• FR
  • NL
  • EN

Special: impact van nieuwe meerwaardebelasting op estate planning

Er is al heel wat inkt gevloeid over de nieuwe meerwaardebelasting. Vermits de principes inmiddels grotendeels gekend zijn, hebben we opgelijst aan de hand van een Q&A welke impact deze nieuwe belasting heeft op heel wat courante estate planningstechnieken. Zo komen onder meer aan bod: wordt een beding van aanwas, een huwelijksvoordeel, een onrechtstreekse schenking of een omzetting van vruchtgebruik gevat door de nieuwe belasting en, zo ja, wat zijn de gevolgen? Uiteraard kan ook een bespreking van de maatschap (op het vlak van inbrengen, verkopen van activa, overdrachten van deelbewijzen, ontbinding, etc.) niet ontbreken.


1. De nieuwe meerwaardebelasting

De nieuwe meerwaardebelasting is verschuldigd indien financiële activa onder bezwarende titel worden overgedragen en er naar aanleiding daarvan een meerwaarde wordt verwezenlijkt. In de context van de estate planning zijn er tal van verrichtingen die een vermogensverschuiving van financiële activa impliceren. Opdat de meerwaardebelasting toepassing zou vinden, is het bij dergelijke vermogensverschuivingen dus essentieel om na te gaan of deze onder bezwarende titel gebeuren.

Vandaar onze eerste vraag: wat verstaan we in het kader van estate planning onder meer onder een “overdracht onder bezwarende titel”?

1.1 Wat wordt onder het begrip “overdracht onder bezwarende titel” bedoeld?

Fiscaal recht volgt in principe het gemeen (civiel) recht, behoudens wanneer de fiscale wet daar uitdrukkelijk van afwijkt. Dit is voor de invulling van het begrip “overdracht onder bezwarende titel” niet het geval, zodat we hiervoor moeten teruggrijpen naar het gemeen recht.

Een contract onder bezwarende titel is een contract dat voor elke partij een voordeel oplevert (art. 5.7, eerste lid BW). In principe zal het voordeel voor elke partij (min of meer) gelijkwaardig zijn, waarbij de overdrager een prijs ontvangt in ruil voor de activa die hij overdraagt.

Voorbeelden van een dergelijke overdracht zijn:

  • Verkoop;
  • Ruil;
  • Inbreng in een vennootschap;
  • Bedingen van aanwas (kanscontracten);
  • Verdelingen;
  • Enz.


1.2 Wat valt er zeker niet onder het begrip “overdracht onder bezwarende titel” en is dus uitgesloten van het materieel toepassingsgebied van de meerwaardebelasting?

Civielrechtelijk is het duidelijk dat sommige handelingen geen overdracht onder bezwarende titel uitmaken omdat er geen sprake is van een tegenprestatie en omdat ze in hoofde van een der partijen ingegeven zijn door een begiftigingsoogmerk (animus donandi). Deze partij stelt een handeling die een dadelijke en onherroepelijke verarming met zich meebrengt, wat zich vertaalt in een verrijking in hoofde van de tegenpartij.

Een duidelijk voorbeeld is een legaat in een testament of een schenking. Dit zijn handelingen “ten kosteloze titel” of “om niet”. De Memorie van Toelichting bij de ontwerptekst benadrukt dat volgende rechtshandelingen niet onder het toepassingsgebied van de meerwaardebelasting vallen:

  • Schenkingen;
  • Eigendomsoverdrachten bij overlijden door wettelijke erfopvolging;
  • Eigendomsoverdrachten bij overlijden ingevolge contractuele erfstelling;
  • Eigendomsoverdrachten bij overlijden ingevolge een testamentaire beschikking.


1.3 Kunnen onrechtstreekse schenkingen beschouwd worden als rechtshandelingen onder bezwarende titel? Bijvoorbeeld een bankgift, een inbreng ten behoeve van een derde, etc.

Volgens de definitie van artikel 5.7 BW is dat niet het geval. De schenker heeft immers geen enkel voordeel verkregen uit de overdracht van financiële activa. Het is een vorm van schenking, aangezien het beantwoordt aan de vereisten van de definitie van schenking in artikel 4.132, § 2 BW, nl. het feit dat de schenker zich dadelijk en onherroepelijk van het geschonken goed ontdoet, ten voordele van de begiftigde, die ze aanvaardt. De aanvaarding is minstens impliciet, maar zeer vaak expliciet op basis van een later bevestigingsdocument (“pacte adjoint”).


1.4 Kan er realisatie van een meerwaarde zijn door het feit dat het bij een onrechtstreekse schenking initieel nog niet duidelijk is dat het om een schenking gaat?

Twee kenmerken van de onrechtstreekse schenking zijn het autonoom en neutraal karakter van de rechtshandeling:

  • Het autonoom karakter houdt in dat de gestelde rechtshandeling aan een eigen specifieke reglementering onderworpen is en op zichzelf staat;
  • Het neutraal karakter houdt in dat een onrechtstreekse schenking tot stand komt via een neutrale en definitieve rechtshandeling, die aldus niet kenmerkend is voor een schenking. Deze rechtshandeling is neutraal in die zin dat ze zowel ten kosteloze als ten bezwarende titel kan zijn aangegaan.

Om te bevestigen dat de rechtshandeling moet worden begrepen als een schenking, wordt er nadien een pacte adjoint opgemaakt. Middels deze pacte adjoint kan het begiftigingsinzicht, de modaliteiten en de datum van de schenking worden vastgesteld.

Ingevolge het ondertekenen van een dergelijk document stellen partijen o.i. dat de neutrale rechtshandeling vanaf den beginne dient te worden gekwalificeerd als een schenking. Met andere woorden is er vanaf de effectieve overdracht reeds sprake van een verrijking van de begiftigde, een verarming van de schenking en een animus donandi in hoofde van laatstgenoemde. Via de pacte adjoint wordt bevestigd dat de neutrale rechtshandeling vanaf het begin reeds een schenking was. In het kader van de toepassing van de risicoperiode van vijf jaar in de erfbelasting (artikel 2.7.1.0.5 VCF) bij de bankgift wordt dit thans ook aanvaard door de Vlaamse Belastingdienst (zodoende dat de kosteloze beschikking de datum van de schenking uitmaakt en niet de latere pacte adjoint waarin de overdracht ten kosteloze titel / het begiftigingsoogmerk wordt bevestigd).


1.5 Moet de bank niettemin RV inhouden op de bankoverschrijving die eigenlijk een gift uitmaakt, indien de belastingplichtige geen opt-out heeft gedaan?

Aangezien er aanvankelijk een neutrale rechtshandeling wordt gesteld, waarvan het niet duidelijk is of het een overdracht ten bezwarende titel of ten kosteloze titel betreft en de bank ingevolge artikel 265 WIB92 de verplichting zal hebben om roerende voorheffing in te houden binnen het raamwerk van nieuw artikel 90, eerste lid, 9° WIB92, is de vraag of de bank onmiddellijk roerende voorheffing (“RV”) zal inhouden (tenzij de betreffende belastingplichtige uiteraard geopteerd heeft voor de opt-out in de zin van nieuw artikel 265/1 WIB92). Aangezien er geen betaling van een geldsom tegenover de overschrijving van de financiële activa staat, lijkt een inhouding van de meerwaardebelasting op de overgeschreven effecten ons niet mogelijk en daarenboven zelfs contra legem gelet op de bevestiging als schenking die daarna gebeurt bij wijze van pacte adjoint.


1.6 Kan de toevoeging van een last aan een schenking aanleiding geven tot een herkwalificatie van de rechtshandeling ten kosteloze titel naar een rechtshandeling onder bezwarende titel?

Wanneer de last bestaat in de betaling van een geldsom (hetzij aan de schenker, hetzij aan een derde), mag het financiële gewicht van deze geldsom de waarde van de schenking niet evenaren of overschrijden. Als de geldelijke last bij een schenking de waarde van het geschonken goed evenaart of overschrijdt, dreigt de kwalificatie van de rechtshandeling als schenking verloren te gaan. Ten gevolge van de afwezigheid van het netto-voordeel van de begiftigde en het begiftigingsoogmerk van de schenker, zal de rechtshandeling geherkwalificeerd worden in een rechtshandeling onder bezwarende titel (bv. een verkoop).

Merk op dat deze herkwalificatie in de huidige fiscale praktijk niet louter volgt uit een cijfermatige afweging van de last in verhouding tot de waarde van de schenking. Uit twee voorafgaande beslissingen van de Vlaamse Belastingdienst (nr. 20061 en 20036) blijkt dat de Vlaamse Belastingdienst voor de toepassing van de schenkbelasting, schenkingen soms herkwalificeert in rechtshandelingen onder bezwarende titel, ondanks dat de waarde van de last lager is dan de waarde van het geschonken goed. Een beperkt netto-voordeel in hoofde van de begunstigde lijkt door Vlabel dus voldoende te zijn om tot een herkwalificatie van de rechtshandeling te leiden (zie evenwel in de andere zin: voorafgaande beslissing nr. 21019).

Wanneer er financiële activa worden geschonken onder betaling van een last die de waarde van de financiële activa bijna evenaart, maar civielrechtelijk aldus geen herkwalificatie kan uitlokken, zou dit fiscaal misbruik kunnen uitmaken. De fiscale administratie zou dan de algemene antimisbruikbepaling ex. art. 344 WIB92 kunnen proberen toepassen. De aanwezigheid van eventuele niet-fiscale motieven kan soelaas bieden.


