalde veilige havens ('Safe Harbours') uit te werken. Aan de hand van die veilige havens kan een MNO-groep de berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing vermijden voor zijn activiteiten die waarschijnlijk aan of boven het minimumbelastingtarief zullen worden belast. Op die manier wordt ook een zekere voorafgaande zekerheid geboden aan MNO-groepen (983).

(983) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 113.

1054. De tijdelijke veilige haven bedoeld in art. 64, § 1, W 19.12.2023 (tijdelijke 'CbCR' veilige haven) is van toepassing tijdens een overgangsperiode (deze omvat alle verslagjaren die beginnen na 30 december 2023 en ten laatste op 31 december 2026 en die ten laatste eindigt op 30 juni 2028) en moet worden gekozen.

Voor een MNO-groep waarvan de uiteindelijke moederentiteit een boekhouding voert die loopt van 1 januari tot en met 31 december, zouden de testen van de tijdelijke veilige haven bijvoorbeeld kunnen worden toegepast op de boekjaren die eindigen op 31 december 2024, 31 december 2025 en 31 december 2026.

Deze tijdelijke veilige haven is gebaseerd op het principe dat de bijheffing die verschuldigd is door de groepsentiteiten in een jurisdictie geacht wordt gelijk te zijn aan nul als aan ten minste een van de drie testen van art. 64, § 1, W 19.12.2023 is voldaan. Het is zeer waarschijnlijk dat deze bijheffing nihil zou zijn geweest onder de regels aangaande de minimumbelasting.

De drie tests in kwestie zijn gebaseerd op gegevens die al beschikbaar zijn in de gekwalificeerde financiële verslaglegging ('qualified financial statements') of het gekwalificeerde landenrapport ('Country-by-Country Reporting' of verkort 'CbCR').

Omvangrijke binnenlandse groepen die niet gehouden zijn tot het indienen van een landenrapport (CbCR), kunnen wel degelijk beroep doen op de 'CbCR Safe Harbour' (zoals opgenomen in art. 63 - 64, W 19.12.2023).

De tijdelijke veilige haven bedoeld in art. 64/1, W 19.12.2023 (tijdelijke 'UTPR' veilige haven), is van toepassing gedurende een verslagjaar dat aanvangt vóór 1 januari 2026 en afsluit vóór 31 december 2026 en moet worden gekozen (984).

(984) Zie in die zin, art. 64/1, W 19.12.2023.

1.2. Definities

1.2.1. Gekwalificeerde financiële verslaglegging

1056. Voor de toepassing van afdeling 1, hoofdstuk 12, titel II, W 19.12.2023 (veilige havens) moet onder 'gekwalificeerde financiële verslaglegging' worden verstaan:

a) de financiële verslaglegging gebruikt voor het opstellen van de geconsolideerde jaarrekening als bedoeld in art. 3, 6°, W 19.12.2023;

b) afzonderlijke jaarrekeningen van elke groepsentiteiten, mits deze zijn opgesteld overeenkomstig ofwel een aanvaardbare standaard voor financiële verslaglegging ofwel een goedgekeurde standaard voor financiële verslaglegging, indien de informatie in deze jaarrekeningen op basis van die standaard voor financiële verslaglegging wordt bijgehouden en betrouwbaar is; of

c) in het geval van een groepsentiteit die uitsluitend vanwege haar omvang of materialiteit niet post voor post is opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van een MNO-groep, de financiële rekeningen van die groepsentiteit die worden gebruikt voor de opstelling van het landenrapport van de MNO-groep (985).

(985) Zie art. 63, 1°, W 19.12.2023.

1.2.2. Gekwalificeerde landenrapport

1057. Voor de toepassing van afdeling 1, hoofdstuk 12, titel II, W 19.12.2023 (veilige havens) moet onder 'gekwalificeerde landenrapport' worden verstaan: een landenrapport in de zin van art. 321/1, 15°, van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992, opgesteld en ingediend met gebruikmaking van per jurisdictie consistente gekwalificeerde financiële verslaglegging (986).

(986) Zie art. 63, 2°, W 19.12.2023.

1.2.3. Totaal aan opbrengsten

1058. Voor de toepassing van afdeling 1, hoofdstuk 12, titel II, W 19.12.2023 (veilige havens) moet onder 'totaal aan opbrengsten' worden verstaan: het totaal aan opbrengsten van een MNO-groep in een jurisdictie zoals gerapporteerd in zijn gekwalificeerd landenrapport.

In afwijking van de vorige alinea is in het geval van een joint venture het totaal aan opbrengsten: het totaal aan opbrengsten van een MNO-groep in een jurisdictie zoals gerapporteerd in de gekwalificeerde financiële verslaglegging van een MNO-groep (987).

(987) Zie art. 63, 3°, W 19.12.2023.

1.2.4. Winst (verlies) vóór inkomstenbelasting

1059. Voor de toepassing van afdeling 1, hoofdstuk 12, titel II, W 19.12.2023 (veilige havens) moet onder 'winst (verlies) vóór inkomstenbelasting' worden verstaan: de winst (het verlies) van een MNO-groep vóór inkomstenbelasting in een rechtsgebied, zoals gerapporteerd in zijn gekwalificeerd landenrapport.

In afwijking van de vorige alinea is in het geval van een joint venture de winst (verlies) vóór inkomstenbelasting: de winst (het verlies) waarbij uitgaven of verliezen met betrekking tot hybride arbitrage regelingen worden uitgesloten van een MNO-groep vóór inkomstenbelasting in een rechtsgebied, zoals gerapporteerd in de gekwalificeerde financiële verslaglegging van een MNO-groep.

Indien de som van alle verliezen, verminderd met eventuele winsten, die voortvloeien uit veranderingen in de reële waarde van eigendomsbelangen (met uitzondering van portefeuille-deelnemingen) meer bedraagt dan 50 miljoen euro in een jurisdictie, dan wordt die som uitgesloten van de berekening van de winst (verlies) vóór inkomstenbelasting bedoeld in de eerste alinea (988).

(988) Zie art. 63, 4°, W 19.12.2023.

1.2.5. Vereenvoudigde betrokken belastingen

1060. Voor de toepassing van afdeling 1, hoofdstuk 12, titel II, W 19.12.2023 (veilige havens) moet onder 'vereenvoudigde betrokken belastingen' worden verstaan: de lasten uit hoofde van winstbelastingen van een jurisdictie zoals gerapporteerd in de gekwalificeerde financiële verslaglegging van een MNO-groep, na aftrek van belastingen die geen betrokken belastingen zijn in de zin van hoofdstuk 4, W 19.12.2023 (zie nr. 466 en volgende) en van onzekere belastingsituaties die in de gekwalificeerde financiële verslaglegging van de MNO-groep zijn gerapporteerd alsook na aftrek van de lasten uit hoofde van winstbelastingen met betrekking tot hybride arbitrage regelingen (989).

(989) Zie art. 63, 5°, W 19.12.2023.

1061. Wat betreft de belastingen die geen betrokken belastingen zijn in de zin van titel II, hoofdstuk 4, W 19.12.2023, kan verwezen worden naar art. 14, § 2, W 19.12.2023.

1.2.6. Vereenvoudigd effectief belastingtarief

1062. Voor de toepassing van afdeling 1, hoofdstuk 12, titel II, W 19.12.2023 (veilige havens) moet onder 'vereenvoudigd effectief belastingtarief' worden verstaan: het bedrag berekend door de vereenvoudigde betrokken belastingen van het rechtsgebied te delen door de winst (verlies) vóór inkomstenbelasting zoals vermeld in het gekwalificeerde landenrapport van de MNO-groep (990).

(990) Zie art. 63, 6°, W 19.12.2023.

1.2.7. Overgangsperiode

1063. Voor de toepassing van afdeling 1, hoofdstuk 12, titel II, W 19.12.2023 (veilige havens) moet onder 'overgangsperiode' worden verstaan: de periode die alle verslagjaren omvat die beginnen na 30 december 2023 en op of vóór 31 december 2026 maar geen verslagjaar omvat dat eindigt na 30 juni 2028 (991).

(991) Zie art. 63, 7°, W 19.12.2023.

1.2.8. Overgangspercentage

1064. Voor de toepassing van afdeling 1, hoofdstuk 12, titel II, W 19.12.2023 (veilige havens) moet onder 'overgangspercentage' worden verstaan:

a) voor verslagjaren die ten laatste aanvangen vanaf 31 december 2024: 15 pct.;

b) voor verslagjaren die aanvangen vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2025: 16 pct.;

c) voor verslagjaren die aanvangen vanaf 1 januari 2026 tot en met 31 december 2026: 17 pct. (992).

(992) Zie art. 63, 8°, W 19.12.2023.

1.2.9. Hybride arbitrage regelingen

1065. Voor de toepassing van afdeling 1, hoofdstuk 12, titel II, W 19.12.2023 (veilige havens) moet onder 'hybride arbitrage regelingen' worden verstaan: alle handelingen die een groepsentiteit aangaat na 18 december 2023 en die betrekking hebben op, of leiden tot:

- een aftrek bij een groepsentiteit zonder dat daarvoor een evenredige stijging van het inkomen ontstaat bij de tegenpartij;

- een dubbele erkenning van een verlies of uitgave voor zover dat verlies of die uitgave zowel is opgenomen bij éen groepsentiteit als bij een andere groepsentiteit, al dan niet in een andere jurisdictie gevestigd; of

- een opname van lasten uit hoofde van winstbelastingen bij meerdere groepsentiteiten in de aangepaste betrokken belasting of het vereenvoudigd effectief belastingtarief tenzij er een evenredige opname van inkomen onderworpen aan belasting bij de groepsentiteiten plaatsvindt (993).

(993) Zie art. 63, 9°, W 19.12.2023.

1.3. Tijdelijke CbCR veilige haven

1066. In afwijking van de art. 21 tot 24, art. 26 en art. 28, W 19.12.2023 is de verschuldigde bijheffing gedurende de overgangsperiode voor de in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten gelijk aan nul, bij de keuze van de indienende groepsentiteit, voor een verslagjaar indien, voor dat verslagjaar:

1° de MNO-groep in zijn gekwalificeerde landenrapport een totaal aan opbrengsten van minder dan 10 miljoen euro en een winst (verlies) vóór inkomstenbelasting van minder dan 1 miljoen euro in die jurisdictie heeft en de MNO-groep in die jurisdictie geen entiteiten heeft die zij voor de verkoop aanhoudt waardoor het totaal aan opbrengsten meer dan 10 miljoen euro zou bedragen; of

2° de MNO-groep heeft een vereenvoudigd effectief belastingtarief dat gelijk is aan of hoger is dan het overgangspercentage in die jurisdictie; of

3° de winst (verlies) vóór inkomstenbelasting van de MNO-groep in die jurisdictie gelijk is aan of lager is dan het bedrag van de op basis van substance uitgesloten inkomen, voor in die jurisdictie gevestigde groepsentiteiten uit hoofde van het gekwalificeerde landenrapport, zoals berekend overeenkomstig de regels van de W 19.12.2023 (994).

(994) Zie art. 64, § 1, W 19.12.2023.

1.3.1. Testen bedoeld in art. 64, § 1, W 19.12.2023

1067. Opdat de tijdelijke CbCR veilige haven kan worden toegepast, moet de MNO-groep in de geteste jurisdictie aan ten minste één van de volgende drie testen voldoen:

- De de minimis test bedoeld in nr. 1068

- De vereenvoudigde effectieve belastingtarief (ETR) test ('Simplified ETR Test') bedoeld in nr. 1072

- De substance test ('Routine profits test') bedoeld in nr. 1079 (995).

(995) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 10, nr. 23.

A. Test 1: de minimis test

1068. Overeenkomstig het bovenstaande is de bijheffing die tijdens de overgangsperiode verschuldigd is met betrekking tot in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten gelijk aan nul met betrekking tot een verslagjaar wanneer voor dat verslagjaar, de MNO-groep in zijn gekwalificeerde landenrapport een totaal aan opbrengsten heeft van minder dan 10 miljoen euro en een winst (verlies) vóór inkomstenbelasting van minder dan 1 miljoen euro in die jurisdictie, en de MNO-groep in die jurisdictie geen entiteiten heeft die het aanhoudt voor verkoop waardoor het totaal aan opbrengsten meer dan 10 miljoen euro zou bedragen.

1069. De de minimis test vertoont gelijkenissen met de de minimis-uitzondering bedoeld in art. 25, W 19.12.2023, met dit verschil dat alleen rekening wordt gehouden met de gegevens voor het lopende verslagjaar (opbrengsten en winst/verlies) zoals vermeld in het gekwalificeerde landenrapport, en niet met de gemiddelde kwalificerende opbrengsten (voor het lopende verslagjaar en de twee voorgaande verslagjaren) en het gemiddelde kwalificerende inkomen of verlies (voor het lopende verslagjaar en de twee voorgaande verslagjaren) (996).

(996) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 10, nr. 24-25.

1070. Als de MNO-groep in een jurisdictie entiteiten heeft die het voor de verkoop aanhoudt ('Entities held for sale') en waarvan de totale opbrengsten meer dan 10 miljoen euro zouden bedragen, wordt die jurisdictie uitgesloten van de toepassing van de de minimis test.

Deze regel is bedoeld om te voorkomen dat een groep een beroep doet op de de minimis test wanneer het entiteiten voor de verkoop aanhoudt in een jurisdictie waarvan de opbrengsten zo groot zijn dat de groep geen beroep zou kunnen doen op de uitsluiting van de de minimis test indien deze entiteiten in de consolidatie waren opgenomen (997).

(997) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 10, nr. 26.

1071. De entiteiten aangehouden voor verkoop zijn niet opgenomen in het landenrapport omdat ze niet post voor post worden geconsolideerd. In het algemeen worden ze geconsolideerd door de uiteindelijke moederentiteit, maar op afzonderlijke posten in de geconsolideerde jaarrekening (activa, passiva en nettoresultaat van entiteiten die voor verkoop worden aangehouden).

