Dit rapport stelt de resultaten voor van de juniversie van de ‘Economische vooruitzichten 2022-2027’. Het beschrijft de internationale context en de vooruitzichten voor de Belgische economische groei, de inflatie, het energieverbruik, de broeikasgasemissies, de arbeidsmarkt en de overheidsfinanciën.
Deze "Economische vooruitzichten 2022-2027 - version 2022" werden opgesteld aan de hand van de informatie die beschikbaar was op 3 juni 2022.
Na een krimp van 6,5 % in het jaar van de corona-uitbraak, hernam de economische activiteit in de eurozone met 5,4 % in 2021. Het bbp-niveau bevindt zich in veel eurolanden nog steeds onder precoronaniveau, waardoor een verdere inhaalbeweging wordt verwacht. De oorlog in Oekraïne zet echter een rem op dat herstel door een bijkomende verstoring van de aanvoerketens en verder oplopende prijzen voor energie en andere grondstoffen. De bbp-groei van de eurozone zou daardoor in 2022 beperkt blijven tot 2,7 % en volgend jaar uitkomen op 2,3 %. Vervolgens zou de groei er geleidelijk vertragen tot 1,3 % in 2027.
De Belgische economie groeide vorig jaar met 6,2 % (na een krimp van 5,7 % in 2020). De herneming werd ondersteund door nagenoeg alle bestedingscomponenten. De groei hield in het eerste kwartaal van 2022 goed stand (+0,5 %), maar zou in het tweede kwartaal verzwakken (+0,1 %) en vervolgens licht aantrekken (+0,3 % in het derde en vierde kwartaal). Dat leidt – samen met een positief overloopeffect – tot een bbp-groei van 2,6 % in 2022, met vooral de particuliere consumptie als sterkhouder. De bbpgroei zou in 2023 verder vertragen tot 1,3 %, ondanks een herneming van de bedrijfsinvesteringen. De versnelling van de bbp-groei in 2024 (1,6 %) is hoofdzakelijk te verklaren door de terugkeer naar een licht positieve bijdrage van de netto-uitvoer tot de economische groei. In lijn met de rest van de eurozone, zou de Belgische groei vanaf 2025 een meer trendmatig verloop kennen en gemiddeld 1,3 % per jaar bedragen.
De particuliere consumptie hernam in 2021 met 6,4 % en zou – ondanks de hoge inflatie – dit jaar haar inhaalbeweging verderzetten met een volumegroei van 3,9 %. De gezinsspaarquote zou verder terugvallen (na de forse stijging in 2020), maar boven het niveau van vóór de gezondheidscrisis blijven. In de periode 2023-2027 zou de consumptiegroei vertragen van 2,0 % tot 1,4 %, wat in lijn is met de evolutie van het reëel beschikbaar inkomen. De bedrijfsinvesteringen veerden eveneens op in 2021 met een volumegroei van 8,0 %, maar zouden door een ongunstig overloopeffect nagenoeg stabiel blijven in 2022. In 2023 zouden ze opnieuw aan dynamiek winnen met een groei van 3,1 %, mede dankzij de relanceplannen. In de tweede helft van de projectieperiode wordt een minder uitgesproken investeringsdynamiek verwacht en bieden de relanceplannen minder steun. De overheidsinvesteringen zouden sterk toenemen in de periode 2022-2024 onder impuls van de diverse relanceplannen, defensieuitgaven en de electorale cyclus van de lagere overheid. Nadien zouden ze enigszins terugvallen.
De bijzonder hoge inflatie in 2022 (8,1 %) wordt niet enkel verklaard door de enorme toename van de energieprijzen, maar ook door een stevige toename van de onderliggende inflatie. Die laatste wordt gevoed door prijsstijgingen die het gevolg zijn van verstoringen in de aanvoerketens en een verminderd aanbod van voedings- en andere grondstoffen doordat de aanvoer uit Rusland en Oekraïne grotendeels weggevallen is. Bovendien spelen tweede-ronde-effecten doordat de hoge inflatie via indexeringsmechanismen leidt tot forse loonstijgingen. Die worden op hun beurt deels doorgerekend in de prijzen. De energieprijzen zouden momenteel hun piek bereikt hebben, waardoor hun bijdrage tot de inflatie geleidelijk kleiner zal worden, maar de onderliggende inflatie zou nog enige tijd hoog blijven en pas vanaf volgend jaar afkoelen.