1.7 Worden uitonverdeeldheidtredingen ook geviseerd door de meerwaardebelasting?

Hoewel in de eerste ontwerpteksten van de meerwaardebelasting en de Memorie van Toelichting daarbij (daterende van medio juli 2025) leek te worden gesteld dat uitonverdeeldheidtredingen niet zouden worden gevat door de meerwaardebelasting, is dit in de definitieve ontwerpteksten (na tweede lezing door de Ministerraad) niet langer het geval. Ook de verdeling van een onverdeeldheid tussen de deelgenoten kan dus leiden tot een belastbare realisatie van meerwaarden, tenzij er in een uitdrukkelijke wettelijke uitzondering wordt voorzien (zie hieronder, sub 2.).

Een onverdeeldheid is een situatie waarin meerdere personen gelijksoortige zakelijke rechten hebben op hetzelfde goed.

De uitonverdeeldheidtreding moet onderscheiden worden van de “formele verdeling”, waarbij de onverdeeldheid niet ophoudt te bestaan en er ook geen eigendom wordt overgedragen. Dat laatste geval betreft bijvoorbeeld de situatie waarin deelgenoten in een toevallige onverdeeldheid zijn terechtgekomen ingevolge een overlijden. Stel bijvoorbeeld het geval waarbij een aantal broers en zussen samen tot de nalatenschap van hun moeder komen, waarin zich een effectenportefeuille bevindt. Bij het verloop van de procedure van de vereffening-verdeling van de nalatenschap beslissen ze de effectenportefeuille nog in onverdeeldheid te houden omdat geen van beide de liquide middelen ter beschikking heeft om de ander uit te kopen. Dit is een louter formele verdeling en wordt o.i. niet gevat door de meerwaardebelasting. Er is immers geen sprake van enige eigendomsoverdracht en dus evenmin van een gerealiseerde meerwaarde.

De hier bedoelde uitonderveeldheidtreding betreft de situatie waarin het aantal personen met een zakelijk recht vermindert: een zus betaalt aan haar broer een oplegsom om eigenaar te worden van diens onverdeeld aandeel in de effectenportefeuille. Het aantal zakenrechtelijke aanspraken (i.c. de eigendomsaanspraak van de broer) is verminderd. In sommige gevallen zal de uitonverdeeldheidtreding leiden tot het ophouden van het bestaan van de onverdeeldheid, m.n. omdat een enkele deelgenoot (bv. de ene zus) de onverdeelde aandelen van de overige deelgenoten (alle andere broers en zussen) volledig heeft overgenomen. In beide gevallen zal er een (gedeeltelijke) realisatie van een meerwaarde kunnen tot stand komen ten belope van de (gedeeltelijke) eigendomsverschuiving (ten aanzien van het onverdeeld aandeel dat men voor de uitonverdeeldheidtreding had in het geheel), doch merk op dat er een specifieke vrijstelling zal worden voorzien in het kader van een overlijden of een relatiebreuk (zie de relevante vraag en het antwoord hieronder, sub 2.).


1.8 Is een huwelijksvoordeel een overdracht onder bezwarende titel?

Een huwelijksvoordeel is een voordeel opgenomen in een huwelijksovereenkomst en genoten ingevolge de samenstelling/werking/vereffening/verdeling (of verrekening) van het huwelijksstelsel. Dergelijk voordeel wordt in de civielrechtelijke literatuur principieel beschouwd als een ‘overeenkomst onder bezwarende titel’. Het huwelijksvoordeel dat eruit voortvloeit wordt objectief als “niet-schenking” beschouwd en is dus geen erfrechtelijke verkrijging.

Alleen wanneer wettelijke plafonds worden overschreden, kan het voordeel uitzonderlijk voor het surplus als schenking worden behandeld ten behoeve van de reservataire erfgenamen.

Voor de toepassing van het erfrecht is dit een objectieve kwalificatie, zonder dat subjectieve begiftigingsintenties relevant zijn. Zelfs indien er bij één van de echtgenoten een begiftigingsoogmerk aanwezig is, zal dit de kwalificatie van het huwelijksvoordeel niet beïnvloeden. Deze uiteenzetting toont aan dat de discussie omtrent de kwalificatie van huwelijksvoordelen zich voornamelijk afspeelt binnen het familiaal vermogensrecht, en meer specifiek in het kader van de bescherming van de reservataire erfgenamen.

Fiscaal gezien is reeds herhaaldelijk bevestigd dat huwelijksvoordelen principieel niet kunnen worden gekwalificeerd als erfrechtelijke verkrijgingen of schenkingen. Voor roerende goederen is dan ook geen erf- noch schenkbelasting verschuldigd. Voor onroerende goederen wordt daarentegen in beginsel verdeel- of verkooprecht geheven (conform de kwalificatie als ‘overeenkomst onder bezwarende titel’). Indien deze lijn consequent zou worden doorgetrokken, dan lijkt voldaan aan het materiële toepassingsgebied van de meerwaardebelasting.

Merk op dat dit vanuit het oogpunt van de inkomstenbelasting niet geheel terecht zou zijn: dergelijke burgerrechtelijke “fictie” betekent geenszins dat er ook voor de toepassing van de meerwaardebelasting sprake is van een overdracht ten bezwarende titel die tot de verwezenlijking van een meerwaarde kan aanleiding geven. Burgerrechtelijke ficties werken niet door op het vlak van de inkomstenbelasting.

De vraag blijft trouwens ook of er wel sprake is van de realisatie van een meerwaarde (zie hieronder, sub 2.).


1.9 Is een beding van aanwas een overdracht onder bezwarende titel?

Voor zover het beding van aanwas een “evenwichtig” kanscontract uitmaakt, is er inderdaad sprake van een “overdracht onder bezwarende titel”. Dat veronderstelt veelal dat er een gelijkaardige levensverwachting is in hoofde van de contractspartijen en dat zij ook een gelijkwaardige inleg doen. Voor zover de levensverwachtingen niet gelijkaardig zijn, kan het kanscontract civielrechtelijk alsnog “evenwichtig” zijn indien de contractspartij die een grotere kans heeft op winst (i.e. betere levensverwachtingen heeft) een hogere inleg doet (zgn. ‘compensatie’). Dergelijke compensatie wordt evenwel door de Vlaamse Belastingdienst niet aanvaard, en zal bijgevolg in principe aanleiding geven tot herkwalificatie als overeenkomst ten kosteloze titel. Het is onwaarschijnlijk dat een zienswijze zoals voorgesteld door de Vlaamse Belastingdienst in het kader van de meerwaardebelasting enige rol van betekenis gaat spelen.

Voor zover het aanwasbeding evenwichtig is, en er dus sprake is van een werkelijke kanscontract, is er wel degelijk sprake van een “overdracht onder bezwarende titel”.


1.10 Is een erfovereenkomst een contract onder bezwarende titel?

Een erfovereenkomst is een overeenkomst met betrekking tot een nog niet opengevallen nalatenschap, waarbij louter eventuele rechten worden toegekend, gewijzigd of afgestaan met betrekking tot (een deel van) die toekomstige nalatenschap. Dergelijke erfovereenkomsten zijn principieel verboden (artikel 4.242 BW). Van dit principiële verbod kan enkel worden afgeweken wanneer de wet uitdrukkelijk in een uitzonderingsgrond voorziet.

De wetgever heeft verschillende dergelijke uitzonderingen ingevoerd. Enerzijds bestaan er zogenoemde punctuele of specifieke erfovereenkomsten, die slechts een welomschreven aspect van de toekomstige nalatenschap regelen. Een klassiek voorbeeld hiervan is de afstand van de vordering tot inkorting door een reservataire erfgenaam, waarbij deze voorafgaandelijk aan het overlijden van de erflater afstand doet van zijn recht om de inkorting te vorderen van een bepaalde schenking (in de mate die zijn reserve zou aantasten). Anderzijds kent het Belgische recht sinds de hervorming van het erfrecht ook de globale erfovereenkomst (artikel 4.254 e.v. BW), waarbij de erflater samen met zijn vermoedelijke erfgenamen in de rechte nederdalende lijn een globale regeling treft over de reeds gedane vermogensoverdrachten.

Daarnaast geldt dat erfovereenkomsten die zowel ten bezwarende titel als ten bijzondere titel worden gesloten, steeds zijn toegelaten en dus buiten het verbod vallen (artikel 4.243 BW). Het gaat daarbij om overeenkomsten waarbij elke partij een tegenprestatie levert en die niet slaan op de nalatenschap als geheel, maar op een welbepaald vermogensbestanddeel (‘ten bijzondere titel’). Een vaak aangehaald voorbeeld van een dergelijke toegelaten erfovereenkomst ‘OBT-OBT’ is de overeenkomst waarbij iemand zich ertoe verbindt een onroerend goed te verkopen aan een bepaalde persoon, voor zover dat goed zich nog in zijn vermogen bevindt op het ogenblik van zijn overlijden. Hoewel deze overeenkomst onmiskenbaar een link heeft met het overlijden en dus een (potentieel) toekomstig nalatenschapsgoed, wordt zij toch aanvaard omdat zij een wederkerige verbintenis inhoudt en betrekking heeft op een specifiek goed.