Als het totaal aan opbrengsten van deze entiteiten, samengevoegd met het totaal van de andere groepsentiteiten in de geteste jurisdictie (zoals vermeld in het gekwalificeerde landenrapport), gelijk is aan of hoger is dan 10 miljoen euro, dan voldoet de MNO-groep niet aan de de minimis test in de geteste jurisdictie.

Het is belangrijk op te merken dat deze uitsluitingsregel met betrekking tot entiteiten aangehouden voor verkoop, alleen van toepassing is op het totaal aan opbrengsten en niet op de winst (verlies) vóór inkomstenbelasting.

B. Test 2: vereenvoudigde ETR test

1072. Overeenkomstig art. 63, 6°, W 19.12.2023 is het vereenvoudigd effectief belastingtarief het resultaat van volgende breuk:


1073. Voor de invulling van het begrip 'vereenvoudigde betrokken belastingen' (de teller), zie nr. 1060.

1074. De vereenvoudigde betrokken belastingen komen in principe overeen met de inkomstenbelasting ('income tax expense') die is opgenomen in de rekeningen van alle groepsentiteiten die zijn gevestigd in de geteste jurisdictie.

Hoewel de betaalde inkomstenbelasting ('income tax paid') en de verschuldigde inkomstenbelasting ('income tax accrued') worden vermeld in het gekwalificeerde landenrapport, wordt geen van beide bedragen betrouwbaar geacht voor de vereenvoudigde ETR test. Het bedrag dat in aanmerking wordt genomen is het bedrag dat als inkomstenbelasting is opgenomen in de gekwalificeerde financiële verslaglegging (998).

(998) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 9, nr. 20-21.

1075. Voor de invulling van het begrip 'winst (verlies) vóór inkomstenbelasting' (de noemer) kan worden verwezen naar nr. 1059.

1076. Overeenkomstig art. 64, § 1, 2°, W 19.12.2023, is de verschuldigde bijheffing gedurende de overgangsperiode voor de in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten gelijk aan nul voor een verslagjaar indien voor dat verslagjaar de MNO-groep een vereenvoudigd effectief belastingtarief heeft dat gelijk is aan of hoger is dan het overgangspercentage in die jurisdictie.

1077. Zoals reeds uiteengezet in nr. 1065 bedraagt het overgangspercentage:

- 15 pct. voor verslagjaren die ten laatste aanvangen vanaf 31 december 2024;

- 16 p.c. voor verslagjaren die aanvangen vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2025; en

- 17 p.c. voor verslagjaren die aanvangen vanaf 1 januari 2026 tot en met 31 december 2026.

1078. Indien het vereenvoudigde ETR voor de geteste jurisdictie gelijk is aan of hoger is dan het overgangspercentage (15, 16 of 17 pct.), voldoet de MNO-groep, in de jurisdictie in kwestie, aan de vereenvoudigde ETR test en is de daaraan verbonden tijdelijke CbCR veilige haven van toepassing.

Als het vereenvoudigde ETR van de geteste jurisdictie lager is dan het overgangspercentage, voldoet de MNO-groep niet aan de vereenvoudigde ETR test in de jurisdictie in kwestie en wordt het vereenvoudigde ETR van de jurisdictie niet in aanmerking genomen voor de berekening van de bijheffing. Als het vereenvoudigde ETR van een jurisdictie bijvoorbeeld 10 pct. bedraagt, kan dit percentage niet worden gebruikt om het percentage van de bijheffing als bedoeld in art. 22, § 2, W 19.12.2023 (zie nr. 604) te bepalen. De MNO-groep zal de berekeningen in verband met de bijheffing moeten uitvoeren overeenkomstig de regels aangaande de minimumbelasting of gebruik moeten maken van de vereenvoudigde berekeningen waarin een permanente veilige haven voorziet (tenzij aan één van de andere twee voorwaarden van de tijdelijke CbCR veilige haven is voldaan) (999).

(999) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 11, nr. 28.

C. Test 3: substance test ('Routine Profits Test')

1079. Overeenkomstig art. 64, § 1, 3°, W 19.12.2023, is de bijheffing die tijdens de overgangsperiode verschuldigd is met betrekking tot in een jurisdictie gevestigde groepsentiteiten, gelijk aan nul voor een verslagjaar waarin, voor dat verslagjaar, de winst (verlies) vóór inkomstenbelasting van de MNO-groep in die jurisdictie gelijk is aan of lager is dan het bedrag van het op basis van substance uitgesloten inkomen, voor in die jurisdictie gevestigde groepsentiteiten uit hoofde van het gekwalificeerde landenrapport, zoals berekend overeenkomstig de regels van de W 19.12.2023.

De substance test is een concept waarvan de berekeningswijze identiek is aan het op basis van substance uitgesloten inkomen (zie nr. 622 en volgende)). Het komt overeen met de som van een percentage van de in aanmerking komende loonkosten en in aanmerking komende materiële activa van de groepsentiteiten gevestigd in de jurisdictie, afgeleid uit de gekwalificeerde financiële verslaglegging.

Het op basis van substance uitgesloten inkomen wordt meer in detail uitgelegd in het hoofdstuk over de berekening van het effectieve belastingtarief en de bijheffing (hoofdstuk 5 W 19.12.2023 - zie nr. 589-701).

Als het bedrag dat is berekend voor de substance test (het op basis van substance uitgesloten inkomen berekend volgens de regels aangaande de minimumbelasting) voor een jurisdictie gelijk is aan of groter is dan de winst vóór inkomstenbelasting (dat naar voren komt uit het gekwalificeerde landenrapport), betekent dit dat het waarschijnlijk is dat er weinig (of geen) overwinst zal worden gemaakt in de jurisdictie. Onder deze omstandigheden voldoet de MNO-groep aan de substance test in de jurisdictie in kwestie en is de daarbij horende tijdelijke CbCR veilige haven van toepassing.

Het bedrag van het op basis van substance uitgesloten inkomen dat wordt gebruikt om de substance test te berekenen, houdt geen rekening met het bedrag van de loonkosten en materiële activa van entiteiten die geen groepsentiteiten zijn in de zin van het landenrapport (bv. entiteiten die aangehouden worden voor verkoop) of in het kader van de regels aangaande de minimumbelasting (bv. uitgesloten entiteiten).

Als de groepsentiteit voor de doeleinden van het landenrapport en de regels aangaande de minimumbelasting in verschillende jurisdicties gevestigd is, worden haar loonkosten en materiële activa in beide jurisdicties uitgesloten van het bedrag van het op basis van substance uitgesloten inkomen voor de substance test.

Als een groep in een gegeven jurisdictie een verlies vóór inkomstenbelasting realiseert, zal ze geen inkomsten hebben die het bedrag van de substance test overschrijden. In dat geval voldoet deze MNO-groep nog steeds aan de substance test in de geteste jurisdictie. In deze omstandigheden hoeft het MNO-groep het op basis van substance uitgesloten inkomen niet te berekenen (1000).

(1000) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 11, nr. 29-30.

1.3.2. Gevallen waarin de tijdelijke CbCR veilige haven niet van toepassing is

A. Een MNO-groep voldeed niet aan één van de tests bedoeld in art. 64, § 1, W 19.12.2023, gedurende de overgangsperiode tijdens een voorgaand verslagjaar in een jurisdictie

1080. Art. 64, § 1, W 19.12.2023, is niet van toepassing wanneer een MNO-groep gedurende de overgangsperiode gedurende een voorgaand verslagjaar in een jurisdictie niet voldeed aan één van de voorwaarden in art. 64, § 1° tot 3° van die wet, tenzij ze in die verslagjaren geen groepsentiteiten had in die jurisdictie (1001).

(1001) Zie art. 64, § 2, 1°, W 19.12.2023.

1081. Zodra een MNO-groep niet heeft voldaan aan ten minste één van de drie tests in een verslagjaar van de overgangsperiode waarin zij is onderworpen aan de regels aangaande de minimumbelasting, kan zij in een volgend verslagjaar niet langer profiteren van de veilige haven voor die jurisdictie (toepassing van het principe 'once out, always out') (1002).

(1002) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 13, nr. 35.

1082. In dat geval, heeft ze al een uitgebreide berekening van het effectieve belastingtarief moeten uitvoeren overeenkomstig de bepalingen van de regels aangaande de minimumbelasting en is er geen reden om te voorzien in een verdere vrijstelling hiervan (1003).

(1003) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 115.

1083. Het principe 'once out, always out' is niet van toepassing wanneer de MNO-groep in een eerder verslagjaar geen groepsentiteiten had die in een jurisdictie waren gevestigd.

Een MNO-groep is bijvoorbeeld in 2024 onderworpen aan de regels aangaande de minimumbelasting. In dat jaar heeft de MNO-groep geen groepsentiteiten die in jurisdictie X zijn gevestigd. In 2025 richt de MNO-groep een groepsentiteit op in die jurisdictie. In dat geval kan de MNO-groep in 2025 in aanmerking komen voor de tijdelijke veilige haven op basis van een gekwalificeerde financiële verslaglegging en een gekwalificeerd landenrapport voor die jurisdictie (1004).

(1004) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 13, nr. 36.

B. Staatloze groepsentiteiten

1084. Art. 64, § 1, W 19.12.2023 is niet van toepassing op staatloze groepsentiteiten ('stateless constituent entities') (1005).

(1005) Zie art. 64, § 2, 2°, W 19.12.2023.

1085. Staatloze entiteiten worden behandeld als autonome entiteiten. Het effectieve belastingtarief van een staatloze entiteit wordt afzonderlijk berekend van het effectieve belastingtarief van alle andere groepsentiteiten omdat ze niet in een jurisdictie is gevestigd.

Bijvoorbeeld, een omgekeerd hybride entiteit (doorstroomentiteit zoals gedefinieerd in art. 3, 12°, W 19.12.2023) zal onderworpen zijn aan afzonderlijke bijheffingsberekeningen omdat ze niet in een jurisdictie is gevestigd (staatloze entiteit overeenkomstig art. 4, § 2, W 19.12.2023, tenzij zij de uiteindelijke moederentiteit is). Krachtens art. 64, § 2, 2°, W 19.12.2023 is ze uitgesloten van de tijdelijke CbCR veilige haven (1006).

(1006) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 16, nr. 46.

C. MNO-groepen met verschillende moederentiteiten waarbij het gekwalificeerde landenrapport niet de gegevens bevat van elke groep

1086. Art. 64, § 1, W 19.12.2023 is niet van toepassing op MNO-groepen met verschillende moederentiteiten ('multi-parented MNE groups') waarbij het gekwalificeerde landenrapport niet de gegevens bevat van elke groep (1007).

(1007) Zie art. 64, § 2, 3°, W 19.12.2023.

1087. Onder MNO-groep met verschillende moederentiteiten dient te worden verstaan: twee of meer groepen waarbij de uiteindelijke moederentiteiten een regeling aangaan die een stapelstructuur of een regeling met een dubbele notering behelst die ten minste één entiteit of vaste inrichting van de samengevoegde groep omvat die gevestigd is in een andere jurisdictie dan die waar de andere entiteiten van de samengevoegde groep gevestigd zijn (1008).

(1008) Zie nr. 899.

1088. Voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting wordt een MNO-groep met verschillende moederentiteiten als één MNO-groep aangemerkt, niettegenstaande de afzonderlijke eigendomsstructuur van de verschillende groepen.

In de meeste gevallen zullen deze MNO-groepen naar verwachting een gecombineerd landenrapport indienen voor de gehele MNO-groep met verschillende moederentiteiten, op basis van dezelfde geconsolideerde jaarrekeningen als die welke worden gebruikt voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting. In deze omstandigheden zou het passend zijn om de tijdelijke CbCR veilige haven toe te passen, aangezien de aangifte per land informatie omvat van alle groepsentiteiten van de MNO-groep.

Als echter voor elk van de groepen waaruit de MNO-groep met verschillende moederentiteiten bestaat, andere landenrapporten worden ingediend, of als het landenrapport geen informatie bevat over één van de groepen of groepsentiteiten (bijvoorbeeld omdat hij of zij niet voldoet aan de CbCR-normen), zou het niet passend zijn om het landenrapport te gebruiken voor de toepassing van de tijdelijke CbCR veilige haven.

Daarom is de toepassing van de tijdelijke CbCR veilige haven in dit geval niet toegestaan (1009).

(1009) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 16-17, nr. 50-52.

D. Groepsentiteiten gelegen in jurisdicties waarvoor gekozen is voor de optie in verband met een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel

1089. Art. 64, § 1, W 19.12.2023, is niet van toepassing op groepsentiteiten gelegen in jurisdicties waarvoor gekozen is voor de optie in verband met een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel als bedoeld in art. 43, W 19.12.2023 ('Entities subject to eligible distribution tax systems') (1010).

(1010) Zie art. 64, § 2, 4°, W 19.12.2023.

1090. Entiteiten onderworpen aan een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel kunnen, met toepassing van de optie bedoeld in nr. 977, in de aangepaste betrokken belastingen met betrekking tot het verslagjaar een fictieve inhouding ('Deemed Distribution Tax') opnemen voor een belasting die in een volgend verslagjaar (binnen een periode van vier jaar) moet worden betaald. Dit betekent dat de inhouding wordt toegevoegd aan de aangepaste betrokken belastingen voor het verslagjaar, maar dat de uitgave in een volgend jaar tot uitdrukking komt (door aanpassing van de terugneemrekening voor fictieve inhouding). Deze optie is van toepassing op alle groepsentiteiten gevestigd in de jurisdictie.