De inflatie zou in 2023 nog uitkomen op 3,5 %. Geholpen door de geleidelijke daling van de meeste energieprijzen zou ze geleidelijk afkoelen van 1,8 % in 2024 tot 1,6 % in 2027.
De groei van de nominale loonkosten per uur versnelt van 0,7 % in 2021 tot 5,2 % in 2022 onder druk van de indexering van de lonen (resp. 1,0 % en 5,2 %) en de stijging van de bruto-uurlonen vóór indexering (resp. 0,1 % en 0,4 %). Wegens de hoge inflatie in 2022 en 2023 en de snellere aanpassing van de lonen aan de inflatie in vergelijking met de lonen in het buitenland als gevolg van de automatische indexering in België zal er in de jaren 2023-2024 de facto nauwelijks ruimte zijn voor onderhandelde reële brutoloonstijgingen. Pas na 2024 zal er ruimte zijn voor marktconformere loonstijgingen in lijn met de productiviteit en de werkloosheidgraad. De brutolonen per uur vóór indexering zouden jaarlijks met gemiddeld 0,1 % stijgen in 2023-2024 en met gemiddeld 0,8 % in 2025-2027. Voor de nominale loonkosten per uur impliceert dit stijgingen met 6,0 % in 2023, 1,9 % in 2024 en gemiddeld 2,5 % per jaar in 2025-2027.
De werkgelegenheid viel scherp terug net na het uitbreken van de coronacrisis, maar maakte snel nadien een krachtige inhaalbeweging. De werkende bevolking steeg dan ook uitzonderlijk sterk in 2021 (met 86 100 personen) en zou ook dit jaar toenemen met 67 000 personen. Die stijging wordt in belangrijke mate ondersteund door de forse groei van zowel de zelfstandige arbeid als van de werkgelegenheid bij de overheid. Vanuit macro-economisch oogpunt heeft de coronaperiode de arbeidsmarkt uiteindelijk weinig schade berokkend.
De marktwerkgelegenheid ondervindt volgend jaar de gevolgen van de huidige vertraging van de economische groei en ook de toename van de werkgelegenheid bij de overheid vertraagt, zodat de werkende bevolking gevoelig minder sterk stijgt (met 21 800 personen). In 2024 herneemt de groei van de marktwerkgelegenheid, maar ze valt licht terug tijdens de periode 2025-2027, wanneer de groei van de activiteit in de marktsector enigszins afzwakt.
De totale werkende bevolking stijgt sterker in 2024 (+40 600 personen) dan tijdens de jaren 2025-2027 (gemiddeld +36 300 personen per jaar). Over de gehele periode bedraagt de toename 238 500 personen. Het merendeel daarvan komt voor rekening van de HERMES-takken ‘overige marktdiensten’ (+128 700 personen) en ‘gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening’ (+60 100 personen). Na de turbulentie tijdens de coronaperiode, vinden we in de markttakken dus de structurele tendensen uit het verleden terug.
De evolutie van zowel de macro-economische activiteits- als werkgelegenheidsgraad wordt aan het begin van de projectieperiode gedrukt door de sterke instroom van vluchtelingen (waarvan de participatiegraden aanzienlijk lager liggen dan gemiddeld). Dat effect wordt vrijwel volledig gecompenseerd tijdens de daaropvolgende jaren, wanneer – volgens de huidige hypothesen in de demografische vooruitzichten – het merendeel van de vluchtelingen terugkeert. De werkgelegenheidsgraad van 20-64-jarigen (definitie EAK) klimt van 70,6 % in 2021 tot 73,5 % in 2027.
De (administratieve) werkloosheidsgraad steeg in 2020 van 8,9 % tot 9,1 %, maar viel vorig jaar sterk terug, tot 8,4 %. Dit jaar is zijn afname (tot 8,1 %) minder uitgesproken en volgend jaar zou hij zelfs terug klimmen tot 8,4 %. Dat gebeurt onder invloed van de vertraging in de economische groei, maar wordt ook in de hand gewerkt door een administratieve wijziging in de registratie van werkzoekenden en door de inschrijving van Oekraïense vluchtelingen als werkzoekende.