Het valt zeer te betwijfelen of een dergelijk louter eventuele overdracht (voor zover het goed nog aanwezig is in het vermogen van de erflater bij diens overlijden) in de toekomst, reeds bij het afsluiten van de overeenkomst kan leiden tot een “overdracht onder bezwarende titel” in de zin van de meerwaardebelasting. Er is immers - op het ogenblik van het afsluiten van de overeenkomst - geen enkele zekerheid dat de eigendom van het onroerend goed effectief zal overgaan bij overlijden van de overdragende partij, aangezien hij pendente conditione nog over het onroerend goed kan beschikken. Er worden met andere woorden slechts ‘louter eventuele rechten’ overgedragen.

Ten slotte zij opgemerkt dat de kwalificatie van een overeenkomst als erfovereenkomst ‘onder bezwarende titel’ in principe geen impact zal hebben op de toepasselijkheid van de meerwaardebelasting. De fiscale behandeling wordt immers niet bepaald door de kwalificatie als “erfovereenkomst”, maar door de aard van de in de erfovereenkomst vervatte verrichtingen/transacties. Zo kan bijvoorbeeld een beding van aanwas, een verkoopovereenkomst of een transactie die in een erfovereenkomst wordt vervat, binnen het materiële toepassingsgebied van de meerwaardebelasting vallen, afhankelijk van de concrete kenmerken en gevolgen. De focus ligt o.i. dus veeleer op de economische en juridische realiteit van de transacties die vervat zijn in de erfovereenkomst dan op de erfovereenkomst an sich.


1.11 Is de omzetting van vruchtgebruik een overdracht onder bezwarende titel?

De omzetting van vruchtgebruik in het kader van het erfrecht van de langstlevende echtgenoot is een “overdracht onder bezwarende titel”. Beide partijen hebben immers een voordeel (art. 5.7 BW): bv. de ene krijgt de waarde van het vruchtgebruik uitbetaald en de andere ziet zijn blote eigendom aangroeien tot volle eigendom.

De eenzijdige afstand van vruchtgebruik kan evenwel kwalificeren als een schenking, waardoor het niet onder het materiële toepassingsgebied van de meerwaardebelasting valt.



2. “verwezenlijking” of “meerwaarde”?

Opdat de nieuwe meerwaardebelasting verschuldigd is, moet er sprake zijn van de verwezenlijking van een meerwaarde.

Vandaar onze volgende vraag: wat verstaan we in het kader van estate planning onder meer onder een “verwezenlijking” van een “meerwaarde”?


2.1 Wanneer spreekt men van een meerwaarde?

Er is een meerwaarde als de prijs (in geld, effecten of enige andere vorm van vergoeding) voor de overgedragen financiële activa meer bedraagt dan de aanschaffingswaarde van die activa. Het positieve verschil tussen beide vormt de meerwaarde. Als het verschil negatief is, is er sprake van een minderwaarde.


2.2 Wanneer is een meerwaarde ‘verwezenlijkt’?

De Memorie van Toelichting verduidelijkt het als volgt: “In beginsel wordt de meerwaarde slechts gerealiseerd bij een overdracht ten bezwarende titel. De overdrager moet een prijs ontvangen in ruil voor de financiële activa die hij overdraagt.” Essentieel is dus dat het financiële actief wordt overgedragen en dat er een prijs voor wordt ontvangen.

Wel zijn er een aantal situaties waarin op grond van een specifieke wetsbepaling een meerwaarde geacht wordt te zijn verwezenlijkt, ook al vindt er geen overdracht plaats of wordt er geen prijs ontvangen, bv. in het geval van emigratie.


2.3 Welke verrichtingen geven geen aanleiding tot de verwezenlijking van een meerwaarde ondanks dat het om een “overdracht onder bezwarende titel" gaat?

Wanneer een echtgenoot een goed inbrengt in de huwelijksgemeenschap of in een onverdeeldheid tussen de echtgenoten, kan dit een voordeel inhouden voor de andere echtgenoot als gevolg van de werking, samenstelling of verdeling van het huwelijksvermogensstelsel (i.e. een huwelijksvoordeel). In sub 1. is besproken dat een huwelijksvoordeel mogelijk binnen het materieel toepassingsgebied van de meerwaardebelasting kan komen, zij het dat dergelijke kwalificatie louter op een burgerrechtelijke fictie berust en de doorwerking daarvan zeer betwistbaar is op het vlak van de inkomstenbelasting. Voor zover een huwelijksvoordeel effectief kan worden gezien als een overdracht onder bezwarende titel voor de toepassing van de meerwaardebelasting, zal er o.i. (meestal) een gebrek zijn aan enige werkelijke tegenprestatie door de andere echtgenoot. Er ontbreekt immers een in geld waardeerbare prijs. Er is bij huwelijksvoordelen namelijk vaak een gebrek aan enige werkelijke tegenprestatie door de andere echtgenoot. In die zin verlaat iets het vermogen van een echtgenoot in het voordeel van de andere, zonder dat deze laatste iets daarvoor in ruil krijgt. Hoewel het standpunt van de fiscus ter zake nog zal moeten blijken, lijkt er prima facie te kunnen worden besloten dat er geen belastbare meerwaarde tot stand kan komen in het kader van huwelijksvoordelen.

Er zijn nog tal van andere verrichtingen, vaak in een familiale context maar ook daarbuiten, die kunnen leiden tot de overdracht van financiële activa en ten bezwarende titel zijn, maar bij nader inzien geen aanleiding zullen geven tot de verwezenlijking van een meerwaarde omdat een essentieel element ontbreekt. Denk aan erfovereenkomsten, kanscontracten (in het bijzonder bedingen van aanwas en tontine), enz. Ingeval van een beding van aanwas ten voordele van de langstlevende echtgenoot, kan de eerststervende (i.e. de echtgenoot die iets heeft overgedragen) onmogelijk een meerwaarde realiseren op het actief dat bij zijn overlijden aanwast bij dat van de langstlevende. Op de keper beschouwd is er mogelijks zelfs sprake van een minderwaarde!

Omgekeerd zijn er eveneens verrichtingen waarvan men niet onmiddellijk verwacht dat zij aanleiding kunnen geven tot de verwezenlijking van een meerwaarde maar, nader beschouwd, het wel degelijk kunnen. Denk bijvoorbeeld aan de persoon die een schuld niet met geld maar met financiële activa betaalt. In het jargon heet dit een “inbetalinggeving”. Als de schuld 100 bedraagt en de financiële activa 100 waard zijn maar destijds voor 60 werden gekocht, dan wordt er een meerwaarde van 40 verwezenlijkt.


2.4 Is er sprake van een belastbare meerwaarde bij de overdracht of vestiging van een vruchtgebruik?

Het is niet geheel duidelijk in welke mate de overdracht of de vestiging van een vruchtgebruik op financiële activa de meerwaardebelasting triggert. Merk op dat het ontwerp van nieuw artikel 90, eerste lid, 9° WIB92 enkel voorziet in de belastbaarheid bij overdracht onder bezwarende titel van financiële activa. Daarmee lijkt het zich te onderscheiden van artikel 90, eerste lid, 8° en 10° wat bepaalde overdrachten onder bezwarende titel van onroerende goederen of “zakelijke rechten met betrekking tot zulke goederen” betreft. Het is onduidelijk of hieruit mag afgeleid worden dat bv. de overdracht van een vruchtgebruik op financiële activa op zich dan niet tot het belastbaar voorwerp behoort van nieuw artikel 90, eerste lid, 9° WIB92.

Gelet op het feit dat de blote eigenaar de belastingplichtige is, leidt een principiële belastbaarheid daarvan o.i. tot onbillijke situaties. Denk bijvoorbeeld aan de situatie van een gesplitste eigendom op aandelen waarbij het vruchtgebruik wordt overgedragen zonder inspraak van de blote eigenaar (waartoe de vruchtgebruiker conform artikel 3.148 BW in sommige gevallen inderdaad mag beslissen). Op basis van de huidige ontwerpteksten is het niettemin de blote eigenaar die de meerwaardebelasting verschuldigd is.

Het verdient aanbeveling dat de wetgever zo snel mogelijk verduidelijking verschaft aangaande de belastbaarheid van dergelijke verrichting en indien de principiële belastbaarheid inderdaad bevestigd wordt, hoe de belastingplicht van de blote eigenaar zich daartoe moet verhouden.


2.5 Is er sprake van een belastbare meerwaarde bij de omzetting van vruchtgebruik?

Ook de omzetting van een vruchtgebruik geeft in principe aanleiding tot een belastbare meerwaarde omdat het opnieuw een overdracht onder bezwarende titel betreft (zie hoger). Er kan worden verwezen naar voormelde vraag en het antwoord.

Ditmaal is het de blote eigenaar bij wie het vruchtgebruik opnieuw zal aanwassen, waarvoor hij de waarde van het vruchtgebruik afkoopt bij de vruchtgebruiker. Ook dit toont de onbillijkheid aan van de huidige ontwerpteksten (mits dergelijke omzetting van vruchtgebruik inderdaad tot het belastbaar voorwerp kan worden gerekend (zie vorige vraag)). De voormalige blote eigenaar betaalt dus tweemaal: eenmaal voor het vruchtgebruik, en eenmaal als belastingplichtige voor de realisatie van een meerwaarde die de vruchtgebruiker realiseert.


2.6 Is er sprake van een belastbare meerwaarde bij een latere uitonverdeeldheidtreding? Worden er in bepaalde uitzonderingen voorzien?

Volgens de meest recente ontwerpteksten wordt een uitonverdeeldheidtreding in beginsel aangemerkt als een overdracht onder bezwarende titel voor de toepassing van het nieuwe regime inzake de belasting van meerwaarden op financiële activa (zie hoger).