De tijdelijke CbCR veilige haven is alleen van toepassing op groepsentiteiten die zijn gevestigd in jurisdicties waarvoor de optie met betrekking tot een in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel, niet is uitgeoefend. Zodra een MNO-groep ervoor kiest om deze optie zoals bedoeld in uit te oefenen, is het tijdelijke CbCR veilige haven niet langer van toepassing op deze groepsentiteiten, tot het einde van de overgangsperiode.

Als de MNO-groep besluit deze optie niet uit te oefenen voor het eerste verslagjaar, kan de tijdelijke CbCR veilige haven worden toegepast in een jurisdictie met in aanmerking komend uitkeringsbelastingstelsel onder dezelfde voorwaarden als voor elke andere jurisdictie (1011).

(1011) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 18, nr. 63-65.

E. De uiteindelijke moederentiteit is een doorstroomentiteit die gevestigd is in een jurisdictie, tenzij de houders van alle eigendomsbelangen in de doorstroomentiteit, houders zijn bedoeld in art. 41, §§ 1 en 2, en 42, §§ 2 en 3, W 19.12.2023

1091. Art. 64, § 1, W 19.12.2023 is niet van toepassing wanneer in een jurisdictie de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd die een doorstroomentiteit ('flow trough entity') is, tenzij de houders van alle eigendomsbelangen in de doorstroomentiteit houders zijn bedoeld in art. 41, §§ 1 en 2, en 42, §§ 2 en 3, W 19.12.2023 (1012).

(1012) Zie art. 64, § 2, 5°, W 19.12.2023.

1092. Doorstroomentiteiten zijn onderworpen aan een speciale behandeling volgens de regels aangaande de minimumbelasting. Als een entiteit van de groep een fiscaal transparante entiteit is, worden haar kwalificerende inkomen of verlies en de aangepaste betrokken belastingen (indien van toepassing) toegerekend aan de groepsentiteiten-eigenaren (tenzij deze eerder zijn toegewezen aan een vaste inrichting). Zie hiervoor art. 12, §§ 3 en 4, W 19.12.2023 (zie nr. 434-437).

Deze behandeling is niet van toepassing op uiteindelijke moederentiteiten, omdat hun eigenaren geen groepsentiteiten van de MNE-groep zijn.

Er is een alternatief mechanisme voorzien. Samengevat, maakt dit mechanisme het mogelijk om het kwalificerende inkomen van de uiteindelijke moederentiteit te verminderen met het bedrag van de aan haar eigenaren toegerekende inkomsten, op voorwaarde dat deze eigendomshouders onderworpen zijn aan belasting op die winst tegen een tarief van ten minste 15 % (zie art. 41, § 1, W 19.12.2023) of dat deze eigendomshouders natuurlijke personen, een overheidsentiteit, internationale organisatie, non-profitorganisatie of pensioenfonds zijn die fiscaal ingezetene zijn in de jurisdictie waar de uiteindelijke moederentiteit is gevestigd en eigendomsbelangen bezitten die recht geven op 5 % of minder van de winst en activa van de uiteindelijke moederentiteit (zie art. 41, § 2, W 19.12.2023).

Een doorstroomentiteit die de uiteindelijke moederentiteit is, wordt geacht te zijn gevestigd in de jurisdictie waar zij is opgericht (art. 4, § 2, W 19.12.2023) en is dus niet staatloos. Volgens het landenrapport is een doorstroomentiteit echter een staatloze entiteit. Dit betekent dat volgens het landenrapport de inkomsten van een uiteindelijke moederentiteit die een doorstroomentiteit is, als staatloos worden aangemerkt, terwijl volgens de regels aangaande de minimumbelasting de inkomsten en belastingen van een uiteindelijke moederentiteit die een doorstroomentiteit is, worden aangegeven in de jurisdictie waar zij is opgericht. Deze verschillende behandeling tussen het landenrapport en de regels aangaande de minimumbelasting heeft echter geen invloed wanneer art. 41, W 19.12.2023, van toepassing is op de moederentiteit die een doorstroomentiteit is.

Als art. 41, W 19.12.2023, van toepassing is en het kwalificerende inkomen van de uiteindelijke moederentiteit die een doorstroomentiteit is, op nul wordt gebracht, komen het landenrapport en de regels aangaande de minimumbelasting overeen, omdat beide systemen het inkomen van de entiteit uitsluiten van de jurisdictie. In dit geval moet de tijdelijke CbCR veilige haven worden toegepast op de entiteiten in de jurisdictie en moet de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting op de uiteindelijke moederentiteit die een doorstroomentiteit is, worden uitgesloten.

Als het voormelde art. 41, W 19.12.2023 niet van toepassing is (of als het volledige kwalificerende inkomen van de uiteindelijke moederentiteit die een doorstroomentiteit is, niet op nul wordt gebracht volgens deze bepaling), komen het inkomen en de belastingen die zijn geregistreerd voor het landenrapport en de regels aangaande de minimumbelasting niet overeen.

De regels aangaande de minimumbelasting (art. 12, § 5, W 19.12.2023 – zie nr. 438) zouden vereisen dat het inkomen van de uiteindelijke moederentiteit die een doorstroomentiteit is, wordt toegevoegd in de jurisdictie, terwijl de het landenrapport dit inkomen als staatloos zou beschouwen. In deze omstandigheden is het niet passend om de tijdelijke CbCR veilige haven toe te passen op de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit, omdat de informatie in het landenrapport niet zou overeenkomen met deze hernomen in de berekeningen met betrekking tot de minimumbelasting. Om deze reden is de toepassing van de tijdelijke CbCR veilige haven in dit specifieke geval niet toegestaan.

Het is niet nodig om de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit die een doorstroomentiteit is, uit te sluiten van de tijdelijke CbCR veilige haven wanneer het volledige inkomen (verlies) van de lokaal transparante uiteindelijke moederentiteit wordt toegerekend aan een vaste inrichting (ongeacht of deze zich in de jurisdictie van de transparante uiteindelijke moederentiteit of in een derde jurisdictie bevindt) als aan de voorwaarden van art. 41, §§ 1-2, W 19.12.2023, wordt voldaan (1013).

(1013) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 17, nr. 54-58.

1.3.3. Bijzondere gevallen

A. Joint ventures

1093. In het geval van een joint venture worden de berekening in art. 64, § 1, W 19.12.2023, gedaan als waren de joint venture en de met de joint venture gelieerde partijen groepsentiteiten van een afzonderlijke MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep (1014).

(1014) Zie art. 64, § 3, W 19.12.2023.

1094. In het landenrapport zijn joint ventures en ermee gelieerde partijen geen groepsentiteiten van een MNO-groep omdat zij worden geconsolideerd volgens de vermogensmutatiemethode (zie art. 321/1, 4°, WIB 92). Op grond van de regels aangaande de minimumbelasting, zoals van toepassing in België, zijn deze entiteiten groepsentiteiten maar krijgen zij een speciale behandeling omdat hun kwalificerend inkomen of verlies en de aangepaste betrokken belastingen niet worden samengevoegd met die van de andere groepsentiteiten van de hoofd-MNO-groep (zie art. 39, W 19.12.2023 en nr. 886 en volgende).

Als een MNO-groep in een geteste jurisdictie voldoet aan één van de drie tests van art. 64, § 1, W 19.12.2023, en de tijdelijke CbCR veilige haven van toepassing is, heeft dit geen betrekking op de joint ventures en de ermee gelieerde entiteiten, aangezien de berekeningen zijn gemaakt zonder rekening te houden met deze entiteiten.

De berekeningen met betrekking tot de tijdelijke CbCR veilige haven zijn in overeenstemming met de andere regels aangaande de minimumbelasting die van toepassing zijn op joint ventures, in die zin dat deze entiteiten moeten worden behandeld alsof zij deel uitmaken van een afzonderlijke MNO-groep.

Als er bijvoorbeeld 3 groepsentiteiten (waarvan er één een joint venture is) in dezelfde jurisdictie zijn gevestigd, moeten twee afzonderlijke berekeningen worden gemaakt met betrekking tot de tijdelijke veilige haven als bedoeld in art. 64, § 1, W 19.12.2023. Eén voor de groepsentiteiten en één voor de joint venture (1015).

(1015) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 15, nr. 40-43.

B. Uiteindelijke moederentiteit die een doorstroomentiteit is of onder een aftrekbaardividendregime valt

1095. Wanneer een uiteindelijke moederentiteit een doorstroomentiteit is of onder een aftrekbaardividendregime valt, wordt de winst (het verlies) vóór inkomstenbelasting, en alle daarmee samenhangende betrokken belastingen, van de uiteindelijke moederentiteit verminderd voor zover dat bedrag kan worden toegerekend aan of uitgekeerd als gevolg van een eigendomsbelang in handen van een houder als bedoeld in art. 64, § 2, 5°, W 19.12.2023 (1016).

(1016) Zie art. 64, § 4, W 19.12.2023.

1096. Art. 42, W 19.12.2023 (zie nr. 952), bevat een reeks regels voor uiteindelijke moederentiteiten die onderworpen zijn aan een aftrekbaardividendregime ('UPE subject to Deductible Dividend Regimes').

1097. Een aftrekbaardividendregime wordt gedefinieerd in art. 42, § 1, a), W 19.12.2023, als een belastingregeling die één belastingniveau op het inkomen van de eigenaren van een entiteit toepast door van het inkomen van de entiteit de winst af te trekken of uit te sluiten die aan de eigenaren wordt uitgekeerd, dan wel door een coöperatie van belasting vrij te stellen. Samengevat, worden de eigenaren belast op de dividenden en wordt de entiteit belast op de niet-uitgekeerde winsten.

Het doel van art. 42, W 19.12.2023, is te vermijden dat het effectieve belastingtarief (ETR) van de uiteindelijke moederentiteit wordt onderschat. Dit gebeurt omdat de bronbelasting op de uitkering niet wordt beschouwd als een uitgave voor boekhoudkundige doeleinden en de belastingen die door eigendomsbelanghouders worden betaald op deze uitkeringen niet worden beschouwd als betrokken belastingen omdat ze niet worden betaald door groepsentiteiten van de MNO-groep.

Dit art. 42 verhelpt dit probleem door de MNO-groep toe te staan het kwalificerende inkomen van de uiteindelijke moederentiteit te verminderen met het bedrag van de aftrekbare dividenden, op voorwaarde dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (met name wat de hoedanigheid van de ontvanger betreft).

Hetzelfde probleem doet zich voor bij de toepassing van de tijdelijke CbCR veilige haven, aangezien de winst (verlies) vóór inkomstenbelasting de boekhoudkundige winst weergeeft en niet het belastbare inkomen. Zonder correcties zou de MNO-groep waarschijnlijk genoodzaakt zijn om de bijheffing voor de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit volledig te berekenen, omdat de ETR voor die jurisdictie ondergewaardeerd zou zijn in het kader van de tijdelijke CbCR veilige haven, als gevolg van het feit dat de MNO-groep niet in aanmerking zou komen voor een aftrek die het anders overeenkomstig art. 42, W 19.12.2023 zou kunnen genieten.

Art. 64, § 4, W 19.12.2023 verhelpt deze situatie door deze aftrek toe te staan onder de tijdelijke CbCR veilige haven (1017).

(1017) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 17-18, nr. 59-62.

C. Beleggingsentiteit

1098. Wanneer een beleggingsentiteit gevestigd is in een jurisdictie voor doeleinden van het gekwalificeerde landenrapport:

1° blijft een MNO-groep verplicht om voor die beleggingsentiteiten een berekening te maken rekening houdende met art. 44 tot 46, W 19.12.2023, tenzij de MNO-groep er niet voor gekozen heeft de in die art. neergelegde keuzes uit te oefenen en alle eigenaren van die beleggingsentiteiten gevestigd zijn in dezelfde jurisdictie; en

2° worden de winst (verlies) vóór inkomstenbelasting en het totaal aan opbrengsten van de beleggingsentiteit (en alle daarmee samenhangende betrokken belastingen) alleen weergegeven in de jurisdicties van haar directe aandeelhouders, naar rato van hun eigendomsbelang (1018).

(1018) Zie art. 64, § 5, W 19.12.2023.

1099. Krachtens art. 44, § 1, W 19.12.2023 wordt het effectieve belastingtarief van een beleggingsentiteit die geen fiscaal transparante entiteit is en die geen keuze heeft uitgeoefend in overeenstemming met art. 45 en 46, W 19.12.2023, afzonderlijk berekend van het effectieve belastingtarief van de jurisdictie waarin ze is gevestigd.

Anderzijds zijn beleggingsentiteiten die geen transparante entiteiten zijn, in de context van het landenrapport niet onderworpen aan een speciale behandeling. Hun winst (verlies) vóór inkomstenbelasting moet worden gerapporteerd in de jurisdictie waar ze zijn gevestigd.

Om rekening te houden met deze verschillen tussen de regels aangaande de minimumbelasting en de informatie die wordt verstrekt in het landenrapport, bepaalt art. 64, § 5, W 19.12.2023, met betrekking tot de toepassing van het de tijdelijke CbCR veilige haven, dat:

- een MNO-groep verplicht blijft om voor die beleggingsentiteiten een berekening te maken rekening houdende met art. 44 tot 46, W 19.12.2023, tenzij de MNO-groep er niet voor gekozen heeft de in die art. neergelegde keuzes uit te oefenen en alle eigenaren van die beleggingsentiteiten gevestigd zijn in dezelfde jurisdictie; en

- de winst (verlies) vóór inkomstenbelasting en het totaal aan opbrengsten van de beleggingsentiteit (en alle daarmee samenhangende betrokken belastingen) alleen worden weergegeven in de jurisdicties van haar directe aandeelhouders, naar rato van hun eigendomsbelang.

In het geval dat een deel van de eigendomsbelangen van de beleggingsentiteit wordt gehouden door eigenaren die geen deel uitmaken van de MNO-groep, wordt de winst (verlies) vóór inkomstenbelasting die aan deze eigenaren toekomt, uitgesloten van de berekeningen met betrekking tot de tijdelijke CbCR veilige haven (1019).