In 2024 trekt de werkgelegenheidsgroei aan en valt de werkloosheidsgraad terug tot 7,9 %. Vanaf 2025 wordt zijn profiel vooral bepaald door de groei van de beroepsbevolking. Die laatste versnelt in de periode 2025-2026 onder impuls van het optrekken van de wettelijke pensioenleeftijd tot 66 jaar, maar vertraagt terug in 2027. De werkloosheidsgraad bedraagt in 2027 nog 7,4 %, zodat de daling op middellange termijn eerder bescheiden is. Dat betekent dat – meer nog dan in het recente verleden – de toename van de werkgelegenheid vooral put uit de groei van de beroepsbevolking, die op haar beurt aangedreven wordt door de toename van de activiteitsgraden op oudere leeftijd.
Het overheidstekort is gedaald van 9,1 % van het bbp in 2020 tot 5,5 % in 2021, vooral als gevolg van de opleving van de economische activiteit. In 2022 wordt het tekort geraamd op 4,7 %, maar het daalt niet verder: bij ongewijzigd beleid blijft het tekort de komende vijf jaar in de buurt van 5 %. Deze hoge en aanhoudende tekorten worden verklaard door verschillende factoren die op de overheidsfinanciën wegen.
De overheidsfinanciën staan onder zware druk door opeenvolgende crisissen: naast de uitgaven voor de overstromingen van 2021 en voor het beheer van de covid-19-crisis, die in 2022 nog steeds aanzienlijk zijn, zijn er de kosten van de maatregelen ter ondersteuning van de koopkracht in het kader van de energiecrisis en de uitgaven in het kader van de oorlog in Oekraïne en de opvang van vluchtelingen. Die laatste zouden in het huidige scenario pas dalen in 2024. Naast de crisissen is er de sterk inflatoire druk, die een directer effect heeft op de uitgaven dan op de ontvangsten, en die op korte en middellange termijn ongunstige gevolgen heeft voor de overheidsfinanciën. Al deze ontwikkelingen doen zich voor op een moment dat de overheidsfinanciën een meer expansieve wending hebben genomen sinds de beperkingen van het Europese begrotingstoezicht zijn opgeschort. Meerjarige uitgavenstijgingen worden begroot om te voorzien in diverse sociale noden (geleidelijke verhoging van de minimumpensioenen en andere sociale minima, herfinanciering van de gezondheidszorg en federale en regionale sectorale zorgakkoorden), infrastructurele noden (de relanceplannen van de verschillende entiteiten) en militaire noden (de herfinanciering van Defensie). Daarbij komen nog de kosten van de vergrijzing en de stijging van de rentelasten op de schuld.
Het grootste deel van het tekort situeert zich bij Entiteit I (federale overheid en sociale zekerheid) en deze concentratie bij Entiteit I zal op middellange termijn nog toenemen. De gefedereerde entiteiten, die meestal met geïndexeerde dotaties worden gefinancierd, zijn relatief goed beschermd tegen de gevolgen van de inflatie, maar dragen niettemin de kosten van de huidige crisissen en investeren via hun relanceplannen in diverse beleidsdomeinen. Hun tekorten blijven hoger dan vóór covid-19, met uitzondering van de Vlaamse Gemeenschap, die goed op weg is om binnen vijf jaar opnieuw een begrotingsevenwicht te bereiken. Het tekort van het Waalse Gewest neemt eveneens af, maar blijft aanzienlijk. De Franse Gemeenschap en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zien hun tekort vanaf 2023 nagenoeg stagneren.
De inflatoire schok heeft toch één positief effect, namelijk dat de overheidsschuld wordt uitgehold. Met het krachtige economische herstel in 2021 wordt de schuldgraad teruggedrongen van 113 % van het bbp in 2020 tot 104 % in 2022. In 2023 stijgt de schuldgraad echter opnieuw als gevolg van de hoge tekorten. In 2026 zou de schuldgraad het piekniveau van 2020 overschrijden. Deze toename van de schuld zal, in combinatie met de stijging van de rentevoeten (de marktrente op 10 jaar voor federale obligaties, die in 2021 nog negatief was, zou tegen 2027 stijgen tot 2,4 %), een einde maken aan drie decennia van ononderbroken daling van de rentelasten.
De concretisering van de voorziene budgettaire inspanningen zoals voorzien in het Stabiliteitsprogramma van België van april 2022, zal niet volstaan om het overheidstekort tegen 2025 terug te dringen tot de referentiewaarde van 3 % van het bbp, noch om de schuldgraad te stabiliseren.
Bron : Federaal Planbureau, juni 2022