Bepaalde uitonverdeeldheidtredingen lenen zich er echter niet toe om binnen dit nieuwe regime als een belastbare overdracht te worden behandeld, waardoor in een uitzondering wordt voorzien. Dit betreft met name de uitonverdeeldheidtredingen die rechtstreeks voortvloeien uit een overlijden, evenals deze die het gevolg zijn van de ontbinding van een huwelijksgemeenschap in het kader van een echtscheiding, of van het beëindigen van een wettelijke dan wel feitelijke samenwoning. Het gaat hierbij om de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel, ongeacht de aard ervan (wettelijk stelsel, conventioneel gemeenschapsstelsel, algehele gemeenschap, of een stelsel van scheiding van goederen met beperkte of uitgestelde gemeenschap).

De meest recente ontwerpteksten verduidelijken expliciet dat voornoemde uitonverdeeldheidtredingen slechts van een vrijstelling kunnen genieten indien zij plaatsvinden binnen een termijn van drie jaar na het overlijden, de echtscheiding of het einde van de wettelijke of feitelijke samenwoning.


3. Indien er sprake is van een belastbare meerwaarde, rijst vanzelfsprekend de vraag hoeveel zij bedraagt en aldus hoe deze meerwaarde berekend moet worden. In wat volgt gaan we hier nader op in, met focus op de praktijk van de estate planning.

3.1 Wat is de aanschaffingswaarde in hoofde van de begiftigde of de erfgenaam?

Aangezien de begiftigde of de erfgenaam de financiële activa zelf niet heeft verkregen onder bezwarende titel moet dus worden gekeken naar de aanschaffingswaarde van zijn rechtsvoorganger (i.e. de schenker of erflater).


3.2 Onder huidig wetsvoorstel zou de bruto-meerwaarde op financiële activa belastbaar zijn. Is deze benaderingswijze houdbaar onder de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof?

Op basis van de huidige ontwerpteksten is het niet mogelijk om verkrijgingskosten of vervreemdingskosten in aftrek te nemen bij de berekening van de meerwaarde, en dit bijvoorbeeld in afwijking van artikel 101 WIB92, waarin dit tot zekere hoogte wel wordt toegestaan in het kader van de meerwaarden op de in art. 90, eerste lid, 8° en 90, eerste lid, 10° WIB92 bepaalde vastgoedtransacties.

In het verleden heeft het Grondwettelijk Hof al bepaald dat (huidig) “artikel 90, eerste lid, 9°, eerste streepje, van het WIB 1992, junctis de artikelen 97, § 1, en 102, eerste lid, van het WIB 1992, [...] niet bestaanbaar [zijn] met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre zij niet in een kostenaftrek voorzien voor de belastingplichtigen die diverse inkomsten verkrijgen die bestaan uit meerwaarden op aandelen die zijn verwezenlijkt naar aanleiding van de overdracht onder bezwarende titel ervan.” (GwH (nr. 124/2023) 21 september 2023)

Het lijkt ons inzonderheid van belang dat andere fiscale heffingen, zoals de beurstaks (TOB), erfbelasting of successierechten, schenkbelasting en andere registratierechten of gelijkaardige kosten van de verkoopprijs afgetrokken kunnen worden bij de berekening van de meerwaarde, op straffe van (economische) dubbele belasting.

Zeker in het kader van een vervreemding van een geërfde participatie, waarop reeds erfbelasting of successierechten is betaald (soms aan zeer hoge tarieven) komt het bevreemdend over dat de meerwaarde enkel wordt berekend rekening houdende met de aanschaffingswaarde van de erflater en niet (ook) met de door de erfgenaam of legataris betaalde erfbelasting of successierechten.

Er lijkt hierdoor een risico op een schending van het gelijkheidsbeginsel bij de huidige principiële belastbaarheid van de bruto-meerwaarde op financiële activa.


4. Nu we weten wanneer er sprake is van een belastbare meerwaarde en hoe deze moet worden geraamd, is de volgende vraag: wie is de belasting verschuldigd. Daarom bespreken we in wat volgt wie in het licht van de nieuwe meerwaardebelasting en in de context van de estate planning als belastingplichtige te beschouwen is.

4.1 Wie is de belastingplichtige bij gesplitste eigendomsverhoudingen?

De huidige ontwerptekst wijst de blote eigenaar uniform aan als degene die de belastbare inkomsten realiseert, omdat de meerwaarden “worden geacht inkomsten te vormen” van de blote eigenaar (ontwerp artikel 92, § 3 WIB92).


4.2 Is de blote eigenaar altijd de belastingplichtige?

De huidige ontwerptekst bevat hierover geen enkele nuance. De blote eigenaar wordt zoals voormeld, steeds als belastingplichtige aangewezen. Dit kan echter tot bizarre situaties leiden waarbij de vruchtgebruiker en de blote eigenaar gezamenlijk vervreemden met uitsluiting van de zakelijke subrogatie (zodat het vruchtgebruik ophoudt te bestaan) en het toch de blote eigenaar is die belast wordt op de gehele meerwaarde. In dit geval is de kapitaalwaarde van het vruchtgebruik integraal en definitief door de (ex-)vruchtgebruiker verworven. Het is niet logisch dat de op dat gedeelte verwezenlijkte meerwaarde dan niet gewoon wordt belast bij de vruchtgebruiker.


4.3 Wie wordt geacht belastingplichtige te zijn in het geval van “titre et finance”-aandelen: de persoon die de lidmaatschapsrechten bezit, of het gemeenschappelijk vermogen?

Dit is op heden onduidelijk. Vergelijk met de situatie van de TOB bij “titre et finance”-aandelen. Het is de houder van de “titre” die de TOB verschuldigd is omdat hij de juridische eigenaar van de aandelen is. In het kader van de meerwaardebelasting lijkt de Memorie van Toelichting voorlopig niet noodzakelijk te kijken naar de lidmaatschapsrechten, maar veeleer naar de rechten in het eigen kapitaal van de vennootschap, zodat het onduidelijk is of dezelfde oplossing hier zal gelden.


4.4 Wordt de gerealiseerde meerwaarde over “titre et finance”-aandelen op basis van artikel 127, 3° WIB92 beschouwd als eigen inkomen van de titularis, of wordt deze krachtens artikel 127, 4° WIB92 toegerekend aan beide echtgenoten elk voor de helft?

Hierover bepalen de ontwerpteksten voorlopig niets. Aldus lijkt het waarschijnlijk dat teruggevallen moet worden op de restcategorie bedoeld in artikel 127, 4° WIB92, zodat de overeenkomstig artikel 90, eerste lid, 9° WIB92 belastbare meerwaarde in dit geval elk voor 50% aan elke echtgenoot moet worden toegerekend.


5 Aangezien de meerwaardebelasting nieuw wordt ingevoerd, zonder dat men de bedoeling heeft om tot op heden reeds latent aanwezige meerwaarden te gaan belasten, is er een voorzien in een “overgangsregeling”. Het zal dus van belang zijn om de correcte waarde van uw financiële activa per 31 december 2025 vast te stellen. In het licht van de estate planningspraktijk wijzen we toch graag op een aantal valkuilen en aandachtspunten.

5.1 Is het van belang om niet te "hoog" te waarderen voor meerwaardebelasting?

De ontwerpteksten voorzien in een overgangsbepaling voor financiële activa die voor 1 januari 2026 werden verworven, die erin bestaat dat de “historische waarde” van financiële activa op 31 december 2025 de facto niet aan meerwaardebelasting kan worden onderworpen. Er zijn een aantal mogelijkheden voorzien om de “historische waarde” van niet-beursgenoteerde financiële activa op 31 december 2025 te bepalen. Het zal veelal gaan over aandelen in niet-beursgenoteerde vennootschappen. Een van deze mogelijkheden is de waardering in een rapport opgemaakt door een bedrijfsrevisor (die niet de commissaris is) of een onafhankelijk gecertificeerd accountant. Aangezien de waardering van vennootschappen geen exacte wetenschap is, laten waarderingsmethodes en/of combinaties daarvan vaak toe om een vork te bepalen waarbinnen de uiteindelijke waardering hoger of lager ingeschaald kan worden, afhankelijk van de doelstelling van de waardering.

De werking van deze overgangsbepaling van de nieuwe meerwaardebelasting moedigt de belastingplichtige aan om een zo hoog mogelijke aanschaffingswaarde te laten bepalen op 31 december 2025. De meerwaardebelasting wordt immers berekend op het verschil van de vervreemdingsprijs en de historische waarde op 31 december 2025 (tenzij de aanschaffingswaarde hoger is; althans bij een vervreemding tot en met 31 december 2030) - waarbij het dus fiscaal interessant is om die aanschaffingsprijs zo hoog mogelijk vast te stellen.

Voorzichtigheid is echter geboden aangezien de waarde van aandelen niet alleen invloed heeft op de bepaling van de meerwaardebelasting, maar ook op andere belastingen zoals de erfbelasting of schenkbelasting. Zo wordt de erfbelasting berekend als een percentage op de verkoopwaarde van de vererfde aandelen, waarbij een hogere verkoopwaarde dus aanleiding zal geven tot een hogere erfbelasting. Veiligheidshalve wordt er rekening mee gehouden dat een dergelijk waarderingsrapport ook een impact kan hebben voor dergelijke belastingen, voor zover de ontvanger of Vlabel hiervan kennis neemt.