(1019) Zie in die zin, OECD, 2022, Safe Harbours and Penalty Relief: Global Anti-Base Erosion Rules (Pillar Two), blz. 18-20, nr. 66-72.

1.3.4. Wijze waarop de keuze bedoeld in art. 64, § 1, W 19.12.2023 uitgeoefend moet worden

1100. De Koning bepaalt de wijze waarop de in art. 64, § 1, W 19.12.2023 bedoelde keuze uitgeoefend moet worden (1020).

(1020) Zie art. 64, § 6, W 19.12.2023.

1.4. Tijdelijke UTPR veilige haven

1101. In afwijking van art. 36, W 19.12.2023, wordt bij de keuze van de indienende groepsentiteit het bedrag van de UTPR-bijheffing geacht gelijk aan nul te zijn gedurende een verslagjaar dat aanvangt voor 1 januari 2026 en afsluit voor 31 december 2026 indien de uiteindelijke moederentiteit gevestigd is in een jurisdictie waarvan het nominale tarief van de vennootschapsbelasting minstens 20 pct. bedraagt (1021).

(1021) Zie art. 64/1, W 19.12.2023.

1102. Wanneer een MNO-groep in een bepaalde jurisdictie zowel de tijdelijke CbCR veilige haven als de tijdelijke UTPR veilige haven kan toepassen voor een verslagjaar, kan zij er de voorkeur aan geven te opteren voor de tijdelijke CbCR veilige haven om te vermijden dat zij in een volgend verslagjaar het voordeel van de tijdelijke CbCR veilige haven verliest als gevolg van de toepassing van art. 64, § 2, 1°, W 19.12.2023 (het principe 'once out, always out') (1022).

(1022) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 331, nr. 7.

2. Overige overgangsregels

2.1. Belastingattributen tijdens de overgangsfase

2.1.1. Inleiding

1103. Wanneer een MNO-groep geconsolideerde opbrengsten heeft die de drempel 750 miljoen euro overschrijdt, zal zij rechtstreeks onderworpen zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting zodra deze regels zijn opgenomen in het nationale recht van een jurisdictie waarin de MNO-groep actief is. Anderzijds zullen kleinere MNO-groepen voor het eerst aan de regels aangaande de minimumbelasting worden onderworpen wanneer hun opbrengsten door organische groei of als gevolg van een fusie of overname boven de drempel gaan.

Een groepsentiteit kan ook voor het eerst aan de regels aangaande de minimumbelasting worden onderworpen als het wordt overgenomen door een MNO-groep die al aan de regels is onderworpen (1023).

(1023) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 224, nr. 1.

1104. Op het moment dat een MNO-groep onder de regels aangaande de minimumbelasting valt, zal het ETR moeten berekenen over zijn inkomsten in elke jurisdictie waarin het actief is, en deze moeten vergelijken met het minimumbelastingtarief.

Indien niet op passende wijze rekening wordt gehouden met exploitatieverliezen die de MNO-groep heeft geleden in de periode(n) voordat het aan de regels aangaande de minimumbelasting werd onderworpen, kan dit leiden tot een vertekend beeld van de fiscale positie van de MNO-groep in die jurisdictie en tot een belastingheffing die hoger is dan zijn economische winst. In de meeste gevallen zullen de exploitatieverliezen van de MNO-groep ook voor lokale belastingdoeleinden worden opgenomen en kunnen zij worden overgedragen om de belastbare winst in een latere periode in dezelfde jurisdictie te verlagen.

Als het effect van deze verliezen uit voorgaande perioden buiten beschouwing wordt gelaten, kan dit leiden tot een onmiddellijke bijheffing op winsten in toekomstige perioden, ondanks het feit dat de lokale belastingjurisdictie voor het overige een hoogbelastende jurisdictie is en de inkomsten die aan de bijheffing worden onderworpen, vanuit het perspectief van de MNO-groep, een recuperatie van vroegere verliezen vormen (1024).

(1024) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 224, nr. 2.

1105. Een vergelijkbaar overgangsgerelateerd probleem doet zich voor met betrekking tot tijdelijke verschillen die zich uitstrekken over de ingangsdatum van de regels aangaande de minimumbelasting. Hiermee worden tijdelijke verschillen bedoeld die resulteren in een 'versnelling' van de winst voor belastingdoeleinden en derhalve in belasting die is betaald voordat de regels aangaande de minimumbelasting van toepassing worden op een MNO-groep, en die vervolgens worden teruggenomen nadat de regels aangaande de minimumbelasting van toepassing worden op de MNO-groep (dat wil zeggen dat de winst vóór belasting wordt gerapporteerd nadat de regels aangaande de minimumbelasting van toepassing worden op de MNO-groep).

Deze situaties kunnen zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de lokale wetgeving voorschrijft dat vooruitbetaalde contractuele kosten bij ontvangst moeten worden belast in plaats van over de looptijd van het contract, of wanneer zij aftrek voor oninbare vorderingen of voorzieningen voor toekomstige garantiekosten verbiedt. Bij gebrek aan een corrigerende regel voor vooruitbetaalde belasting op dergelijke inkomsten, zou dit resulteren in een lagere ETR in het jaar of de jaren van de terugname en dus mogelijke bijheffing voor die jaren, ondanks het feit dat de jurisdictie anders een hoogbelastende jurisdictie is.

Op dezelfde manier zouden tijdelijke verschillen die de belasting op inkomsten die zijn ontstaan vóór de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting uitstellen, bij afwezigheid van een specifieke regel, de bijheffing op kwalificerend inkomen dat is gegenereerd tijdens de periode waarin de regels aangaande de minimumbelasting van toepassing zijn, verlagen (1025).

(1025) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 224, nr. 3.

1106. Om deze problematische situaties te verhelpen, voorziet art. 65, W 19.12.2023 in overgangsregels. In overeenstemming met het algemene mechanisme ter voorkoming van tijdelijke verschillen in art. 17, W 19.12.2023, zijn deze overgangsregels gebaseerd op het concept van uitgestelde belastingen. De overgangsregels staan toe dat bestaande uitgestelde belastingen, met inbegrip van uitgestelde belastingvorderingen die voortvloeien uit verliezen van voorgaande jaren, worden gebruikt bij de berekening van het ETR om verstoringen te voorkomen wanneer een groepsentiteit aan de regels aangaande de minimumbelasting wordt onderworpen (1026).

(1026) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 224-225, nr. 4.

2.1.2. Overgangsjaar

1107. Voor de toepassing van de W 19.12.2023 wordt onder 'overgangsjaar' voor een jurisdictie het eerste verslagjaar verstaan waarin een MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep met betrekking tot die jurisdictie onder de toepassing van deze wet valt.

In afwijking van art. 65, § 1, lid 1, W 19.12.2023 is het overgangsjaar voor een jurisdictie het eerste verslagjaar waarin een MNO-groep of een omvangrijke binnenlandse groep met betrekking tot die jurisdictie niet langer de in art. 64, § 1, W 19.12.2023 bedoelde keuze uitoefent, of niet of niet langer voldoet aan één van de voorwaarden van dat art. (1027).

(1027) Zie art. 65, § 1, W 19.12.2023.

2.1.3. Rekening houden met alle uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen van alle groepsentiteiten in een jurisdictie voor het overgangsjaar

1108. Bij de bepaling van het effectieve belastingtarief voor een jurisdictie in een overgangsjaar, en voor elk volgend verslagjaar, houdt de MNO-groep of omvangrijke binnenlandse groep rekening met alle uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen die voor het overgangsjaar in de jaarrekening van alle groepsentiteiten in een jurisdictie zijn weergegeven of openbaar gemaakt.

Uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen worden in aanmerking genomen tegen het laagste van de volgende tarieven: het minimumbelastingtarief of het toepasselijke binnenlandse belastingtarief. Een uitgestelde belastingvordering die tegen een lager tarief dan het minimumbelastingtarief is geregistreerd, mag tegen het minimumbelastingtarief in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige kan aantonen dat de uitgestelde belastingvordering aan een kwalificerend verlies valt toe te rekenen.

Het effect van waarderingsaanpassingen of aanpassingen van de boekhoudkundige verwerking ter zake van een uitgestelde belastingvordering, wordt buiten beschouwing gelaten (1028).

(1028) Zie art. 65, § 2, W 19.12.2023.

1109. Art. 65, § 2, W 19.12.2023, zorgt er zo voor dat rekening wordt gehouden met alle belastingattributen, waaronder reeds bestaande fiscale verliezen, overgedragen aftrekken, etc., wanneer een groep voor het eerst in het toepassingsgebied van de W 19.12.2023, valt.

Deze uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen worden in aanmerking genomen tegen het laagste van de volgende tarieven: het minimumbelastingtarief of het toepasselijke binnenlandse belastingtarief.

Een uitgestelde belastingvordering die in beginsel in aanmerking is genomen voor een binnenlands belastingtarief dat lager is dan het minimumbelastingtarief mag voor de berekening van het effectieve belastingtarief alsnog worden herrekend tegen het minimumbelastingtarief als de in België gevestigde groepsentiteit aannemelijk kan maken dat de uitgestelde belastingvordering tegen een lager bedrag is opgenomen in de financiële verslaglegging en toerekenbaar is aan een kwalificerend verlies. De toets of er sprake is van een kwalificerend verlies wordt gedaan in het jaar dat de uitgestelde belastingvordering ontstaat.

De uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen moeten voor het overgangsjaar in de jaarrekening van de groepsentiteiten in een jurisdictie zijn weergegeven of openbaar gemaakt om in aanmerking te komen.

Met weergegeven of openbaar gemaakt wordt niet zozeer een specifieke code in de jaarrekening geviseerd. Wel is het van belang dat dit op een objectieve manier kan worden aangetoond.

1110. Terugbetaalbare belastingtegoeden kunnen in de financiële rekeningen van een groepsentiteit als inkomsten zijn geboekt voordat deze titel van toepassing werd. In dat geval zouden er geen uitgestelde belastingvorderingen ontstaan en zou het art. 65, § 2, W 19.12.2023 niet van toepassing zijn. Niettemin, om onbedoelde uitkomsten te voorkomen, verdient het verduidelijking dat de verrekening van terugbetaalbare belastingtegoeden die zijn opgebouwd vóór het begin van het overgangsjaar, ongeacht hoe het bedrag geboekt is, niet worden behandeld als een verlaging van de aangepaste betrokken belastingen, maar wordt geviseerd door deze overgangsregeling.

Voor het overige zijn, behalve de correcties in art. 65, § 3 en 4, W 19.12.2023, uitgestelde belastingvorderingen en belastingverplichtingen voor het overgangsjaar niet aan enige correcties onderhevig, ook niet als ze oorspronkelijk betrekking hadden op uitgesloten inkomsten (1029).

(1029) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 116-117.

1111. Zoals gepreciseerd in de memorie van toelichting bij die wet wordt met weergegeven of openbaar gemaakt niet zozeer een specifieke code in de jaarrekening geviseerd. Wel is het van belang dat op een objectieve manier kan worden aangetoond welke uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen bestaan in een gegeven jurisdictie bestaan in het overgangsjaar voor een die jurisdictie. Daarbij houdt de zinsnede 'de jaarrekening van alle groepsentiteiten in een jurisdictie zijn weergegeven of openbaar gemaakt' geenszins in dat in elke jaarrekening van een betrokken groepsentiteit een specifieke vermelding gemaakt wordt. Het is bijvoorbeeld voldoende wanneer de uitgestelde belastingvorderingen en uitgestelde belastingverplichtingen in de geconsolideerde jaarrekening worden toegelicht voor het totale bedrag wanneer daarbij tevens een gedetailleerd overzicht ter beschikking is, voor het geval van eventuele belastingcontrole, van het bedrag van de uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen per groepsentiteit dat aansluit met het totale bedrag zoals toegelicht in de geconsolideerde jaarrekening (1030).

(1030) Parlementaire vraag nr. 1836 van de heer Servais Verherstraeten d.d. 11.01.2024 - Kamer, Vragen en Antwoorden, 2023-2024, QRVA 55/128 d.d. 08.02.2024, blz. 191.

1112. In plaats van een MNO-groep te verplichten ingewikkelde berekeningen uit te voeren alsof de groepsentiteit in voorgaande jaren aan de regels aangaande de minimumbelasting was onderworpen, wordt een vereenvoudigde aanpak gebruikt waarbij uitgestelde belasting in aanmerking wordt genomen aan het begin van het overgangsjaar, tegen het minimumbelastingtarief of, indien dit lager is, het belastingtarief dat krachtens de nationale wetgeving van toepassing is (men gebruikt het laagste van de twee tarieven).

Uitgestelde belastingvorderingen met betrekking tot kwalificerende verliezen die zijn opgenomen tegen een tarief dat lager is dan het minimumbelastingtarief, mogen echter worden herrekend tegen het minimumbelastingtarief als de belastingplichtige kan aantonen dat de uitgestelde belastingvordering kan worden toegerekend aan een verlies dat een kwalificerend verlies zou zijn geweest als de MNO-groep onderworpen zou zijn geweest aan de regels aangaande de minimumbelasting in het jaar waarin het verlies is ontstaan (1031).

(1031) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 225, nr. 5.

1113. Art. 65, § 2, W 19.12.2023 staat toe dat deze uitgestelde belastingen worden gebruikt om de betrokken belastingen te bepalen in overeenstemming met art. 17, W 19.12.2023. Dienovereenkomstig kan, wanneer een bedrag aan reeds bestaande uitgestelde belastingen wordt gebruikt voor financiële verslagleggingdoeleinden in een verslagjaar waarin de regels aangaande de minimumbelasting van toepassing zijn, dat bedrag worden gebruikt voor de toepassing van art. 17, W 19.12.2023, met inachtneming van de beperkingen van art. 65, W 19.12.2023.

Als een groepsentiteit bijvoorbeeld een fiscaal verlies heeft van (100) in een jaar voordat de regels aangaande de minimumbelasting van toepassing zijn, zal een uitgestelde belastinglast van (15) (deferred tax benefit”) worden opgenomen in het totale bedrag van de uitgestelde belastingaanpassing krachtens art. 17, W 19.12.2023, wanneer het fiscale verlies in kwestie wordt aangewend in een later verslagjaar waarin de regels aangaande de minimumbelasting van toepassing zijn (1032).

(1032) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 225, nr. 6.

1114. Uitgestelde belasting bepaald in overeenstemming met art. 65, § 2, W 19.12.2023 wordt geëlimineerd in overeenstemming met art. 18, § 1, W 19.12.2023 wanneer een keuze met betrekking tot kwalificerend verlies ('GloBE Loss Election') wordt uitgeoefend in overeenstemming met art. 18, W 19.12.2023, omdat art. 17, W 19.12.2023 in dit geval niet van toepassing is (1033).

(1033) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 226, nr. 7.

Voorbeeld

1115. A Co is een groepsentiteit van een MNO-groep die voor het eerst onderworpen zal zijn aan de regels aangaande de minimumbelasting voor haar verslagjaar dat eindigt op 31 december 2024. A Co is gevestigd in land A, dat een wereldwijd inkomstenbelastingregime toepast en voorziet in een buitenlands belastingkrediet om het risico van dubbele belasting te beperken. Land A hanteert een vennootschapsbelastingtarief van 20 % Het verslagjaar van A Co in land A eindigt op 31 december.

In 2023 ontving A Co interest-inkomsten van 100 van een investering in land B, die in land B onderworpen zijn aan een bronbelasting van 30. Volgens de binnenlandse belastingwetgeving van land A heeft A Co 20 van de bronbelasting gebruikt als belastingkrediet in 2023 en heeft de resterende 10 overgedragen. A Co heeft een uitgestelde belastingvordering van 10 opgenomen in haar financiële rekeningen.

A Co heeft ook in 2023 bepaalde in aanmerking komende uitgaven gedaan voor onderzoek en ontwikkeling en heeft een belastingkrediet voor investeringen van 10 euro ontvangen. A Co heeft als gevolg daarvan een uitgestelde belastingvordering van 10 opgenomen in de financiële rekeningen.

De uitgestelde belastingvordering met betrekking tot verrekenbare belastingkredieten moet in aanmerking worden genomen in het overgangsjaar en de daaropvolgende verslagjaren, en deze uitgestelde belastingvordering moet worden herrekend tegen het minimumbelastingtarief omdat het toepasselijke binnenlandse belastingtarief hoger is dan het minimumbelastingtarief. De uitgestelde belastingvorderingen die voortvloeien uit de voorwaartse verrekening van de buitenlandse belastingvordering (10) en de voorwaartse verrekening van het belastingkrediet voor investeringen (10) moeten als volgt worden herrekend: de uitgestelde belastingvordering voor elke voorwaartse verrekening is gelijk aan 7,5 (= [10 uitgestelde belastingvordering/20 % binnenlands belastingtarief] x 15 % minimumbelastingtarief).

Veronderstel dat A Co het belastingkrediet voor investeringen niet heeft behandeld als een uitgestelde belastingvordering maar als inkomsten in de financiële rekeningen. Het belastingkrediet voor investeringen voldoet niet aan de definitie van een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed. In 2027 verrekent A Co het belastingkrediet voor investeringen met 10 en verlaagt de verschuldigde belasting voor 2027. De aangepaste betrokken belastingen van A Co worden niet verminderd met het bedrag van het belastingkrediet voor investeringen dat tijdens dat jaar wordt verrekend (1034).

(1034) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples – blz. 65.

2.1.4. Uitsluiting van uitgestelde belastingverplichtingen voortvloeiend uit posten die van de berekening van kwalificerend inkomen of verlies worden uitgesloten wanneer die uitgestelde belastingvorderingen zijn ontstaan door een transactie die na 30 november 2021 plaatsvindt

1116. Uitgestelde belastingvorderingen voortvloeiend uit posten die van de berekening van kwalificerend inkomen of verlies overeenkomstig hoofdstuk 3, W 19.12.2023 worden uitgesloten, worden van de in art. 65, § 2, W 19.12.023 bedoelde berekening uitgesloten wanneer die uitgestelde belastingvorderingen zijn ontstaan door een transactie die na 30 november 2021 plaatsvindt (1035).

(1035) Zie art. 65, § 3, W 19.12.2023.

1117. Art. 65, § 3, W 19.12.2023, voorkomt dat de vorming van een uitgestelde belastingvordering voor het overgangsjaar van invloed is op de berekening van de betrokken belastingen in het overgangsjaar en daaropvolgende jaren. Deze paragraaf is slechts van toepassing op uitgestelde belastingvorderingen ten aanzien van bestanddelen die krachtens hoofdstuk 3, W 19.12.2023 van deze titel niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen en die zijn ontstaan na 30 november 2021 (1036).

(1036) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 117.

1118. Om te vermijden dat groepen bepaalde activa zouden overdragen van hoogbelaste jurisdicties naar laagbelaste jurisdicties om zo uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen te creëren vóór de inwerkingtreding van de regels van de titel II, W 19.12.2023, is een specifieke bepaling opgenomen voor overdracht van activa tussen groepsentiteiten na 30 november 2021.

De datum van 30 november 2021 is daarbij weerhouden omdat de regels vanaf december 2021 publiek gemaakt werden (1037).

(1037) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 117.

1119. Art. 65, § 3, W 19.12.2023, bepaalt dat uitgestelde belastingvorderingen voortvloeiend uit posten die zijn uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies, worden uitgesloten van de berekening in art. 65, § 2, W 19.12.2023, als ze ontstaan uit een transactie die heeft plaatsgevonden na 30 november 2021.

Bijvoorbeeld een groepsentiteit voor lokale belastingdoeleinden veroorzaakt een verlies volgens de normen met betrekking tot een post die niet in aanmerking wordt genomen bij de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies, zoals een afschrijving die de aanschaffingswaarde van een actief overschrijdt.

Zonder de beperking bepaald in art. 65, § 3, W 19.12.2023 zou de uitgestelde belastingvordering gegenereerd door dit verlies in aanmerking worden genomen. Deze beperking is van toepassing op elke uitgestelde belastingvordering die wordt gegenereerd in het kader van een transactie uitgevoerd na 30 november 2021. Ze heeft geen fiscale gevolgen met terugwerkende kracht, maar stelt eerder regels vast voor de manier waarop bepaalde attributen in aanmerking worden genomen in de verslagjaren waarop de regels aangaande de minimumbelasting van toepassing zijn (1038).

(1038) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 226, nr. 8.

Voorbeeld

1120. In december 2021 koopt een groepsentiteit een actief voor 100 euro. De jurisdictie waar de groepsentiteit is gevestigd, hanteert een vennootschapsbelastingtarief van 25 % en staat een eenmalige kost toe voor het actief in 2021 en een extra fiscale afschrijving van 300 als een fiscale stimulans die in hetzelfde verslagjaar in mindering moet worden gebracht. Rekening houdend met de aftrekposten met betrekking tot het actief, resulteert dit in een lokaal fiscaal verlies van 300 waarvoor een uitgestelde belastingvordering wordt geboekt. De uitgestelde belastingvordering die is opgenomen met betrekking dit bijkomende verlies van 300 is niet opgenomen in de aangepaste betrokken belastingen in overeenstemming met art. 65, § 3, W 19.12.2023 (1039).

(1039) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 226, nr. 9.

2.1.5. Overdracht van activa tussen groepsentiteiten na 30 november 2021 en vóór de aanvang van een overgangsjaar

1121. In het geval van een overdracht van activa tussen groepsentiteiten na 30 november 2021 en vóór de aanvang van een overgangsjaar, wordt de grondslag voor de verworven activa, met uitzondering van voorraden, gebaseerd op de boekwaarde bij de vervreemdende groepsentiteit van de overgedragen activa op het tijdstip van vervreemding met uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen die op die grondslag zijn bepaald (1040).

(1040) Zie art. 65, § 4, W 19.12.2023.

1122. Art. 65, § 4, W 19.12.2023, voorziet in een beperking in het geval van de overdracht van activa binnen een groep vóór de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting. Het is van toepassing wanneer een actief (niet een element uit de voorraad) tussen entiteiten wordt overgedragen na 30 november 2021 en vóór het begin van een overgangsjaar als die entiteiten hadden moeten worden beschouwd als groepsentiteiten van die MNO-groep onderworpen aan de regels aangaande de minimumbelasting onmiddellijk vóór de overdracht.

Wanneer art. 65, § 4, W 19.12.2023 van toepassing is, moet de verwervende entiteit, voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting, het actief behandelen als verworven voor een bedrag dat gelijk is aan de boekwaarde van het actief zoals weergegeven in de rekeningen van de vervreemdende entiteit op het moment van de vervreemding. De historische boekwaarde van het actief kan gemakkelijk worden bepaald omdat de winst op de overdracht binnen de groep moet worden geëlimineerd in de geconsolideerde jaarrekening. Vervolgens mag de boekwaarde van het actief in hoofde van de verwervende entiteit worden verhoogd met investeringsuitgaven ('capital expenditures') of verlaagd met afschrijvingen of waardeverminderingen ('depreciation') in overeenstemming met de standaard voor financiële verslaglegging die wordt gebruikt in de geconsolideerde jaarrekening van de uiteindelijke moederentiteit.

De boekwaarde die wordt gebruikt voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting vanaf het overgangsjaar is de boekwaarde bij vervreemding van het overgedragen actief op de dag van de overdracht, aangepast voor investeringsuitgaven, afschrijvingen en waardeverminderingen die plaatsvinden na de transactie en vóór het begin van het overgangsjaar. Een eventuele toename van afschrijvingen of bijzondere waardeverminderingen die toerekenbaar is aan de opname van het actief tegen reële waarde in de jaarrekening van de overnemende entiteit, moet worden uitgesloten van de berekening van het kwalificerende inkomen of verlies. Evenzo moet de winst of het verlies voortvloeiend uit een latere verkoop van het actief voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting worden bepaald op basis van zijn boekwaarde bepaald in overeenstemming met art. 65, § 4, W 19.12.2023.

De regel van art. 65, § 4, W 19.12.2023 is echter niet van toepassing op voorraden wegens het gebruikelijke karakter van de verkoop van voorraden binnen een groep en de doorgaans korte periode gedurende welke deze voorraden worden aangehouden voordat zij buiten de MNO-groep worden verkocht (1041).

(1041) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 226-227, nr. 10.

2.1.6. Voorbeelden

A. Voorbeeld 1

1123. A Co is gevestigd in land A. Het bezit 100 pct. van B Co, gevestigd in land B, en C Co, gevestigd in land C. Land B past geen vennootschapsbelasting toe, terwijl land C een vennootschapsbelastingtarief van 15 % toepast.

In 2021 en in alle voorgaande verslagjaren heeft A Co de activa, passiva, baten, lasten en kasstromen van B Co en C Co opgenomen in zijn geconsolideerde jaarrekening. B Co en C Co zouden daarom groepsentiteiten zijn geweest van een MNO-groep met A Co als uiteindelijke moederentiteit, als de regels aangaande de minimumbelasting met betrekking tot die MNO-groep onmiddellijk voorafgaand aan de hieronder beschreven overdracht van activa toegepast waren geweest.

B Co had een immaterieel actief met een boekwaarde van 10 miljoen euro in haar balans, maar een werkelijke marktwaarde van 110 miljoen euro. Er is geen uitgestelde belastingvordering met betrekking tot de immateriële actief opgenomen in de jaarrekening van B Co of de MNO-groep. Op 6 december 2021 verkocht B Co het immaterieel actief aan C Co voor 110 miljoen euro.

Une image contenant diagramme, ligne, Plan, Police<br><br>Description générée automatiquement


Jurisdictie C staat een lokale belastinggrondslag van 110 miljoen euro toe voor het immaterieel actief verworven door C Co. Op basis van de standaard voor financiële verslaglegging die wordt gebruikt om de geconsolideerde jaarrekening van A Co op te stellen, is de boekwaarde van het immaterieel actief van C Co 10 miljoen euro, in plaats van de aankoopprijs van het actief van 110 miljoen euro. Op basis van deze standaard neemt C Co echter een uitgestelde belastingvordering op van 15 miljoen euro met betrekking tot het immaterieel actief, toe te schrijven aan het verschil van 100 miljoen euro tussen de boekwaarde en de fiscale waarde van het actief.

Aangezien de verkoop binnen de groep plaatsvond na 30 november 2021 maar vóór het begin van een overgangsjaar, is art. 65, § 4, W 19.12.2023 van toepassing en is de grondslag van C Co voor de bijheffing voor het verworven immateriële actief de boekwaarde in B Co op het moment van de vervreemding (10 miljoen euro).

Aangezien land B geen inkomstenbelasting toepast, waren er geen uitgestelde belastingvorderingen met betrekking tot het immaterieel actief opgenomen in de jaarrekening van B Co of de MNO-groep vóór de vervreemding, werd de winst niet opgenomen in de belastbare winst van B Co en werd er geen belasting betaald met betrekking tot de vervreemding. Bijgevolg wordt er geen uitgestelde belastingvordering opgenomen met betrekking tot dit immateriële actief in het kader van de regels aangaande de minimumbelasting (1042).

(1042) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples – blz. 66-67.