Daarnaast is het van belang oog te hebben voor waarderingsdiscussies bij schenkingen die later moeten worden ingebracht of voor inkorting vatbaar zijn bij het openvallen van de nalatenschap. Indien de in de schenkingsakte bedongen waarde van de aandelenportefeuille, maar men nadien voor toepassing van de meerwaardebelasting de “historische waarde” heeft “opgeblazen” met het oog op de bepaling van een lagere meerwaardebelasting, zou er discussie kunnen ontstaan over de juiste waarde van de aandelen bij de inbreng ervan in de nalatenschap of de eventuele inkorting ervan.

Het is denkbaar dat een waarderingsrapport dat werd opgesteld voor doeleinden van de meerwaardebelasting, in het kader van een vereffening-verdelingsprocedure eventueel door familieleden wordt aangewend om te bewijzen dat de in de schenkingsakte vermelde waarde “manifest onredelijk” was en er dus meer moet worden ingebracht / meer voor inkorting vatbaar is.


5.2 Kunnen begiftigden die financiële activa ten kosteloze titel hebben verkregen steeds beroep doen op de vrijstelling van historische meerwaarden?

Temporeel zou de meerwaardebelasting alleen betrekking mogen hebben op meerwaarden die vanaf 1 januari 2026 worden opgebouwd (zie de hoger reeds besproken overgangsregeling). Daartoe is het “fotomoment” van de “historische waarde” op 31 december 2025 in de wet ingeschreven. Deze vrijstelling van historische meerwaarden geldt op basis van de ontwerpteksten evenwel alleen voor financiële activa die zijn verkregen voor 1 januari 2026. Logischerwijs volgt hieruit dat wanneer een financieel actief na 1 januari 2026 wordt verkregen, geen toepassing van de overgangsregeling wordt gemaakt, maar er gewoon wordt gekeken naar de aanschaffingswaarde van dat actief.

Voor de bepaling van de aanschaffingswaarde wordt voor activa die ten kosteloze titel zijn verkregen echter gekeken naar de aanschaffingswaarde van de rechtsvoorganger, zijnde aanschaffingswaarde bij de verkrijging onder bezwarende titel van de schenker of erflater. Het wetsontwerp heeft inmiddels uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid van de begiftigde of de erfgenaam die de financiële activa om niet/kosteloos heeft verkregen, om niettemin de “historische waarde” op 31 december 2025 te kunnen gebruiken in de plaats van de werkelijke (wellicht lagere) aanschaffingswaarde van de rechtsvoorganger (wanneer deze onder bezwarende titel zijn verkregen voor 1 januari 2026).


6. De meerwaardebelasting maakt deel uit van ons Belgisch fiscaal recht. Niet-inwoners die een meerwaarde realiseren op financiële activa (ook op Belgische vennootschappen bijvoorbeeld) worden niet belastbaar gesteld. Meer en meer stellen we vast dat gezinnen zich over de grenzen heen gaan vestigen. We gaan daarom beknopt in op de impact van een schenking aan een kind dat in het buitenland woont.

6.1 Is er een belastbaar feit op het moment dat iemand financiële activa schenkt aan een begunstigde in het buitenland?

Op basis van de Memorie van Toelichting bij de ontwerpteksten leidt de fiscale emigratie van een belastingplichtige tot een fictieve realisatie van de meerwaarde. Een schenking aan kinderen in het buitenland zou evenwel niet gevat worden, hoewel de meerwaarden op de financiële activa hierdoor ook aan de heffingsbevoegdheid van België worden onttrokken. Op basis van de huidige lezing van de ontwerpteksten lijkt een schenking aan kinderen in het buitenland dus onbelast te blijven in het kader van de meerwaardebelasting. Wel wijst de Memorie van Toelichting op misbruiksituaties, die in voorkomend geval met behulp van de algemene antimisbruikbepaling aangepakt kunnen worden. We hernemen kort het voorbeeld dat wordt aangehaald: Wanneer een belastingplichtige zonder tegenprestatie financiële activa overdraagt naar een niet-rijksinwoner, waarbij de meerwaarde op deze financiële activa vervolgens door deze niet-rijksinwoner wordt gerealiseerd om daarna de tegenwaarde opnieuw aan de belastingplichtige rijksinwoner om niet te worden overgedragen met als enige reden het vermijden van de betaling van de meerwaardebelasting, zou dit binnen het toepassingsgebied van de algemene antimisbruikbepaling vallen.


7. Personen die 20%-aandelenparticipatie (of meer) bezitten, worden in het licht van de nieuwe meerwaardebelasting gunstiger behandeld. Zo hebben ze (weliswaar over een rollende periode van vijf belastbare tijdperken) een voetvrijstelling van één miljoen euro. Daarboven worden ze progressief belast, startende aan 1,25% en voor meerwaarden van 10 miljoen euro en meer (per belastbaar tijdperk) oplopende tot 10%. Men noemt dit in de literatuur frequent de “aanmerkelijk belang-heffing”.

De vraag die rijst is de volgende: hoe moet deze 20%-drempel worden beoordeeld vanuit estate planningsoptiek?

7.1 Hoe vindt de 20%-grens toepassing in het geval aandelen zich bevinden in een gemeenschappelijk vermogen of in een TIGV (“toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen” in een stelsel van scheiding van goederen)?

Dit is op heden onduidelijk en wordt niet specifiek besproken in de ontwerpteksten.

Gelet op de schrapping van de wettelijke mogelijkheid om de 20%-drempel op te tellen binnen beperkte familiekring zal er mogelijk voor het vaststellen van de drempel door het gemeenschappelijk vermogen of het TIGV heen moeten worden gekeken.

De Memorie van Toelichting stelt bovendien dat opdat de specifieke regeling voor aanmerkelijke belangen van toepassing zou zijn, de belastingplichtige rechtstreeks aandelen moet hebben aangehouden die hem minimum 20 % van de rechten verschaffen in de vennootschap wiens aandelen worden overgedragen. Aangezien een gemeenschappelijk vermogen of een TIGV niet als een belastingplichtige in de zin van de meerwaardebelasting kan worden beschouwd, lijkt ons opnieuw een reden om de 20%-grens in hoofde van elke echtgenoot afzonderlijk te beoordelen.

Aldus zou er minstens 40% van de rechten in de vennootschap aanwezig moeten zijn in het huwelijksvermogen opdat elk van de echtgenoten geacht kan worden een aanmerkelijk belang te hebben.

De belangrijkste vaststelling hier is echter dat er duidelijkheid zal moeten worden verschaft via administratieve commentaar (of een aanpassing van de ontwerpteksten).


7.2 Indien dergelijke opsplitsing van de participaties inderdaad aan de orde is, dient dan te worden uitgegaan van de vermogensrechten (“finance”) of van de lidmaatschapsrechten (“titre”) bij het bepalen van de overschrijding van de 20%-grens?

Stel dat A en B onder het wettelijk stelsel gehuwd zijn en A heeft destijds een vennootschap opgericht met gemeenschappelijke gelden. A en B hebben vandaag samen 50% van de vermogensrechten van de aandelen in hun gemeenschappelijk vermogen. Echter zijn alle (100% van de) aandelen ingeschreven op naam van A in het aandelenregister. Enkel A kan met andere woorden de lidmaatschapsrechten uitoefenen. Kan zowel A als B toepassing maken van de regels rond het aanmerkelijk belang gezien het feit dat hun vermogensrechten van de aandelen meer dan 20% bedragen?

Dit is op heden evenmin duidelijk en wordt niet specifiek besproken in de ontwerpteksten.
Met de keuze om het begrip "aanmerkelijk belang" als 20% in te vullen beoogt de wetgever, aldus de Memorie van Toelichting, wel aan te sluiten bij de wetgevende kaders binnen het vennootschapsrecht en boekhoudrecht.

Men verwijst in dit verband onder andere naar:

  • de Richtlijn 2013/34/EU betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, volgens dewelke er een vermoeden bestaat dat een onderneming invloed van betekenis uitoefent op een andere onderneming wanneer de eerste onderneming 20% of meer van de stemrechten van de aandeelhouders van of de deelnemers in die andere onderneming bezit;
  • Artikel 1:21 WVV waarbij het uitoefenen van een invloed van betekenis op de oriëntatie van het beleid wordt vermoed indien de stemrechten verbonden aan deze deelneming één vijfde of meer vertegenwoordigen van het totaal aantal stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van deze vennootschap;
  • IAS 28 waarbij in artikel 5 eveneens wordt gerefereerd aan “20 per cent or more of the voting power of the investee, it is presumed that the entity has significant influence”.

De verwijzing naar deze specifieke wetgeving doet vermoeden dat er in het kader van een opsplitsing van de participaties zal moeten worden gekeken naar de lidmaatschapsrechten om de 20% te beoordelen. Het is immers zo dat door uitoefening van de lidmaatschapsrechten door A, invloed kan worden uitgeoefend op de oriëntatie van het beleid van de vennootschap hetgeen als criterium lijkt te moeten worden gebruikt voor de invulling van het begrip "aanmerkelijk belang”. Bijgevolg zou bij een verkoop van de vennootschap enkel A worden geacht een meerwaarde te realiseren, waarbij louter in zijn hoofde de vrijstelling tot 1 miljoen euro kan worden geclaimd.

Het is hoe dan ook van belang dat er snel duidelijkheid wordt verschaft via administratieve commentaar (of een aanpassing van de ontwerpteksten).


7.3 Bij aandelen in een gesplitste eigendomsverhouding wordt de blote eigenaar op basis van de Memorie van Toelichting bij de ontwerpteksten “gelijkgesteld met de eigenaar” en zullen de “inkomsten integraal geacht worden te zijn gerealiseerd door de blote eigenaar”.

Is bijgevolg de participatie van de blote eigenaar bepalend om na te gaan of de 20%-drempel wordt bereikt, en niet deze van de vruchtgebruiker?

De ontwerpteksten verschaffen geen expliciete regels of uitleg over hoe deze drempel van 20% moet worden beoordeeld in de specifieke situatie van gesplitste eigendom (vruchtgebruik en blote eigendom.

Gelet op de belastbaarheid van de blote eigenaar, lijkt het echter gepast om abstractie te maken van de participatiedrempel van de vruchtgebruiker(s). Enkel de participatiedrempel op niveau van de blote eigendom is dan relevant.


8. In familiale context kan er potentieel sprake zijn van de realisatie van een zogenaamde “interne meerwaarde”. De ontwerptekst stelt dat er sprake is van een “interne meerwaarde” indien er een meerwaarde wordt gerealiseerd buiten de uitoefening van de beroepswerkzaamheid, verwezenlijkt in het kader van normale verrichtingen van het beheer van een privévermogen naar aanleiding van een overdracht onder bezwarende titel van aandelen (en winstbewijzen), door een overdrager die alleen of samen met zijn echtgenoot of zijn afstammelingen, zijn ascendenten, zijn zijverwanten tot en met de tweede graad en die van zijn echtgenoot op de overnemer rechtstreeks of onrechtstreeks controle uitoefent zoals bedoeld in artikel 1:14 van het WVV. In wat volgt gaan we hier wat dieper op in.

8.1 Hoe moet het begrip “... of samen met” in ontwerp van artikel 90, eerste lid, 9°, a) WIB92 precies worden ingevuld? Biedt het controlebegrip van art. 1:14 WVV soelaas?

“... of samen met” is geen wettelijk gedefinieerd begrip en laat dus ruimte voor interpretatie.

Het lijkt niet de bedoeling om ook situaties waarin de overdrager louter een inspraakrecht (bv. een loutere bestuurderspositie zonder vetorechten) behoudt, bijvoorbeeld als bestuurder van het overnamevehikel van (een van) de kinderen, hieronder te begrijpen.

Het lijkt ons aangewezen om aan te knopen bij reeds bekende begrippen als “gezamenlijke controle”, zoals omschreven in artikel 1:14, § 2, 5° WVV, en nader gedefinieerd in artikel 1:18 WVV.

Artikel 1:18, eerste lid WVV definieert gezamenlijke controle als “de controle die een beperkt aantal vennoten samen uitoefenen, wanneer zij zijn overeengekomen dat beslissingen over de oriëntatie van het beleid niet zonder hun gemeenschappelijke instemming kunnen worden genomen”. Volgens de CBN (advies 2017/02) en de rulingcommissie (voorafgaande beslissingen 2018.563, 2018.569, 2019.0172, 2019.0173, 2023.0639 en 2023.0917) dient hieronder te worden verstaan dat er in principe sprake moet zijn van een juridisch bindende overeenkomst inzake de oriëntatie van het beleid opdat er gezamenlijke controle zou zijn.

Op die manier wordt de loutere mogelijkheid tot inspraak niet als zodanig geviseerd, maar wordt het duidelijk dat enkel situaties worden bedoeld waarbij de overdrager zich bepaalde verregaande zeggenschapsrechten over de oriëntatie van het beleid toe-eigent op niveau van het nieuwe bestuur van het overnamevehikel op grond van een overeenkomst. De praktijk zal verder moeten uitwijzen hoe de administratie dit begrip in de toekomst zal gaan interpreteren.


9.We eindigen tot slot met een special binnen onze special over de maatschap, één van de controlevehikels bij uitstek om aan estate planning te doen. In deze laatste rubriek, behandelen we graag de relevante vragen en aandachtspunten op het vlak van de maatschap in het licht van de nieuwe meerwaardebelasting.

9.1 Is de inbreng in een maatschap (zonder rechtspersoonlijkheid) een overdracht onder bezwarende titel?

De inbreng van activa in een maatschap zonder rechtspersoonlijkheid leidt op zichzelf o.i. niet tot een “overdracht onder bezwarende titel”. Doorslaggevend is o.i. niet de “inbreng”, maar de vraag of de inbreng-verrichting een zakenrechtelijke eigendomsverschuiving tot gevolg heeft. De maatschap creëert in beginsel geen afgescheiden vermogen en is niet drager van rechten bij gebrek aan rechtspersoonlijkheid. Zij vormt slechts een (bijzonder vennootschapsrechtelijk) contractueel kader waarbinnen vennoten bepaalde goederen gezamenlijk ter beschikking stellen voor het vennootschapsdoel, afspraken maken omtrent het bestuur ervan en zich verbinden de winst of het verlies te delen. In die zin houdt de inbreng in de maatschap o.i. louter een verbintenisrechtelijke herkwalificatie in van (eventueel reeds bestaande onverdeelde) eigendomsverhoudingen, zonder dat er per definitie sprake is van enige overdracht.

Dit is met name het geval wanneer personen die reeds onverdeeld eigenaar zijn van bepaalde activa beslissen zich te organiseren in maatschapsverband en deze activa als zodanig “inbrengen” in de maatschap. Zakenrechtelijk blijft de bestaande onverdeeldheid volledig behouden. Er vindt geen overgang van eigendom plaats, noch tussen de vennoten onderling, noch ten voordele van een derde. In die hypothese is er wel degelijk een inbreng in vennootschapsrechtelijke zin, maar geen overdracht (noch kosteloos noch bezwarend). Een dergelijke situatie doet zich bijvoorbeeld voor wanneer ouders eerst een aandelenportefeuille schenken aan de volgende generatie, waardoor een onverdeeldheid ontstaat, en vervolgens rond die onverdeeldheid wordt ingebracht in een maatschap met het oog op het deugdelijk beheer. Dit is o.i. niet op te vatten als een “overdracht onder bezwarende titel”.

Anders ligt het wanneer een persoon die alleen eigenaar is van een vermogensbestanddeel dit inbrengt in een maatschap waarin andere vennoten eveneens een inbreng doen, bijvoorbeeld in de vorm van geld. In dat geval wijzigt de zakenrechtelijke positie van de oorspronkelijke eigenaar fundamenteel. Hij gaat over van een exclusieve eigendom op het volledige goed naar een onverdeelde eigendom samen met de andere vennoten. Voor zover deze laatsten door de inbreng een onverdeeld aandeel verkrijgen in het oorspronkelijk exclusief toebehorende goed, is er wel degelijk sprake van een eigendomsoverdracht. Deze overdracht gebeurt echter niet om niet, maar in ruil voor een onverdeeld aandeel in de door de andere vennoten ingebrachte activa, die via de maatschap collectief worden gehouden en zoals vertegenwoordigd door de deelbewijs-verhoudingen. De verrichting heeft in die hypothese het karakter van een ruil: de inbrenger staat een onverdeeld deel van zijn eigendomsrecht in het ingebrachte goed af ten voordele van de andere vennoten, en verwerft in ruil een equivalent onder de vorm van onverdeeld deel in (de door) andere (ingebrachte) vermogensbestanddelen. De overdracht is bijgevolg bezwarend van aard, maar zij strekt zich slechts uit tot het gedeelte van de eigendom dat daadwerkelijk naar derden verschuift. Voor het deel van het goed waarvan de inbrenger eigenaar blijft, zij het voortaan in onverdeeldheid en onder de spelregels van de maatschap, is er geen overdracht (en dus geen realisatie, zie ook hieronder).

Daaruit volgt dat een inbreng in een maatschap slechts als een overdracht onder bezwarende titel kan worden gekwalificeerd in de mate waarin zij leidt tot een wederkerige eigendomsverschuiving tussen vennoten. De overdracht is noodzakelijkerwijs partieel en beperkt tot het “pro parte” afgestane aandeel in het ingebrachte goed. In fiscale termen impliceert dit dat enkel de meerwaarde verbonden aan dat overgedragen gedeelte geacht kan worden gerealiseerd, terwijl het behouden aandeel o.i. buiten het bereik van een realisatie blijft.

Die analyse is ook het standpunt van de meerderheid van de rechtsleer en wordt ook gevolgd door de Commissie van Boekhoudige Normen in advies 2012/8 – De boekhoudkundige verwerking van de inbreng in eigendom in een Belgische burgerlijke maatschap die niet de rechtsvorm heeft aangenomen van een handelsvennootschap.

Merk volledigheidshalve op dat er ook een andere stelling in de literatuur wordt verdedigd door bepaalde auteurs, waarbij er wordt gesteld dat de inbreng in de maatschap wel leidt tot een volledige overdracht onder bezwarende titel en dus realisatie. Er worden, zo luidt de stelling, immers activa ingebracht in een vennootschap die sedert het nieuwe WVV uitdrukkelijk wordt erkend een eigen “vermogen” te hebben, waarbij er in ruil voor de inbreng deelbewijzen worden verkregen en er dus een volledige realisatie is van het ingebrachte vermogen. Volgens ons gaat dergelijke analyse voorbij aan de zakenrechtelijke realiteit, die ook na de inwerkingtreding van het WVV ongewijzigd is gebleven gezien het gebrek aan rechtspersoonlijkheid van de maatschap.