B. Voorbeeld 2

1124. De gegevens zijn dezelfde als in voorbeeld 1, behalve dat:

a. Land B hanteert een vennootschapsbelastingtarief van 20 %,

b. B Co heeft 20 miljoen euro aan overige belastbare inkomsten na 40 miljoen euro aan kosten te hebben afgetrokken van 60 miljoen euro aan inkomsten, en

c. B Co betaalde 24 miljoen euro belasting (tegen een tarief van 20 %) op 120 miljoen euro aan totale belastbare inkomsten voor zijn boekjaar dat eindigde op 31 december 2021 (100 miljoen euro uit de overdracht van activa binnen de groep en 20 miljoen euro uit andere belastbare inkomsten).

C Co mag een uitgestelde belastingvordering opnemen krachtens art. 65, § 4, W 19.12.2023, gelijk aan het laagste van de betaalde belasting en 15 %, van de winst binnen de groep op de overdracht van de activa. B Co was onderworpen aan een belastingtarief van 20 % op al haar inkomsten, en er werd dus 20 miljoen euro belasting betaald op de 100 miljoen euro winst. C Co heeft recht op een uitgestelde belastingvordering van 15 miljoen euro voor doeleinden van de minimumbelasting met betrekking tot het verworven immaterieel actief.

In dit voorbeeld past land C een vennootschapsbelastingtarief van 15 % toe (dat samenvalt met het minimumbelastingtarief). De uitgestelde belastingvordering die krachtens art. 65, § 4, W 19.12.2023 is vastgesteld, is gelijk aan het bedrag van de uitgestelde belastingvordering dat voor financiële verslagleggingsdoeleinden is opgenomen in de aparte jaarrekening van C Co. Deze uitgestelde belastingvordering wordt elk jaar aangepast op hetzelfde moment als de uitgestelde belastingvordering die is teruggedraaid voor financiële verslagleggingsdoeleinden (1043).

(1043) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples – blz. 67.

C. Voorbeeld 3

1125. De gegevens zijn hetzelfde als in voorbeeld 2, behalve dat:

a. B Co een uitgestelde belastingverplichting heeft van 2 miljoen euro met betrekking tot het overgedragen actief, als gevolg van versnelde afschrijving, waarbij de fiscale waarde nihil is en de boekwaarde 10 miljoen euro bedraagt.

b. B Co een belastbare winst bepaalt op de overdracht van activa van 110 miljoen euro (= 110 miljoen euro - nihil). Deze belastbare winst is volledig onderworpen aan belasting in B Co en de overeenkomstige betaalde belasting bedraagt 22 miljoen euro (110 miljoen euro x 20 %).

C Co neemt het actief op voor 10 miljoen euro. De boekwaarde van het actief voor doeleinden van de minimumbelasting is 10 miljoen euro.

Uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen voor doeleinden van de minimumbelasting zijn als volgt,

i) elke uitgestelde belastingvordering of -verplichting die vóór de transactie bestond op het niveau van B Co zal worden opgenomen voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting op het niveau van C Co en worden herrekend tegen het tarief van 15 pct. (het laagste van het minimumbelastingtarief of het toepasselijke belastingtarief volgens het nationale recht dat van toepassing is op C Co. In dit geval vallen de tarieven samen),

ii) C Co zal de volgende uitgestelde belastingvorderingen en -verplichtingen opnemen voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting:

C Co

Bedragen

Vennootschapsbelastingstarief

15 %

Uitgestelde belastingverplichting vóór de overdracht van activa

- 1,5 miljoen (1)

Uitgestelde belastingvordering op overdracht van activa

16,5 miljoen (2)

Netto uitgestelde belastingvordering

15 miljoen

(1) 2 miljoen herrekend tegen een tarief van 15 % (i.p.v. 20 %).
(2) 110 miljoen x 15 %.

Als er geen belasting was betaald door B Co als onderdeel van de overdracht van activa, zou er geen uitgestelde belastingvordering zijn opgenomen en zou alleen de reeds bestaande uitgestelde belastingverplichting van 2 miljoen euro zijn opgenomen voor de toepassing van de regels aangaande de minimumbelasting voor een bedrag van 1,5 miljoen euro (d.w.z. herrekend tegen het minimumbelastingtarief) (1044).

(1044) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples – blz. 67-68.

D. Voorbeeld 4

1126. De gegevens zijn hetzelfde als in voorbeeld 1, behalve dat:

a. B Co onderworpen is aan een belastingtarief van 10 % op meerwaarden en 20 % op andere belastbare inkomsten,

b. B Co 4 miljoen euro belasting betaalde (tegen een tarief van 20 %) over andere inkomsten en 10 miljoen euro belasting (tegen een tarief van 10 %) over de verkoop van het immaterieel actief, en

c. In totaal B Co 14 miljoen euro betaalde aan belastingen op 120 miljoen euro aan totale belastbare inkomsten voor het boekjaar dat eindigde op 31 december 2021.

C Co heeft recht op een uitgestelde belastingvordering die gelijk is aan het laagste van de volgende bedragen: het bedrag van de betaalde belasting op de winst binnen de groep op de overdracht van de activa, of 15 % van die winst. B Co is onderworpen aan een belastingtarief van 10 % op de meerwaarde voortvloeiend uit de verkoop van haar immaterieel actief en betaalde een belasting van 10 miljoen euro op deze meerwaarde van 100 miljoen euro. C Co heeft recht op een uitgestelde belastingvordering van 10 miljoen euro in het kader van de regels aangaande de minimumbelasting (1045).

(1045) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples – blz. 68.

E. Voorbeeld 5

1127. De gegevens zijn hetzelfde als in voorbeeld 1, behalve dat:

a. B Co belast is tegen een tarief van 10 pct. op al haar inkomsten,

b. Land B toestaat dat fiscale verliezen onbeperkt worden overgedragen, en

c. B Co 20 miljoen euro aan aftrekbare kosten had, en daarom betaalde B Co 8 miljoen euro belasting (10 %-tarief) op 80 miljoen euro aan totale belastbare inkomsten voor het boekjaar dat eindigde op 31 december 2021.

Als de winst op de verkoop van het immaterieel actief niet was opgenomen in de inkomsten van B Co, zou B Co een verlies van 20 miljoen euro hebben geboekt en een uitgestelde belastingvordering van 2 miljoen euro hebben gecreëerd. C Co heeft recht op een uitgestelde belastingvordering die gelijk is aan het laagste van de volgende twee bedragen: 15 % van de intragroepswinst op de activaoverdracht of de som van het bedrag van de betaalde belasting op de activaoverdracht en het bedrag van de uitgestelde belastingvordering dat zou zijn bepaald en opgenomen als de winst niet was opgenomen in de belastbare winst. C Co heeft recht op een uitgestelde belastingvordering van 10 miljoen euro (8 miljoen euro + 2 miljoen euro) in het kader van de regels aangaande de minimumbelasting.

In het eerste jaar dat de minimumbelastingregels van toepassing zijn, verkoopt C Co het actief aan een derde voor 110 miljoen euro. De boekwaarde is 10 miljoen euro (er wordt niet afgeschreven voor boekhoudkundige doeleinden) en er wordt een boekhoudkundige meerwaarde van 100 miljoen euro opgenomen, maar er wordt geen actuele belasting opgenomen over de verkoop aangezien de fiscale boekwaarde van het actief 110 miljoen euro is (er wordt aangenomen dat er ook geen afschrijving is voor fiscale doeleinden). De eerder opgenomen uitgestelde belastingvordering van 10 miljoen euro wordt teruggenomen en opgenomen in de aangepaste betrokken belastingen van C Co. Ervan uitgaande dat C Co geen andere inkomsten heeft voor het jaar, bedraagt het ETR in land C 10 % (= 10 miljoen euro aangepaste betrokken belastingen/ 100 miljoen euro kwalificerend inkomen) (1046).

(1046) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples – blz. 68-69.

F. Voorbeeld 6

1128. De feiten zijn hetzelfde als in voorbeeld 1, behalve dat:

a. B Co een overdraagbaar verlies heeft van 100 miljoen euro voor lokale belastingdoeleinden (dat voldoet aan de voorwaarden van art. 65, § 2, W 19.12.2023), en een overeenstemmende uitgestelde belastingvordering van 20 miljoen euro,

b. Land B een belastingtarief van 20 pct. toepast en toestaat dat fiscale verliezen onbeperkt worden overgedragen, en

c. B Co geen belasting heeft betaald voor haar boekjaar eindigend op 31 december 2021 vanwege de verrekening met het terugvorderbare belastingverlies.

C Co heeft recht op een uitgestelde belastingvordering tot het bedrag van de uitgestelde belastingvordering die zou zijn opgenomen onder art. 65, § 2, W 19.12.2023 zonder verrekening met de winst gegenereerd door de overdracht binnen de groep. De uitgestelde belastingvordering van 20 miljoen euro in verband met het overgedragen verlies van B Co van 100 miljoen euro komt in aanmerking omdat deze werd gegenereerd vóór 30 november 2021 en niet vervalt vóór het overgangsjaar. Bijgevolg heeft C Co recht op een uitgestelde belastingvordering van 15 miljoen euro (1047).

(1047) Zie in die zin, OECD (2024), Tax Challenges Arising from the Digitalisation of the Economy – Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two) Examples – blz. 69.

2.2. Overgangsregime voor de op substance gebaseerde inkomensuitzondering

1129. Art. 66, W 19.12.2023, voorziet in een overgangsregime voor de op substance gebaseerde inkomensuitzondering vervat in art. 23, W 19.12.2023 (zie nr. 622).

Voor de eerste 10 jaren van de regels wordt tijdelijk voorzien in een hoger percentage van deze inkomensuitzondering dat gradueel wordt afgebouwd van 10 pct. naar 5 pct. voor wat betreft loonkosten en van 8 pct. naar 5 pct. voor wat betreft in aanmerking komende materiële activa (1048).

(1048) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 117-118.

2.2.1. Uitzondering van toepassing op de loonkosten

1130. Voor de toepassing van art. 23, § 2, W 19.12.2023 wordt het percentage van 5 pct. vervangen door:

1° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2023: 10 pct.;

2° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2024: 9,8 pct.;

3° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2025: 9,6 pct.;

4° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2026: 9,4 pct.;

5° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2027: 9,2 pct.;

6° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2028: 9,0 pct.;

7° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2029: 8,2 pct.;

8° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2030: 7,4 pct.;

9° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2031: 6,6 pct.; en

10° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2032: 5,8 pct (1049).

(1049) Zie art. 66, § 1, W 19.12.2023.

1131. In art. 66, § 1, W 19.12.2023 stelt de percentages vast voor de toepassing van de in art. 23, § 2, W 19.12.2023 bedoelde uitzondering van loonkosten voor de verslagjaren die aanvangen in de overgangsperiode van tien kalenderjaren beginnend op 31 december 2023.

Deze afwijking geldt ongeacht wanneer een MNO-groep onder het toepassingsgebied van de regels aangaande de minimumbelasting valt. Als een MNO-groep bijvoorbeeld voor het eerst onder het toepassingsgebied van de regels aangaande de minimumbelasting valt in het verslagjaar dat begint op 1 januari 2026, bedraagt het toepasselijke percentage in dat verslagjaar 9,4 % (1050).

(1050) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 229, nr. 11-12.

2.2.2. Uitzondering van toepassing op de materiële activa

1132. Voor de toepassing van art. 23, § 3, W 19.12.2023 wordt het percentage van 5 pct. vervangen door:

1° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2023: 8 pct.;

2° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2024: 7,8 pct.;

3° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2025: 7,6 pct.;

4° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2026: 7,4 pct.;

5° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2027: 7,2 pct.;

6° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2028: 7,0 pct.;

7° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2029: 6,6 pct.;

8° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2030: 6,2 pct.;

9° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2031: 5,8 pct.; en

10° voor verslagjaren die ten laatste beginnen op 31 december 2032: 5,4 pct. (1051).

(1051) Zie art. 66, § 2, W 19.12.2023.

1133. Art. 66, § 2, W 19.12.2023, legt de percentages vast voor de toepassing van de in art. 23, § 3, W 19.12.2023 voorziene uitzondering met betrekking tot materiële activa voor de verslagjaren die aanvangen tijdens de overgangsperiode van tien kalenderjaren beginnend op 31 december 2023. Dezelfde principes als beschreven voor art. 66, § 1, W 19.12.2023 zijn hier van toepassing (1052).

(1052) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 229, nr. 13.

2.3. Uitsluiting van het toepassingsgebied van bijheffingen voor MNO-groepen in het beginstadium van internationale activiteit

1134. Er is een beperking van de toepassing van de bijheffingen (verschuldigd onder de IIR of UTPR) indien een MNO-groep zich in de eerste vijf jaar van haar expansie in het buitenland bevindt ('beginstadium van internationale activiteit'). Hiertoe mag een MNO-groep in niet meer dan zes jurisdicties groepsentiteiten hebben en mag de som van de nettoboekwaarde van de materiële activa van alle groepsentiteiten die zich niet in de voornaamste jurisdictie van die MNO-groep bevinden, niet meer bedragen dan 50 miljoen euro (1053).

(1053) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 118.

2.3.1. IIR-bijheffing

1135. De bijheffing die verschuldigd is door een in België gevestigde uiteindelijke moederentiteit overeenkomstig art. 31, § 1, 1°, W 19.12.2023, of door een in België gevestigde tussenliggende moederentiteit overeenkomstig art. 31, § 1, 2°, W 19.12.2023, indien de uiteindelijke moederentiteit een uitgesloten entiteit is, ter zake van zichzelf en de in België gevestigde groepsentiteiten, wordt tot nul verminderd:

1° in de eerste vijf jaar van het beginstadium van de internationale activiteit van de MNO-groep, niettegenstaande de vereisten van hoofdstuk 5, W 19.12.2023;

2° in de eerste vijf jaar, met ingang van de eerste dag van het verslagjaar waarin de omvangrijke binnenlandse groep voor het eerst onder de toepassing van deze wet valt (1054).