Op het eerste gezicht lijkt de Memorie van Toelichting de discussie te beslechten in het voordeel van de tweede stelling, waarbij de inbreng op zich als een realisatiemoment wordt gezien, gelet op volgende formulering: “Hoewel de inbreng in een dergelijke maatschap een eigen zakenrechtelijke analyse vergt, kwalificeert een inbreng aan een vennootschap met een afgescheiden vermogen (wat het geval is voor de maatschap - zie de artikelen 4:1 en 4:13- 4:16, j° artikel 1:1 Wetboek van vennootschappen en verenigingen) in ruil voor een tegenwaarde (i e. de deel-bewijzen) als een realisatiemoment.” Ook het feit dat de Memorie van Toelichting de inbreng in een maatschap bespreekt onder de hoofding “Gelijkstelling van bepaalde gebeurtenissen aan overdrachten onder bezwarende titel” kan zo worden opgevat.

Maar verder in de tekst wordt een voorbeeld gegeven dat zeer duidelijk aanknoopt bij de eerste zienswijze, die het realisatiemoment koppelt aan de zakenrechtelijke wijziging in de eigendomsverhoudingen: “Natuurlijke persoon A en natuurlijke persoon B beslissen een maatschap op te richten. Beide personen bezitten elk twee aandelen ACo en besluiten deze aandelen in te brengen in de maatschap. Op het moment van de inbreng bedraagt de waarde van elk aandeel 100 euro. Beide personen besluiten elk de helft van de deelbewijzen te ontvangen. De inbreng in de maatschap is een overdracht ten bezwarende titel en houdt voor iedere persoon een realisatiemoment in voor de helft van de aandelen.”

De spreidstand van de wetgever lijkt gebaseerd te zijn op een onderscheid tussen de onderliggende verrichting (de inbreng van activa in ruil waarvoor deelbewijzen worden verkregen) en de “verwezenlijking”, die beperkt blijft tot het onverdeelde deel van de ingebrachte activa waarvan de eigendom wijzigt (in het voorbeeld dus slechts voor de helft van de ingebrachte activa) (zie ook hierna FAQ nr. 2). Dit onderscheid snijdt volgens ons juridisch geen hout.

In het voorbeeld gegeven in de Memorie van Toelichting wordt de redenering overigens zeer consequent toegepast en komt hierdoor zelfs haaks te staan op het besluit van de Dienst Voorafgaande Beslissingen in een quasi identieke situatie (Voorafgaande beslissing nr. 2022.0290 d.d. 17.05.2022). Het voorbeeld betreft namelijk de situatie waarin twee natuurlijke personen elk evenveel aandelen van dezelfde vennootschap inbrengen in de maatschap en hiervoor elk evenveel deelbewijzen ontvangen. De Memorie stelt dat in hoofde van elke persoon de inbreng tot de verwezenlijking van een meerwaarde kan leiden op de helft van de ingebrachte aandelen. De situatie behandeld in de voorafgaande beslissing nr. 2022.0290 betrof de heer X en zijn echtgenote, die elk eigenaar waren van aandelen in dezelfde commanditaire vennootschap. Zij brachten die aandelen in een maatschap in en ontvingen in verhouding tot hun inbreng deelbewijzen in de maatschap. De DVB oordeelde dat als gevolg van de transparante behandeling van de maatschap, de echtgenoten ook na de inbreng in de maatschap geacht worden nog steeds rechtstreeks de ingebrachte aandelen te houden, alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, en de artikelen uit het WIB92 met betrekking tot meerwaarden bijgevolg niet van toepassing waren op de inbreng van de aandelen…

Voor zover aandelen worden ingebracht in de maatschap, maakt het in de praktijk uiteindelijk niet uit, aangezien de meerwaarde verwezenlijkt bij inbreng van aandelen vrijgesteld is op basis van de huidige ontwerpteksten, die voorzien in het nieuwe artikel 96/2, 4° WIB92. Zie evenwel ook het antwoord op de vragen hieronder.


9.2 Is de meerwaarde die gerealiseerd wordt door de inbreng van aandelen in de maatschap belastbaar?

Neen, zoals hierboven beschreven, is deze meerwaarde uitdrukkelijk vrijgesteld door het nieuwe (ontwerp van) artikel 96/2, 4° WIB92. Op het moment van de inbreng van de aandelen zal dus geen meerwaardebelasting verschuldigd zijn. De oorspronkelijke aanschaffingswaarde van de aandelen blijft evenwel behouden. In het geval van een realisatie tijdens de duurtijd van de maatschap betekent dit dat de meerwaarde berekend moet worden aan de hand van de oorspronkelijke aanschaffingswaarde van de aandelen, zijnde de waarde van de ingebrachte aandelen per 31 december 2025. Om rekening te houden met deze historische aanschaffingswaarde die in het geval van de inbreng van aandelen in een maatschap relevant blijft, staat het - conform de ontwerpteksten - de leden van maatschap evenwel vrij om in de maatschapsovereenkomst een verschillend gewicht aan de deelbewijzen te verbinden.

9.3 Quid bij inbreng in een maatschap van een voorafbestaande onverdeeldheid van financiële activa?

Wanneer een voorafbestaande onverdeeldheid (bv. een aandelenportefeuille 50/50 gehouden door man en vrouw) door de deelnemers wordt ingebracht in een maatchap waarin alleen zij en in gelijke mate betrokken zijn, en waarvoor zij worden vergoed met deelbewijzen in verhouding tot de inbreng, dan zal er o.i. geen sprake zijn van een overdracht ten bezwarende titel, aangezien de eigendomsverhoudingen voor en na de inbreng ongewijzigd blijven. Er kan bijgevolg ook geen sprake zijn van de verwezenlijking van een meerwaarde.

Merk evenwel op dat als de maatschap niet in gelijke verhouding wordt aangehouden t.a.v. de in te brengen onverdeelde delen in de onverdeeldheid (bv. de in te brengen effectenportefeuille wordt 50/50 aangehouden, maar maatschap wordt 20/80 aangehouden), of indien in de maatschap ook andere vennoten betrokken zijn dan de bij de in te brengen onverdeeldheid betrokken deelgenoten (bv. de in te brengen effectenportefeuille wordt in onverdeeldheid gehouden door twee van de drie bestaande vennoten), dan kan dit leiden tot een verschuiving van de eigendom (en desgevallend ook van de realisatie van een meerwaarde).


9.4 Brengt elke verschuiving in de eigendomsrechten in de maatschap ook een belastbare overdracht met zich mee?

Elke wijziging van de eigendomsrechten (i.e. percentages in de totaal aantal deelbewijzen) in de maatschap, waardoor de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de onderliggende activa in die maatschap verschuiven, kan leiden tot de verwezenlijking van een meerwaarde. Denk bijvoorbeeld aan de bijkomende inbreng van cash in de maatschap met overeenkomstige uitgifte van deelbewijzen. Ingevolge deze inbreng gaat de vennoot een grotere aanspraak verkrijgen op de reeds in de maatschap aanwezige (financiële) activa. Aangezien deze daarvoor zijn eigen ingebrachte cash pro parte heeft afgestaan aan de andere vennoten, is er (mogelijk) sprake van de verwezenlijking van een meerwaarde op de activa die de andere vennoten daarvoor pro parte hebben afgestaan.


9.5 Zal een bijkomende inbreng in de maatschap leiden tot een belastbare overdracht?

Dit loopt gelijk met het antwoord op de vorige vraag. Dit effect kan uiteraard vermeden worden door elke vennoot een gelijkwaardige bijkomende inbreng te laten doen, waardoor de deelbewijs-verhoudingen en dus de eigendomsverhoudingen betreffende de onderliggende activa niet wijzigen. Duidelijkheidshalve, in dat geval kan er wel nog sprake zijn van meerwaarden verwezenlijkt op de ingebrachte financiële activa.


9.6 Quid bij uittreding uit of ontbinding van de maatschap?

Bij een ongelijke uittreding wijzigen de eigendomsverhoudingen en is er dus sprake van een overdracht ten bezwarende titel. Dit is het geval ongeacht de vergoeding die de uittredende vennoot ontvangt. Dit kan o.i. worden vermeden door alle vennoten in verhouding tot hun participatie te laten uittreden en in onverdeeldheid te laten blijven in die verhoudingen.

Daarentegen leidt de ontbinding van de maatschap op zich niet tot een wijziging van de eigendomsverhoudingen. Die wijziging vindt pas plaats wanneer het vermogen van de maatschap geheel of gedeeltelijk wordt verdeeld. Daarnaast kunnen meerwaarden natuurlijk ook verwezenlijkt worden bij de vereffening van de maatschap, o.a. ingeval van verkoop van activa

Het absurde gevolg is dat wanneer bij de uittreding of de verdeling een vennoot de activa ontvangt, die hij destijds zelf heeft ingebracht, er toch sprake zal zijn van een overdracht ten bezwarende titel, en bijgevolg sprake kan zijn van de verwezenlijking van een meerwaarde.

Indien de ontbinding van de maatschap het rechtstreeks gevolg is van het overlijden van een vennoot - wat de regel is als het voortbestaan van de maatschap niet in de statuten is voorzien - kan geargumenteerd worden dat de meerwaarde van de vrijstelling kan genieten voor “uitonverdeeldheidtredingen binnen de drie jaar na het overlijden”, ook al is de vrijstelling volgens de Memorie van Toelichting bedoeld voor de verdeling van nalatenschappen (zie hoger).


9.7 Wat met een inbreng in een conventionele onverdeeldheid?

Voormelde principes lijken ons mutatis mutandis ook van toepassing bij (andere) conventionele onverdeeldheden. De maatschap wordt in dat opzicht niet nadeliger behandeld dan eender welke andere conventionele onverdeeldheid. Het is daarentegen het onverdeeld maken, het wijzigen van de verhoudingen in de onverdeeldheid of het uit onverdeeldheid treden die principieel gekwalificeerd kunnen worden als een overdracht onder bezwarende titel (en desgevallend aanleiding kan geven tot de realisatie van een meerwaarde). Integendeel zijn er via de maatschap potentieel meer mogelijkheden om heffing onder de meerwaardebelasting te vermijden dan bij (andere) conventionele onverdeeldheden.


9.8 In welke gevallen wordt een step-up (of een hogere aanschaffingswaarde) bekomen bij overdrachten ten bezwarende titel in of rond de maatschap?

Deze vraag loopt parallel met de vraag in welke mate een inbreng van financiële activa, de eigendomsverschuivingen daarvan binnen de maatschap, en de uittreding uit of ontbinding van de maatschap leiden tot de verwezenlijking van een meerwaarde en dus belastbaar zijn (zie hoger).

Hierna gaan we uit van de zienswijze van de meerderheidsstrekking, zodat de inbreng op zich niet tot een realisatie leidt, maar wel de eigendomsverschuiving die door het “in onverdeeldheid brengen” van de activa. Voor het deel van het onderliggende actief dat aldus in eigendom verschuift naar de andere vennoot, wordt o.i. een hogere aanschaffingswaarde / een step-up bekomen in hoofde van die andere vennoot. De aanschaffingswaarde is gelijk aan het deel van het actief dat die andere vennoot daarvoor pro parte zelf heeft moeten afstaan. De meest recente ontwerpteksten bevestigen bovendien dat deze benadering aansluit bij de door de wetgever beoogde systematiek.

Stel bijvoorbeeld dat vennoten A en B elk 50 euro cash inbrengen in een maatschap waarvoor zij elk 50 deelbewijzen krijgen. Vennoot C brengt 100 aandelen van elk 1 euro in waarvoor hij 100 deelbewijzen van de maatschap krijgt. De oorspronkelijke aanschaffingswaarde van deze 100 aandelen is 0,1 euro. Aldus zal vennoot C een meerwaarde van 45 euro op 50 aandelen hebben verwezenlijkt (zoals hierboven uiteengezet), zodat hij op deze meerwaarde wordt belast.

Het zijn vennoten A en B die via de onverdeeldheid aldus elk eigendomsrechten hebben verkregen op elk 25 aandelen. Ook hun aanschaffingswaarde moet nu kunnen worden bepaald om latere realisaties te kunnen belasten. Aangezien zij elk 25 euro hebben “afgestaan” voor het verkrijgen van elk 25 aandelen, dient in hun hoofde o.i. een aanschaffingswaarde van 25 euro te moeten worden gehanteerd.

Uit het voorgaande mag o.i. ook worden afgeleid dat de deelbewijzen van een maatschap zelf transparant moeten worden behandeld voor de toepassing van de meerwaardebelasting (zie ook hieronder).


9.9 Moet men bij een inbreng het volledige bedrag van de inbreng beschouwen voor de berekening van de meerwaarde, of blijft dit beperkt tot het deel dat niet meer aan de inbrenger toebehoort (pro parte)?

Cfr. het voorgaande moet men concluderen dat niet het volledige bedrag van de inbreng gerealiseerd wordt (de maatschap heeft immers geen rechtspersoonlijkheid en dus geen apart vermogen). Alleen het deel dat de inbrenger (inbrengende vennoot) ingevolge de “inonverdeeldheidbrenging” afstaat aan de andere deelgenoten (vennoten), wordt verwezenlijkt.


9.10 De maatschap verwezenlijkt meerwaarden (bijvoorbeeld door de verkoop van aandelen of obligaties, via een optreden door de zaakvoerder). Wie is de belasting verschuldigd?

Gelet op de eerder besproken fiscale transparantie van de maatschap, zijn het de maten voor hun onverdeeld stuk die belastingplichtig zijn voor doeleinden van de meerwaardebelasting. Dit betekent ook dat voor de in de maatschap ingebrachte activa die vervolgens verwezenlijkt worden de gemiddelde aanschafwaarde van de maatschap in hoofde van elk van de maten moet worden weerhouden, niet de oorspronkelijke aanschafwaarde van de activa in hoofde van elke maat afzonderlijk.

We hernemen ter verduidelijking van dit principe het voorbeeld uit de memorie van toelichting:
Aandeelhouder A heeft de aandelen in ACo aangekocht aan een waarde van 20 euro en aandeelhouder B heeft de aandelen in ACo aangekocht aan een waarde van 50 euro. A en B beslissen vervolgens om samen een maatschap op te richten. Beide natuurlijke personen brengen elk hun twee aandelen in ACo in de maatschap in. Op het moment van de inbreng bedraagt de waarde van elk aandeel ACo 100 euro. Beide personen besluiten elk de helft van de deelbewijzen te ontvangen in ruil voor deze inbreng. De inbreng in de maatschap is een overdracht ten bezwarende titel, het betreft een realisatiemoment voor de helft van de aandelen voor elk van de twee maten.
Zoals hoger reeds toegelicht, geldt er voor de inbreng van aandelen een vrijstelling. Er is dus geen meerwaardebelasting over verschuldigd. De oorspronkelijke aanschafwaarde van de aandelen blijft dan evenwel behouden. Dit betekent dat er géén fiscale step-up plaats heeft op dat moment. Binnen de maatschap bevinden er zich op dat moment aldus vier aandelen ACo met een totale aanschafwaarde van 140 euro.
Wanneer de aandelen ACo later elk 150 euro waard zijn en verkocht worden door de maatschap, zal er dat op het moment een meerwaarde van 460 euro gerealiseerd worden (= verkoopprijs van 600 minus aanschafwaarde van 140). Deze meerwaarde zal rechtstreeks in hoofde van beide maten elk voor de helft belast worden, aangezien zij elk 50% van de deelbewijzen van de maatschap bezitten. A en B realiseren elk dus een belastbare meerwaarde van 230 euro.

Het verdient aldus de aanbeveling ten tijde van de inbreng en het bedingen van het maatschapscontract stil te staan bij de latere fiscale gevolgen en deze - indien onbillijk geacht - reeds op dat moment te remediëren.

Het zal in elk geval nooit de maatschap zelf zijn die de meerwaarden moet aangeven of betalen, aangezien zij in het rechtsverkeer niet optreedt als rechtssubject noch als belastingplichtige. Wel is het uiteraard mogelijk dat in het geval van rechtstreekse inhouding van RV door een bank, de belasting onmiddellijk van de bank- of effectenrekening aangehouden door de maatschap in mindering wordt gebracht. In fiscalibus zijn de belastingplichtigen niettemin nog steeds de maten. Het is o.i. aldus aangewezen om op het niveau van het maatschapscontract de nodige bepalingen te voorzien, teneinde te vermijden dat er op die manier een vordering van de maatschap ten aanzien van de maten ontstaat.


9.11 Wordt er een meerwaarde verwezenlijkt bij de overdracht van deelbewijzen van de maatschap?

Op basis van een strikte lezing van het ontwerp van artikel 92 § 1 WIB92 kan worden geargumenteerd dat de overdracht onder bezwarende titel van deelbewijzen niet onder het toepassingsgebied van de meerwaardebelasting ressorteert. Zo kan uit de verwijzing naar artikel 2, eerste lid, 1° en 31° van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten vrij duidelijk worden afgeleid dat met “aandelen” in het kader van deze ontwerpwetgeving aandelen worden bedoeld die kwalificeren als “effecten”.

Een deelbewijs (i.e. aandeel in een maatschap) is evenwel geen “effect”. Het WVV bepaalt dat in principe “ieders aandeel evenredig aan zijn inbreng in de vennootschap” is (artikel 4:4, tweede lid WVV). In principe vertegenwoordigt het “aandeel” (i.e. het deelbewijs) in de maatschap een abstract breukdeel in het onverdeeld doelgebonden maatschapsvermogen, dat zoals voormeld een onverdeeldheid uitmaakt.

In de mate waarin de overdracht van deelbewijzen onrechtstreeks aanleiding geeft tot de overdracht van onderliggende financiële activa (en voor zover dat die financiële activa door de overdracht van de deelbewijzen van eigenaar veranderen) zal er wel een meerwaarde worden verwezenlijkt in hoofde van de overdragende maat. Zodoende lijkt de overdracht van het deelbewijs dus volstrekt transparant te moeten worden behandeld.
Zie ook supra voor de fiscale gevolgen van bijvoorbeeld de ontbinding van de maatschap.


9.12 Kan een inbreng van aandelen in een maatschap ooit de interne meerwaarde-bepaling triggeren?

In dit verband kan verwezen worden naar de hoger besproken vrijstelling bij de “inbreng van aandelen”. Deze geldt zoals voormeld dus ook bij de inbreng in een maatschap, en ongeacht de categorie van belastbare meerwaarden waarbinnen de betreffende handeling zou vallen.

Heeft u vragen over uw concreet dossier? Contacteer ons gerust, we staan voor u klaar.


Download het bestand in pdf-formaat hieronder


Mots clés

Articles recommandés

Uitzichtloze stakingen

Uittreksels van voorafbetalingen: onvolledige informatie van de Fod Financiën - verwarring

Trends Impact Awards: Ontdek de coulissen en het podium