(1054) Zie art. 67, § 1, W 19.12.2023.

2.3.2. UTPR-bijheffing

1136. De overeenkomstig art. 36, § 2, W 19.12.2023, door een in België gevestigde groepsentiteit verschuldigde bijheffing wordt tot nul verminderd in de eerste vijf jaar van het beginstadium van de internationale activiteit van de MNO-groep, niettegenstaande de vereisten van hoofdstuk 5, W 19.12.2023 (1055).

(1055) Zie art. 67, § 2, W 19.12.2023.

2.3.3. Beginstadium van internationale activiteit van de MNO-groep

1137. Een MNO-groep wordt geacht in het beginstadium van zijn internationale activiteit te verkeren indien, voor een verslagjaar:

1° zij in niet meer dan zes jurisdicties groepsentiteiten heeft; en

2° de totale waarde van de materiële activa van alle groepsentiteiten van de MNO-groep die gevestigd zijn in alle jurisdicties behalve de referentiejurisdictie, niet meer dan 50 miljoen euro bedraagt.

Voor de toepassing van het art. 67, § 3, lid 1, 2°, W 19.12.2023 wordt verstaan onder:

- 'referentiejurisdictie': de jurisdictie waar de groepsentiteiten van de MNO-groep bedoeld in het eerste lid de hoogste totale waarde van materiële activa hebben in het verslagjaar waarin de MNO-groep aanvankelijk onder de toepassing van deze wet valt;

- 'totale waarde van de materiële activa': de som van de nettoboekwaarden van alle materiële activa van alle groepsentiteiten van de MNO-groep die in die jurisdictie zijn gevestigd (1056).

(1056) Zie art. 67, § 3, W 19.12.2023.

1138. In art. 67, § 3, W 19.12.2023 worden twee criteria genoemd waaraan een MNO-groep moet voldoen om te worden geacht zich in het beginstadium van zijn internationale activiteit te bevinden. Aan beide criteria moet in een bepaald verslagjaar zijn voldaan opdat de MNO-groep voor dat verslagjaar in aanmerking zou komen voor de overgangsbepaling (1057).

(1057) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 230, nr. 18.

A. De MNO-groep heeft groepsentiteiten in niet meer dan zes jurisdicties

1139. Een MNO-groep kan voor de uitsluiting in aanmerking komen indien zij groepsentiteiten heeft in ten hoogste vijf jurisdicties buiten de referentiejurisdictie. Daartoe behoeven de andere vijf jurisdicties niet dezelfde te zijn gedurende de periode van vijf jaar waarin de MNO-groep voor de uitsluiting in aanmerking komt.

De lokalisatie van een groepsentiteit wordt bepaald door toepassing van de regels in art. 4, W 19.12.2023 (zie nr. 174 en volgende). Aangezien staatloze groepsentiteiten in geen enkele jurisdictie zijn gevestigd, worden zij niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het aantal jurisdicties waarin de MNO-groep op grond van deze regels actief is (1058).

(1058) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 230, nr. 19.

B. De totale waarde van de materiële activa van alle groepsentiteiten van de MNO-groep die gevestigd zijn in alle jurisdicties behalve de referentiejurisdictie, bedraagt niet meer dan 50 miljoen euro

1140. Zoals bepaald in art. 3, 29°, W 19.12.2023 (zie nr. 80), is de nettoboekwaarde van de materiële activa het gemiddelde van de begin- en eindwaarde van de materiële activa, rekening houdend met de geaccumuleerde afschrijvingen en geleidelijke en bijzondere waardeverminderingen, zoals vastgelegd in de jaarrekening.

Voor de toepassing van het voormelde art. 67, § 3, lid 1, 2° worden alle materiële activa in aanmerking genomen op voorwaarde dat zij gedurende de betrokken periode worden gehouden door de groepsentiteiten van de MNO-groep die in andere jurisdicties dan de referentiejurisdictie zijn gevestigd. Materiële activa van staatloze groepsentiteiten worden voor de berekening van de drempel van 50 miljoen euro geacht te worden gehouden door groepsentiteiten die in een andere jurisdictie dan de referentiejurisdictie zijn gevestigd, tenzij de MNO-groep aantoont dat deze materiële activa zich fysiek in de referentiejurisdictie bevinden (1059).

(1059) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 230, nr. 20.

2.3.4. Vijfjarige periode

1141. De in art. 67, § 1, 1°, en § 2, W 19.12.2023 bedoelde periode van vijf jaar vangt aan bij het begin van het verslagjaar waarin de MNO-groep aanvankelijk onder de toepassing van de W 19.12.2023 valt.

Voor MNO-groepen die onder de toepassing van de W 19.12.2023 vallen op het ogenblik dat deze in werking treedt, vangt de in art. 67, § 1, 1°, W 19.12.2023 bedoelde periode van vijf jaar aan op 31 december 2023.

Voor MNO-groepen die onder de toepassing van de W 19.12.2023 vallen op het ogenblik dat deze in werking treedt, vangt de in art. 67, § 2, W 19.12.2023 bedoelde periode van vijf jaar aan op 31 december 2024.

Voor omvangrijke binnenlandse groepen die onder de toepassing van de W 19.12.2023 vallen op het ogenblik dat deze in werking treedt, vangt de in art. 67, § 1, 2°, W 19.12.2023 bedoelde periode van vijf jaar aan op 31 december 2023 (1060).

(1060) Zie art. 67, § 4, W 19.12.2023.

1142. MNO-groepen vallen onder het toepassingsgebied van de regels aangaande de minimumbelasting wanneer zij voldoen aan de vereisten van art. 5, W 19.12.2023 (zie nr. 214 en volgende). Bijgevolg loopt de periode van vijf jaar als bedoeld in art. 67, § 1, 1°, en § 2, W 19.12.2023, vanaf het tijdstip waarop de MNO-groep voor het eerst voldoet aan de vereisten van art. 5, W 19.12.2023, en omvat zij het eerste verslagjaar waarvoor de MNO-groep onderworpen is aan de regels aangaande de minimumbelasting.

Stel bijvoorbeeld dat een MNO-groep voor het eerst voldoet aan de eisen van art. 5, W 19.12.2023 voor zijn verslagjaar dat begint op 1 januari 2025. Deze MNO-groep zal zich niet kunnen beroepen op de uitsluiting van art. 67, § 1, 1° en § 2, W 19.12.2023, voor verslagjaren die aanvangen na 31 december 2029 (1061).

(1061) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 231, nr. 24.

1143. Voor MNO-groepen die onder het toepassingsgebied van de regels aangaande de minimumbelasting vallen op het moment dat deze van kracht worden, gaat de periode van vijf jaar in op het moment dat de regels aangaande de minimumbelasting van kracht worden.

Dit betekent dat:

- voor MNO-groepen die onder het toepassingsgebied van de W 19.12.2023 vallen, vanaf de inwerkingtreding, de periode van vijf jaar bedoeld in art. 67, § 1, 1°, W 19.12.2023 begint (IIR-bijheffing verminderd tot nul) te lopen op 31 december 2023;

- voor MNO-groepen die onder het toepassingsgebied van W 19.12.2023 vallen, vanaf de inwerkingtreding, op 31 december 2024 de periode van vijf jaar als bedoeld in art. 67, § 2, W 19.12.2023 (UTPR-bijheffing verminderd tot nul) begint (1062).

(1062) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 231-232, nr. 25.

1144. In het geval van omvangrijke binnenlandse groepen is er geen sprake van een beginstadium voor internationale activiteiten. De IIR-bijheffing die verschuldigd is door een in België gevestigde uiteindelijke moederentiteit of door een in België gevestigde tussenliggende moederentiteit wanneer de moederentiteit een uitgesloten entiteit is, wordt echter ook tot nul herleid gedurende de eerste vijf jaar, te rekenen vanaf de eerste dag van het verslagjaar waarin de omvangrijke binnenlandse groep voor het eerst onder het toepassingsgebied van de regels aangaande de minimumbelasting valt (art. 67, § 1, 2°, W 19.12.2023). Voor omvangrijke binnenlandse groepen die onder het toepassingsgebied van de W 19.12.2023 vallen wanneer deze in werking treedt, vangt de periode van vijf jaar aan op 31 december 2023 (art. 67, § 4, lid 4, W 19.12.2023).

De periode van vijf jaar bepaald in art. 67, § 4, W 19.12.2023 wordt door geen enkele omstandigheid opgeschort. Wanneer bijvoorbeeld een MNO-groep voor een verslagjaar aan de voorwaarden van art. 5, W 19.12.2023 voldoet en haar opbrengst in de daaropvolgende jaren daalt zodat de MNO-groep voor een volgend jaar niet meer onder het toepassingsgebied van de regels aangaande de minimumbelasting valt, blijft de periode van vijf jaar doorlopen (1063).

(1063) Zie in die zin, OECD, 2024, Consolidated Commentary to the Global Anti-Base Erosion Model Rules (Pillar Two), blz. 232, nr. 26.

2.3.5. Informeren van de Belgische belastingadministratie van de aanvang van het beginstadium van de internationale activiteit van de MNO-groep

1145. De in art. 50 of 53, W 19.12.2023 bedoelde aangewezen indienende entiteit stelt de Belgische belastingadministratie in voorkomend geval in kennis van de aanvang van het beginstadium van de internationale activiteit van de MNO-groep (1064).

(1064) Zie art. 67, § 5, W 19.12.2023.

2.4. Toerekening van de betrokken belastingen in het kader van een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen

1146. In afwijking van art. 19, § 3, W 19.12.2023 (zie nr. 567), wordt het bedrag van de betrokken belasting in het kader van een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen toegerekend volgens een formule waarbij de samengevoegde gecontroleerde buitenlandse vennootschappen allocatiesleutel gedeeld wordt door de som van alle 'samengevoegde gecontroleerde buitenlandse vennootschappen allocatiesleutels' en vervolgens vermenigvuldigd wordt met het toe te rekenen bedrag aan betrokken belasting in het kader van een fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen.

1147. Voor de toepassing van de vorige alinea, wordt verstaan onder 'samengevoegde gecontroleerde buitenlandse vennootschappen allocatiesleutel':

- het bedrag van aan de entiteit toerekenbaar inkomen vermenigvuldigd met het verschil tussen het toepasbaar tarief en het effectief belastingtarief van de jurisdictie.

- toerekenbaar inkomen: het evenredig aandeel van de eigenaar van de groepsentiteit in het inkomen van de gecontroleerde buitenlandse vennootschap in de jurisdictie waar de groepsentiteit gevestigd is voor doeleinden van het belastingregime van samengevoegde gecontroleerde buitenlandse vennootschappen;

- toepasbaar tarief: de drempel voor de kwalificatie als lage belasting, om opgenomen te worden onder een belastingregime van samengevoegde gecontroleerde buitenlandse vennootschappen;

- effectief belastingtarief van de jurisdictie: het belastingtarief voor de jurisdictie bepaald overeenkomstig art. 21, W 19.12.2023 (zie nr. 589 en volgende) waarbij van de aangepaste betrokken belasting het bedrag dat zou worden toegerekend overeenkomstig art. 19, § 3, W 19.12.2023, wordt afgetrokken.

Voor de toepassing van art. 67/1, W 19.12.2023, wordt verstaan onder 'belastingregime van samengevoegde gecontroleerde buitenlandse vennootschappen': fiscaal regime inzake gecontroleerde buitenlandse vennootschappen waarin inkomsten, verliezen en verrekenbare belastingen van alle gecontroleerde buitenlandse vennootschappen worden samengevoegd ten behoeve van de berekening van de belastingverplichting van de aandeelhouder onder het regime en dat een toepasselijk tarief heeft van minder dan 15 pct. (1065).

(1065) Zie art. 67/1, W 19.12.2023.

1148. Art. 67/1, W 19.12.2023, voorziet een overgangsregime voor bepaalde zogenaamde blended CFC ('Controlled Foreign Companies') maatregelen, waarvan de Amerikaanse GILTI ('Global Intangible Low-Taxed Income') het bekendste voorbeeld vormt (1066).

(1066) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3865/001, blz. 31.

1149. De formule bedoeld in art. 67/1, § 1, lid 1, W 19.12.2023 kan als volgt worden samengevat:

Toe te rekenen bedrag aan betrokken belasting in het kader van CFC-regime x


1150. Art. 67/1, W 19.12.2023, is van toepassing voor zover het verslagjaar begonnen is voor 1 januari 2026 of niet wordt afgesloten na 30 juni 2027 (1067).

(1067) Zie art. 67/1, § 2, W 19.12.2023.

XIII. Inwerkingtreding

1151. Titel II, W 19.12.2023 treedt in werking op 31 december 2023 en is van toepassing op verslagjaren beginnend vanaf 31 december 2023.

In afwijking van de vorige alinea is art. 35, W 19.12.2023 van toepassing op verslagjaren beginnend vanaf 31 december 2024 (1068).

(1068) Zie art. 68, W 19.12.2023.

1152. De inwerkingtreding is zo dat de binnenlandse bijheffing en de IIR-bijheffing toepassing zullen vinden voor verslagjaren beginnend vanaf 31 december 2023.

De UTPR-bijheffing vindt toepassing voor verslagjaren beginnend vanaf 31 december 2024.

De reden om de UTPR-bijheffing pas toe te passen voor verslagjaren vanaf 31 december 2024 is om jurisdicties van derde landen in staat te stellen de IIR-bijheffing toe te passen in de eerste fase van de uitvoering van de OESO-modelvoorschriften (1069).

(1069) Zie Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 118.

XIV. Wijzigingen van het wetboek van inkomstenbelastingen 1992

1. Wetsbepalingen

1153. Titel III. Wijzigingen van het wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, W 19.12.2023, wordt hieronder volledig weergegeven.

Art. 69, W 19.12.2023

Art. 194septies, enig lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 25 december 2017, wordt aangevuld met een streepje, luidende:

'- ten belope van het bedrag dat als vergoeding dient voor de in de art. 28 en 35 van de wet van 19 december 2023, houdende de invoering van een minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen bedoelde belasting die betaald is door de binnenlandse vennootschap of Belgische inrichting.'.

Art. 70, W 19.12.2023

In art. 198 van hetzelfde wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 26 december 2022, wordt paragraaf 1 aangevuld met de bepalingen onder 18° en 19°, luidende:

'18° de in art. 2, § 2, van de wet van 19 december 2023, houdende de invoering van een minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen bedoelde minimumbelasting, de in mindering van de voormelde minimumbelasting gestorte sommen, alsmede de verhogingen, vermeerderingen, kosten en nalatigheidsinteresten met betrekking tot deze minimumbelasting en de voorheffingen;

19° de in art. 194septies, derde streepje, bedoelde vergoeding ter compensatie van de in de art. 28 en 35 van de wet van 19 december 2023, houdende de invoering van een minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen bedoelde minimumbelasting betaald door de binnenlandse vennootschap of Belgische inrichting.'.

Art. 71, W 19.12.2023

In art. 292bis, § 1, van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 19 december 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1° het eerste lid wordt vervangen als volgt:

' § 1. De belastingplichtige kiest om het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling volledig met de vennootschapsbelasting of met de belasting van niet-inwoners voor de in art. 227, 2°, vermelde belastingplichtigen te verrekenen, of het over te dragen volgens de in deze paragraaf bepaald regels.;

2° in het tweede lid wordt het woord ‘vier’ vervangen door het woord ‘drie’;

3° in het vijfde lid worden de woorden ‘vijf achtervolgende aanslagjaren’ vervangen door de woorden ‘vier opeenvolgende aanslagjaren'.

Art. 72, W 19.12.2023

Deze titel treedt in werking op 31 december 2023.

In afwijking van het eerste lid, is art. 71 van toepassing vanaf aanslagjaar 2025.

2. Intragroepscompensatie

2.1. Principe

1154. De binnenlandse bijheffing (zie nr. 713 en volgende) (art. 28, W 19.12.2023) en de UTPR-bijheffing (zie nr. 780 en volgende) (art. 35, W 19.12.2023) zijn verschuldigd door de MNO-groep in België, eerder dan door een specifieke entiteit.

De artikelen 28, § 3 en 35, § 2, W 19.12.2023 bepalen dat, als er verschillende groepsentiteiten in België zijn, de bijheffing wordt geheven bij de groepsentiteit met het grootste netto kwalificerend inkomen in België. Er is een systeem van hoofdelijke aansprakelijkheid tussen groepsentiteiten ingevoerd (zie art. 75, W 19.12.2023).

Het kan zijn dat de MNO-groep een opdeling wil maken per entiteit in België naar rato van het aandeel dat die entiteit strikt genomen heeft in het verschuldigd zijn van een bijheffing. Als onderdeel van deze opdeling worden vergoedingen gedaan tussen groepsentiteiten, die fiscaal neutraal moeten zijn.

De vergoeding wordt fiscaal geneutraliseerd, door de vergoeding bij de betaler niet als een beroepskost aan te merken (verworpen uitgave) en bij de ontvanger vrij te stellen van de belastbare grondslag (aanpassingen in meer van de begintoestand der reserves).

In de mate dat deze vergoeding wordt beperkt tot het bedrag aan belasting dat verschuldigd is onder de binnenlandse bijheffing of de UTPR-bijheffing, kan deze vergoeding niet kwalificeren als een in art. 18, WIB 92, bedoeld dividend of een in art. 26, WIB 92, bedoeld abnormaal en goedgunstig voordeel (1070).

(1070) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 119-120.

2.2. Bedrag ontvangen als vergoeding voor de bijheffing

1155. Art. 194septies, derde streepje, WIB 92, bepaalt dat winst wordt vrijgesteld ten belope van het bedrag dat als vergoeding dient voor de in de artikelen 28 en 35 van de wet van 19 december 2023, houdende de invoering van een minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen bedoelde belasting die betaald is door de binnenlandse vennootschap of Belgische inrichting (1071).

(1071) Zie art. 69, W 19.12.2023.

1156. De vrijstelling van de ontvangen vergoeding neemt de vorm aan van een aanpassing in meer van de begintoestand der reserves voor de groepsentiteit die de vergoeding ontvangt. De overeenkomstige code in de aangifte vennootschapsbelasting en belasting niet-inwoners vennootschappen is code 1069 (Bedrag verkregen als vergoeding voor een bijheffing in het kader van de minimumbelasting voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen).

2.3. Bedrag betaald als vergoeding voor de bijheffing

1157. Art. 198, § 1, WIB 92, wordt aangevuld met 19° dat luidt dat niet als beroepskosten worden aangemerkt, de in art. 194septies, derde streepje, bedoelde vergoeding ter compensatie van de bijheffing geviseerd in de art. 28 en 35 van de W 19.12.2023 betaald door de binnenlandse vennootschap of Belgische inrichting (1072).

(1072) Zie art. 70, W 19.12.2023.

1158. De belastingheffing op het bedrag dat als vergoeding wordt betaald, neemt de vorm aan van een verworpen uitgave voor de groepsentiteit die de compensatie betaalt. De overeenkomstige code in de aangifte vennootschapsbelasting en belasting niet-inwoners vennootschappen is code 1250 (Bedrag betaald als vergoeding voor een bijheffing in het kader van de minimumbelasting voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen).

2.4. Voorbeeld

1159. MNO-groep X heeft 2 groepsentiteiten/vennootschappen in België: vennootschap A en vennootschap B.

Vennootschap A heeft een kwalificerend inkomen van 100 miljoen euro en betrokken belastingen van 15 miljoen euro. Vennootschap B heeft een kwalificerend inkomen van 50 miljoen euro en betrokken belastingen ten belope van 0 euro. Er wordt abstractie gemaakt van de op substance gebaseerde inkomensuitzondering.

MNO-groep X is in België bijgevolg 7,5 miljoen euro binnenlandse bijheffing verschuldigd, die voldaan moet worden door vennootschap A aangezien die het grootste netto kwalificerend inkomen in België heeft. De belasting is echter in praktijk verschuldigd door het feit dat vennootschap B geen betrokken belasting in België heeft. Daarom wenst MNO-groep X ter vergoeding een betaling ten belope van 7,5 miljoen euro van vennootschap B naar vennootschap A uit te voeren.

Het bedrag van 7,5 miljoen euro dat door vennootschap B wordt betaald, zal een verworpen uitgave zijn onder code 1250 en hetzelfde bedrag zal het voorwerp zijn van een aanpassing in meer van de begintoestand der reserves voor vennootschap A (d.w.z. 7,5 miljoen euro onder code 1069) (1073).

(1073) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 119.

3. Minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen

1160. Art. 198, § 1, WIB 92, wordt aangevuld met 18° dat luidt dat niet als beroepskosten worden aangemerkt, de in art. 2, § 2, van de wet van 19 december 2023, houdende de invoering van een minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen bedoelde minimumbelasting, de in mindering van de voormelde minimumbelasting gestorte sommen, alsmede de verhogingen, vermeerderingen, kosten en nalatigheidsinteresten met betrekking tot deze minimumbelasting en de voorheffingen (1074).

(1074) Zie art. 70, W 19.12.2023.

1161. Met de in art. 2, § 2, W 19.12.2023 bedoelde minimumbelasting wordt verwezen naar de binnenlandse bijheffing (Titel II, hoofdstuk 6, W 19.12.2023), de IIR-bijheffing (Titel II, hoofdstuk 7, W 19.12.2023) en de UTPR-bijheffing (Titel II, hoofdstuk 8, W 19.12.2023).

1162. Art. 198, § 1, WIB 92, wordt aangevuld met een bepaling onder 18°, dat bepaalt dat de bijheffingen ten titel van de minimumbelasting bedoeld in art. 2, § 2, W 19.12.2023, niet als beroepskost worden aangemerkt voor de vennootschapsbelasting en de belasting van niet-inwoners vennootschappen, waarvoor art. 235, 2°, WIB 92, in het bijzonder verwijst naar art. 198, WIB 92, in zijn geheel (1075).

(1075) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 120.

1163. De overeenkomstige code in de aangifte vennootschapsbelasting en belasting niet-inwoners vennootschappen is code 1249 (Minimumbelasting voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen).

4. Belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling

1164. Art. 71, W 19.12.2023, wijzigt art. 292bis, § 1, WIB 92, met betrekking tot de verrekening en overdracht van het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling.

Het doel van de wijzigingen in de verrekening en overdracht van het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling is om deze in overeenstemming te brengen met de regels aangaande de minimumbelasting (en er een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed van te maken) en tegelijkertijd te voorkomen dat het belastingvoordeel dat door het belastingkrediet wordt gegenereerd, wordt verminderd door de eliminatie van dubbele belasting in het kader van de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting (DBV).

4.1. Inkorting van de terugbetalingstermijn van het belastingkrediet onderzoek en ontwikkeling

1165. Een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingkrediet wordt gedefinieerd in art. 3, 38°, W 19.12.2023. Krachtens art. 3, 38°, a) en b), W 19.12.2023 (zie nr. 100), moet het gaan om een terugbetaalbaar belastingtegoed dat in de vorm van contante of daarmee gelijkgestelde middelen dient te worden betaald aan een groepsentiteit binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum waarop de groepsentiteit aanspraak heeft op het terugbetaalbare belastingtegoed krachtens de wetgeving van de jurisdictie die het tegoed verleent, of indien het belastingtegoed gedeeltelijk terugbetaalbaar is, het deel van het terugbetaalbare belastingtegoed dat in de vorm van contante of daarmee gelijkgestelde middelen betaalbaar is aan een groepsentiteit binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum waarop de groepsentiteit aanspraak heeft op het gedeeltelijk terugbetaalbare belastingtegoed.

Vóór de wijziging door art. 71, 3°, W 19.12.2023, luidde art. 292bis, § 1, vijfde lid, WIB 92, als volgt: ‘Indien er voor een bepaald aanslagjaar na verrekening met de belasting van vijf achtervolgende aanslagjaren, een gedeelte van het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling dat verband houdt met dat aanslagjaar niet kan worden verrekend, wordt dit gedeelte terugbetaald’. Onder deze voorwaarden was het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling een niet-gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed (zie art. 3, 39 °, W 19.12.2023).

Voor de toepassing van de minimumbelastingregels wordt een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed behandeld als een overheidssubsidie en daarom beschouwd als inkomen. Anderzijds wordt een niet-gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed afgetrokken van de aangepaste betrokken belastingen (zie art. 15, § 3, W 19.12.2023). Dit verschil in behandeling is significant bij de berekening van het effectieve belastingtarief.

De wijziging van art. 292bis, § 1, lid 5, WIB 92 betekent dat het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling nu na vier aanslagjaren in plaats van vijf kan worden terugbetaald, waardoor het een gekwalificeerd terugbetaalbaar belastingtegoed wordt (1076).

(1076) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 120-121.

4.2. Invoering van de keuzemogelijkheid tot verrekening of overdracht van het belastingkrediet onderzoek en ontwikkeling

1166. Art. 292bis, § 1, lid 1, WIB 92, is vervangen en biedt de belastingplichtige nu de keuze om het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling volledig te verrekenen met de vennootschapsbelasting of de belasting van niet-inwoners vennootschappen, of om deze over te dragen.

Deze keuze was niet mogelijk vóór de wijziging van art. 292bis, § 1, lid 1, WIB 92. Het verrekenen was verplicht als er voldoende belasting was voor het aanslagjaar (overdracht was alleen mogelijk als er geen of onvoldoende belasting was).

In tegenstelling tot het Belgische systeem van vrijstelling (met of zonder progressievoorbehoud) voor in het buitenland belaste inkomsten, beschouwen sommige jurisdicties in het buitenland betaalde belastingen als een belastingkrediet.

Voor MNO-groepen die actief zijn op de Belgische markt kan het toegekende belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling leiden tot een uitholling van het belastingvoordeel dat werd verkregen in een jurisdictie die in België betaalde belasting beschouwt als een belastingkrediet (het Belgische belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling vermindert de Belgische belasting en bijgevolg het belastingkrediet in de jurisdictie in kwestie).

Dit probleem kan worden verholpen door de keuze te bieden om het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling wel of niet te verrekenen. Tot de terugbetalingstermijn voorbij is, kan de vennootschap ervoor kiezen dit belastingkrediet al dan niet te verrekenen (1077).

(1077) Zie in die zin, Parl. St., Kamer, zitting 2023-2024, DOC 55 3678/001, blz. 121.

1167. In het kader van de minimumbelasting voor MNO-groepen en omvangrijke binnenlandse groepen kan een groepsentiteit, door de keuze om het belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling al dan niet te verrekenen, de verrekening overdragen voor het jaar of de jaren waarvoor de toepassing van dit belastingkrediet ertoe zou leiden dat de groepsentiteit een effectief belastingtarief van minder dan 15 pct. zou hebben.

5. Inwerkingtreding

1168. Art. 69 en 70, W 19.12.2023 (intragroepscompensatie en minimumbelasting voor multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen), treedt in werking op 31 december 2023 (1078).

(1078) Zie art. 72, lid 1, W 19.12.2023.

1169. Art. 71, W 19.12.2023 (belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling), is van toepassing vanaf aanslagjaar 2025 (1079).

(1079) Zie art. 72, lid 2, W 19.12.2023.


Mots clés

Articles recommandés

De bouwsector in crisis: een alarmsignaal voor de economie?

Circulaire 2025/C/67 betreffende de regeling tijdelijke invoer voor laadborden

5 bedenkingen bij de begrotingsonderhandelingen